Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 32
(1979)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
1
| |
2
| |
[pagina 210]
| |
die hem in zijn slaap storen af en toe, er is het gonzen van hommels en bijen, het ritselen in de haag. | |
3
| |
4
| |
5
| |
[pagina 211]
| |
er het venster, het schaarse licht dat er doorheen op haar handen en op haar gezicht valt. Zij knikkebolt en het volgende ogenblik zit zij voor de duur van enkele seconden even roerloos in dit interieur als de stoel waarop zij een beetje is onderuit gezakt, de tafel waarop haar handen rusten, het venster waarachter men de witgekalkte stammen ziet van de reeds halfontbladerde appelbomen. | |
6
| |
7
| |
[pagina 212]
| |
in een onbedaarlijk en allesvernietigend schateren uitbarsten. Waardoor er brutaal een einde wordt gemaakt aan dit moment waarop de afstand tussen werelden die meer dan een eeuw uit mekaar liggen, herleid was tot de enkele meters aan weerskanten van een beukehaag. Voor de duur van een paar sekonden dat men elkaar als gelijken heeft ontmoet in verwondering eerst, in ontzetting daarna. En tenslotte, alsof er geen andere weg buitenom meer was om het onverdraaglijke van deze lijfelijke konfrontatie weer van zich af te zetten: de vernietigende schaterlach om het aanzicht van een man die als een aap op zijn achterste in het gras zit. Hij begrijpt er niets van. Zelfs reageert hij niet eens meer wanneer een van de jongelui doodgemoedereerd over de beek springt, dicht tegen de haag een van de laaghangende takken van een fruitboom te pakken krijgt, die tot brekens toe naar omlaag haalt en er uitdagend een paar nog groene appeltjes aftrekt. | |
8De mussen. | |
9De merels. | |
10De lijsters. | |
11De kevers. | |
12De wind die door het gras gaat. | |
13Alsof er niets aan de hand is. | |
IIRegen. Het pletsen en stroelen op de roodgewassen stenen van het achterkoertje. Het bleke uitgeregende zand dat wordt meegespoeld in een grillig en voortdurend veranderend netwerk van geultjes die zich over het erf een weg banen naar de wasemende mooskuil naast het tuinpad. Onverwacht houdt het op met regenen soms en blinkt het | |
[pagina 213]
| |
groen onder het licht van zon die tussen de buien verstopt zit. Binnen is er op zo'n dag echter alleen maar de kilte, het smoken rond het trekgat van de schouw, de dampigheid, de klamme vloerstenen die voortdurend vochtigheid blijven opwerpen. Binnen is er de stoel die dicht bij het vuur is neergezet en waarop een opgevouwen keukenhanddoek ligt, een washandje, een ijzeren zeepbakje met een klomp harde zeep. Er is de wasem op het kleine halvemaanvormige venster, het dampen uit een zinken teil die vlakbij de stoel op de grond is gezet en waarin kennelijk heet water is uitgegoten. Binnen tenslotte is er de vrouw die blootsvoets en met een bundeltje linnen onder de arm in het gezichtsveld is gekomen en die nu aanstalten maakt om zich te verschonen. Zij knoopt haar jak los en ontbloot haar hals, haar schouders en een gedeelte van haar rug door het kraaggedeelte zover mogelijk naar binnen te plooien. Met water en zeep begint zij zich in te wrijven. Het schijnt haar daarbij nauwelijks te deren dat er schuim bij de inplant van de haren naar boven dringt en haar hoofdhuid nat maakt, want even duchtig begint zij zich spoedig daarna met het in heet water gedoopte washandje te spoelen, waarbij dikke tressen nat haar over haar voorhoofd neer komen hangen. Zij dampt. Zij glimt. Haar gezicht en haar hals week, lichtrood en geïrriteerd door het wrijven en het bijten van de zeep op haar vel. Tenslotte stapt zij met beide voeten in het water en gaat zo met de rug naar het vuur toe gekeerd op de stoel zitten. Zij trekt haar rok omhoog tot op de knieën. Ze spreidt de benen, ze tast met haar ene hand diep tussen de benen waarna ze wat moeizaam een bruinrode bloedgekoekte vod van onder haar rok tevoorschijn haalt en die haastig onder de natte, naast haar op de vloer liggende keukenhanddoek wegmoffelt. (Camera loopt). Camera loopt al sinds een paar minuten onverstoorbaar door met een zacht zoemend ruizelen dat hoorbaar is tegenin de regen die over het huis klettert. Camera loopt en ieder houdt de adem in. Broze congruentie van beweging, licht en tijd die in geen enkel opzicht van buitenaf nog beroerd mag worden terwijl nochtans deze zelfde werkelijkheid onverstoorbaar tot honderden deelmomentjes wordt vermalen en op de pelicule ingebrand. En van al degenen die hier nu verdekt opgesteld mee staan toekijken, is er allang niemand meer die het niet | |
[pagina 214]
| |
zou doorzien hebben wat er aan het gebeuren is; niemand die nu nog kan gebaren van krommen haas bij deze uitstalling van schaamte, schamelheid en vernedering door deze vrouw uit een vorige eeuw die nochtans zelf niet het minste weet heeft van het feit dat zij met haar lichaam hier voor het oog van allen een kijkspel zit op te voeren. Zij zit wat ineengezakt en voorovergebogen op haar stoel. De witte, wat papperige dijen geopend en met de voeten tot boven de enkels in het nu lauwe water. Een beetje beduusd voor zich uit starend. En ja hoor, zoals zij daar nu te kijk zit zal dit beeld wel een ideaal shot opleveren om iets van de weerloosheid tegenover een lotsbestel uit te drukken dat individuen zoals deze vrouw ook het laatste greintje stijl en zelfrespect nog heeft ontnomen. Maar tevens zou men haar in dit eigenste moment vlakaf ook eens moeten vragen of deze gewichtigheid haarzelf geen schromelijke overdrijving lijkt van wat er werkelijk met haar gaande is. ‘Ik zittekik mijn eigen te wassen hé meneer!’ Niet meer of niet minder dan gewoon een vrouw die op een voor haar voor de hand liggende wijze met haar lichaam bezig is. En dus weg camera dan maar, stop camera, d'eruit camera... Dan gaat de vrouw verder met het wassen van haar voeten, de teensleuven, de eeltige hielen. Nu rechtopstaande in de waskuip begint zij zich met het ingezeepte washandje tussen de benen te wassen, te spoelen en daarna met de handdoek weer droog te wrijven. En hoe het dan verder afloopt (nadat de kamer opnieuw is ontruimd, nadat de belichtingsapparatuur terug is verwijderd en de technici en de geluidsjongens weer zijn opgehoepeld, nadat zij terug wat over haar schaamte en haar verwarring heen is): aan de achterdeur het metalen valsluitinkje dat langs buiten door het draaien aan de deurknop wordt opgelicht; de deur die openzwaait en de gestalte van haar man die massaal tegen een achtergrond van neerstriemende regen in de deuropening verschijnt. En opnieuw de kortstondige verwarring nu hij daar in zijn doornatte kleren en met de deurknop nog in de hand stilzwijgend haar blote lichaam staat te monsteren zoals hij een rund keurt. Er is alleen maar het ruisen van de regen op de plaveien hoorbaar, en eindelijk, na een veel te lang aangehouden stilte, het bevrijdende samenpersen van zijn lippen tot een veelbetekenend glimlachje waarmee hij | |
[pagina 215]
| |
uit zijn klompen stapt en nu al te gretig de deur weer achter zich dichttrekt. Maar meer nog dan zijn plotselinge aanwezigheid heeft een stoot koude voorjaarstocht, vanuit de geopende deur over de vloer naar binnen waaiend, haar haar nog klamme billen weer tegeneen doen knijpen en haar rok weer zedig omlaag strijkend zegt zij: ‘we gon drekt ete, zet de pap al mer oep tafel...’ | |
IIIToen hij de leeftijd van tien jaar had bereikt (of was het elf?), begon hij op een dag plotseling onbedaarlijk hard te huilen. Hij had een hele poos op een stoel in de keuken wat afzijdig zitten toekijken naar zijn ouders die tegenover mekaar aan tafel zaten te eten. Het was er stil. Het was er warm. En hij daar opeens met zijn gejank tussen. Heel luid en overrompelend en onverwacht. Op een vreemde wijze was het over hem komen gevaren; een schokkend en diep vanuit het middenrif vertrekkend snikken dat niet meer te stelpen naar buiten brak. Een verrassingsaanval leek het wel, een redeloos losbarstend salvo dat met een dodelijke precisie de stilte explodeerde die drie meters dik tussen hem en zijn ouders lag opgestapeld, maar waarop zij hem echter alleen maar een beetje verstoord en met de mond vol eten aankeken. ‘Wat is er aan de hand?’ (‘Waddisser?’) Maar hij antwoordde niet. Hij kon niet en hij wilde ook niet. Hij was bevangen van een huilen dat allerminst voor zo'n vraag wilde wijken. Hij voelde hoe er een huilen over hem was gekomen dat op een dwingende wijze zijn beloop wilde krijgen en het liet hem totaal koud te merken hoe het hen stoorde en verwarde. Zijn moeder echter was van de tafel opgestaan en was naar hem toegelopen. Zij had hem bij de schouders vastgepakt en gehurkt voor hem zittend had ze hem een beetje dooreengeschud. ‘Allé, allé, wat is dat nu ineens met jou?’ (‘Waddissermeja?’) Verdriet? Op dat ogenblik wellicht niet eens. Want niet uit te spreken. Voelbaar in hem was er alleen maar een soort van moeiteloze vanzelfsprekendheid die in zijn borst een schokken bleef verwekken dat tot in zijn neusgaten nazinderde. Voelbaar was er alleen maar een | |
[pagina 216]
| |
niet te bedwingen trekken en krimpen in zijn keel waarlangs ‘iets’ zich met alle macht een weg naar buiten wilde banen. En pijn ook in het strottehoofd alsof zich daar een niet door te slikken hindernis had vastgezet. Hikkend en naar lucht happend, loog hij tenslotte ‘iets’ over pijnscheuten die hij voelde in een kies en hij stak daarbij twee vingers in de mond om zijn leugen wat geloofwaardiger te doen klinken. ‘Hier zie, drink maar eens,’ zei zijn moeder. ‘Het zal dan wel rap overgaan,’ zei ze geaffecteerd maar ook zij besefte niet dat zijn wenen niet eens om troost vroeg dit keer; dat haar woorden voorlopig ook niet het minst konden verhelpen aan wat over hem was gekomen. (‘sebiet zalt wel gedon zen.’) En met zijn nat betraande en snotterende gezicht dronk hij wat van de warme koffie die zij hem gaf. Het leek toch wat te helpen. In het begin althans. Want tegelijk met de warmte van de koffie die hij naar binnen slikte, herwon hij iets van de innerlijke weerstand om tegen dit onbedaarlijke snikken in te gaan. Voor de duur van het drinken van een slok koffie realiseerde hij zich de geniepigheid waarmee dit huilen van hem bezit had genomen, zijn komplete onmacht, toen het er plotseling was, om weerstand te bieden. Maar amper had zijn moeder weer plaats genomen aan de tafel of het begon allemaal weer met dezelfde heftigheid in hem te klemmen en te wringen en spoedig overrompelde het huilen hem weer even onweerstaanbaar als voordien. Toen schaamde hij zich. Of liever: over dit huilen heen begon zich een sneeuwtapijt van schaamte uit te spreiden dat langzaam smeltend in hete druppels naar binnen begon te lekken. En het huilen minderde er niet op. Hij zag door zijn tranen heen hoe zijn ouders stilzwijgend blikken van verstandhouding met mekaar wisselden en dan weer voortgingen met eten. Hij zag hoe zij op hun beurt besloten hadden voorlopig af te zien van verder weerstand bieden tegenover zijn snikken vanuit het vermoeden dat het straks wel weer vanzelf zou stoppen. ‘Allé, allé, ga je nu nog niet ophouden?’ hoorde hij zijn vader nog zeggen maar het klonk op een toon waarin duidelijk te horen was dat ook die hem voor een keer zijn zwakheid vergaf. (‘Bleit maar eens | |
[pagina 217]
| |
goed, dat doet deugd; bleit er alles maar eens uit, ja, ja, zo zie...’) Alsof zij omtrent zijn huilen allang datgene onderkend hadden wat voor hem zelf nog altijd niet duidelijk was. Alsof dit huilen daardoor vreemd van hem was geworden en niet meer van hemzelf. ‘Zeg kom, 't is genoeg nu, 't is genoeg...’ Alsof dit huilen nog ooit gestopt zou kunnen worden. ‘Zwijg nu maar...’ Alsof hij van dit huilen ooit de betekenis zou kunnen hebben achterhalen. ‘Maar wat is er toch met u?...’ Alsof dit huilen in hem en alleen maar in hem zou te lokaliseren zijn. ‘Ga maar op een ander janken!...’ Alsof men aan dit huilen nog ooit zou kunnen ontkomen. De volgende dagen leek het huilen te hebben opgehouden. Maar opnieuw vergiste men zich daarin; men liet zich misleiden door het achterwege blijven van de uitwendige tekens waaraan men zich al gewend had, want binnen in hem bleef het gewoon doorgaan. En na een tijdje wist men ook wel weer dat het niet had opgehouden, maar men kon er bezwaarlijk nog wat op aanmerken. Het bezorgde niemand meer direkte last, hoogstens kon men hem misschien het verwijt maken dubbel spel te spelen, maar als men er verder over nadacht leek zelfs dat laatste ook weer twijfelachtig te zijn. Men begon er een vaag vermoeden van te krijgen dat hij bevangen was van iets waaraan hij eigenlijk geen schuld had en dat men hem daarom ook niets wezenlijks verwijten kon. Men begon er over te piekeren hoe zijn huilen misschien toch vanuit een oorzaak buiten hem om moest worden verklaard. Dat het misschien hoogtijd was dat zij ook eens bij zichzelf behoorden na te gaan in hoever zijzelf misschien met de oorzaak van dit huilen in verbinding stonden. Hoe dan ook: nu zij dag in dag uit het huilen nog steeds in hem wisten woekeren, begon dit een gewicht te krijgen dat hen in hun zelfvertrouwen begon aan te tasten. ‘Wat moeten we doen? Wat moeten we d'r in godsnaam aan doen?’ En zij begonnen zich af te vragen welke schuld zij tegenover hem dienden in te lossen, hoe en wat er precies diende te veranderen in | |
[pagina 218]
| |
hun houding tegenover hem vooraleer het opnieuw in hem zou gaan zwijgen. Maar hoe zij zich ook inspanden zichzelf te beschuldigen van allerlei vermeende en werkelijke tekortkomingen, zij slaagden er niet in zich ertoe te verplichten het soort deemoed op te brengen waarbij zij zich openlijk voor hun tekortkomingen tegenover hem verontschuldigden. Laat staan of dat alles ook werkelijk nog tot iets zou gediend hebben. ‘Of hou jij misschien niet meer van ons?’ (Met andere woorden: ‘ziedegij ons nimmer gere?’)
Toen haperde het opeens in hem. Toen moest hij snel naar lucht happen om de klap op te vangen die het in zijn borst verwekte en die nu spoedig over heel zijn lichaam voelbaar werd, zodanig zelfs dat alle andere gewaarwordingen erdoor uitgebannen werden en plaats maakten voor een doffe sufheid die tot in zijn vingertoppen bezit van hem nam. ‘Of ziedegij ons nimmer gere?’ In het begin had hij geprobeerd daarover na te denken, maar al gauw was het hem duidelijk geworden dat dit soort vragen (door de bruuske geladenheid waarmee zij ze hem in zijn gezicht hadden gegooid, eerder een uitval eigenlijk) nog veel minder dan al hun andere vragen aanspraak kon maken op een antwoord van hem. En hij begreep ook hoe dit ‘ultimatum’ eigenlijk net het omgekeerde mogelijk maakte van wat zij er misschien mee beoogd hadden: hij kon zijn ‘ja’ of zijn ‘nee’ als antwoord tot in het oneindige blijven uitstellen en dit zonder dat men hem dat ook maar het minst ten kwade zou kunnen duiden. Maar waar zij op dat eigenste ogenblik geen flauw vermoeden van hadden, was het feit dat hij, in tegenstelling met de onachtzaamheid waarmee zij hun uitval hadden gedaan, met een pasklaar antwoord op de lippen had gezeten. Zij wisten niet (o ja? wisten zij niet? zouden zij er werkelijk geen vermoeden van kunnen gehad hebben?) hoe het hem in de mond liggende ‘ja-aa’ hem naar lucht had doen happen opdat het meteen in een slikbeweging weer terug in het strottehoofd klem zou komen zitten. En nochtans, zo blind zullen zij nu ook wel niet geweest zijn dat zij niet zouden vermoed hebben dat de betekenis van zijn huilen geen andere was dan dat dit jongetje inderdaad niet | |
[pagina 219]
| |
graag meer bij hen in hun huis woonde, dat hij niet graag meer de kleren droeg die zij hem gaven, dat hij niet graag meer meeat van hun pap en hun aardappelen, dat hij niet graag meer... Geef toe dat het zaken zijn die, zelfs al blijft hij het vertikken dat werkelijk ook zo uit te spreken, van dat ogenblik af hun beider levens grondig moeten hebben aangetast en die ook voor dompers zoals zij onaanvaardbaar waren. Geef toe dat het finaal een einde moet hebben gemaakt aan de veronderstelde solidariteit tussen hun beiden als ouders enerzijds en het jongetje als hun kind anderzijds. Zodat daardoor ook dit jongetje weer stilaan ging loskomen uit de artificiële combine waarin de schrijver dit boerenkoppel en dit jongetje had bijeengebracht. En daarom dat hij van toen af hen nog zo weinig mogelijk onder de ogen probeerde te komen en de ogenblikken afwachtte waarop hij buiten hun weten op zijn eentje binnen in huis kon zijn waar hij doelloos wat door de kamers dwaalde. Soms bleef hij dan stilstaan ergens bij een tafel of bij een opbergkastje om de voorwerpen die hem onder handen kwamen vast te nemen, te bekijken en te betasten als om er zich van te overtuigen dat de dingen waarop zijn oog viel er ook werkelijk waren, alsof dit betasten van voorwerpen naar hun vorm, hun gewicht, hun aanvoelen hem op hun beurt dienden te overtuigen van de werkelijkheid van zijn bestaan. En zo gebeurde het dat hij plotseling een aarden kom die hij zoëven nog in zijn handen had gevoeld op de stenen vloer uiteen zag springen. Hij bleef er verbaasd op staan kijken hoe sommige brokstukken nog heel even op de grond bleven nawiegen nadat zij door een harde klap naar alle richtingen leken te zijn uiteengeslagen. Hij begreep er niets van hoe hem dat overkomen was zoals hij ook niet begreep waarvandaan en waartoe plotseling de vrouw was komen opdagen in het ogenblik daarna waarop hij neergehurkt op de grond de scherven zat bijeen te rapen. Er zullen toen wel klappen zijn gevallen. Hij zal toen wel naar bed zijn gestuurd en men kan zich indenken hoe hij daar nog urenlang met dichtgeklemde mond heeft liggen wachten en luisteren tot het bevrijdende duister hem heeft helpen indommelen. En wanneer de vrouw hem 's anderendaags 's morgens heel vroeg wilde komen wekken, hoefde het allemaal niet meer want de schrijver had immers van de gelegenheid gebruik gemaakt om het knaapje voorgoed uit dit huis en uit zijn tekst te doen verdwijnen. | |
[pagina 220]
| |
Zodat wij vandaag bij het aanschoffelen van onze warmoestuin bij stukken en brokken enkele witte potscherven naar boven halen van wat eens een goedgemaakte, zij het rurale, aarden kom is geweest. Voorzichtig rapen we de stukken bijeen die aan de oppervlakte komen, leggen ze aan de kant en wanneer we ons werk beëindigd hebben, stellen we vast dat het nauwelijks de moeite loont er nog verder aandacht aan te besteden. We steken onze spade bot op het steenpuin, het ijzerdraad en het glas waar we soms op een afgelegen plek in de tuin op stoten. Maar voor de rest is er weinig tastbaars dat ons nog aan hun bestaan herinnert. Een soort mensen dat welhaast instinctief zijn sporen moet hebben uitgewist. Alsof zij zich zouden geschaamd hebben de generaties na hen nog te konfronteren met de schabberigheid die hen ten deel is gevallen. O nee, het zijn zij niet geweest aan wie de goedgemaakte eikenhouten ladenkasten of de fijne breekwaar zijn besteed waar men thans zo ijverig jacht op loopt te maken. Schimmen zijn het geweest die door dit schrappe landschap hebben gedwaald zonder een schijn van kans dit ooit naar hun hand te kunnen zetten. Schrale en in onze ogen nu een beetje verbazingwekkende gestalten die wat hebben rondgezeuld met geiten en kruiwagens en biezen manden. (‘Maar wij hebben wel onze plan getrokken hoor meneer! Wij hebben wij wel nog altijd geprobeerd te maken wat ons nog gegund was ervan te maken. Wij hebben ons best gedaan. Wij hebben niet stilgezeten.’) Geboren verliezers eigenlijk die het vanuit een wonderlijke weerbarstigheid steeds moeten vertikt hebben de strop te willen voelen die hen rond de hals was geschoven. (‘O nee! Ge moet niet denken dat wij ons zo gemakkelijk hebben laten pakken hoor meneer!’). [Fragment] |
|