| |
| |
| |
Alstein
Mikel Janev, of De Vervreemding
Hoe ik er zo plots opgekomen ben weet ik nog niet, maar een ochtend besloot ik een brief te schrijven voor Janoes, mijn beste vriend hier op het kasteel. Ik zou aandringen op een spoedig en algeheel eerherstel; hij had tenslotte al lang genoeg gezeten, volkomen onschuldig dan nog, en dat zijn zaak in de vergeethoek was geraakt kon enkel te wijten zijn aan een boosaardige slordigheid van een of andere cipier die mijn arme vriend wilde treffen. Het zo eenvoudige idee van een brief aan de overheid was nog nooit bij ons opgekomen, achteraf bezien volstrekt onbegrijpelijk trouwens, en ik kon het dan ook niet nalaten hem die middag al in de eetzaal van mijn voortreffelijke plannen op de hoogte te brengen.
Ik heb het hem natuurlijk heel stil gezegd, niemand hoefde het te weten vooral de cipiers niet; ongetwijfeld zouden ze me ten strengste verbieden voor Janoes te schrijven, hun enige betrachting is tenslotte iedereen hier te houden. Ik wachtte dus tot de soep was uitgeschept en voorzichtigheidshalve liet ik ze ook maar het vlees en de aardappelen brengen, dan heb ik me licht naar Janoes toegebogen en hem in het oor gefluisterd dat ik een brief voor hem zou schrijven. Hij keek niet op. Hij ging gewoon door met eten zoals ik ook wel gehoopt en verwacht had, en ik kon dan ook, zonder dat het de minste aandacht trok, eraan toevoegen:
‘Je weet nooit wat het uithaalt.’
Hij knikte alleen maar heel even om te laten merken dat hij er ook zo over dacht. Ik at verder, zodat alles er zo ongedwongen mogelijk uitzag, maar in werkelijkheid beefde ik innerlijk van opwinding en verrukking. Ik kon me amper bedwingen, maar ik deed toch nog drie, vier happen voor ik me weer naar hem toeboog en zei:
‘Ik zal schrijven hoe je hier bent terechtgekomen, welk een onrechtvaardigheid dat was. Dat zal hen de ogen openen. Ik zal heel hard en heel precies schrijven. Begrijp je dat?’
Natuurlijk begreep hij het. Ik boog me weer naar mijn bord toe, loerde om me heen. Slechts de man over ons aan tafel scheen wat in de gaten te hebben, maar hij deed niet meer dan even lachen, en
| |
| |
natuurlijk trok hij daarbij kleine valse oogjes. Hij was niet goed snik, en eerlijk gezegd, het geneerde me met hem aan één tafel te zitten. Maar ik had het al afgeleerd hier al te veel de aandacht op me te trekken; dat had ik in het begin gedaan en het was me wel heel slecht bekomen. Zo onopvallend mogelijk blijven, iedereen om je heen doen vergeten dat je er bent, dat was mijn devies geworden, en aan de man over me heb ik me dan ook gewend. Net als aan die andere trouwens, die oude naast hem die met zijn hoofd schudde maar die nooit iets opmerkte. Toch aan tafel niet. Waarschijnlijk had hij dan al zijn aandacht nodig om dat bevende eten naar zijn bevende mond te brengen. Ook de cipiers hadden gelukkig niets gemerkt; die stonden aan de deur te praten, de ruggen tegen de muur zodat ze de indruk gaven dat niets aan hun aandacht kon ontsnappen. Maar ik en Janoes hadden het allerslimst aan boord gelegd. Ze keken zelfs niet in onze richting.
‘En ik zal eindelijk mijn waarheid eens zeggen over de cipiers’, fluisterde ik. ‘Hoe laf ze eigenlijk zijn. Ze mogen het dus zeker niet weten, ze zouden het me verbieden, een daad van opstand zouden ze het noemen, ik die aan hun macht, hun willekeur tracht te ontsnappen. Dus zo onopvallend mogelijk...’
Maar ik moest snel zwijgen. Eén van de cipiers, de kleine met zijn halfwas baardje keek in onze richting, en op slag wist ik, alleen maar omdat hij keek, dat hij wat gemerkt had. Ik boog me snel over mijn bord, stak een extra grote aardappel in mijn mond en keek dan kauwend op, zo heel terloops, schijnbaar slechts vervuld van dat ene levensbelangrijke probleem: hoe de aardappel zo fijn mogelijk te kauwen. Natuurlijk keek ik hem niet aan, ik vestigde mijn blik kwasi achteloos op één van die grote storende kruisbeelden die hier om de een of andere onnaspeurbare reden overal hangen en waarover ik zeker nog eens mijn mening zal uiteen zetten, maar ik had vanuit mijn ooghoek gemerkt dat de kleine wat tegen de twee anderen zei en dat ze nu alledrie naar ons stonden te kijken. Ik was ontdekt. Zonder de minste twijfel zouden ze naar ons toekomen. De hele zaal die plots zwijgt, het gerinkel van de messen dat ophoudt, de drie die zich langzaam en misschien ook wel uitdagend omdat ze me eindelijk toch te pakken hebben gekregen, tussen de tafels naar me toe bewegen. Ik besloot groot spel te spelen. Ik stak een stuk vlees in mijn mond - zeker niet
| |
| |
ophouden met eten, ze zouden zo nog meer onraad vermoeden - om dan, in plaats van weer naar het kruisbeeld te kijken, mijn blik even zo onverschillig mogelijk op te laten rusten. Heel even maar, zo terwijl ik van het venster, waarachter de tuin lag, het hoofd kauwend wendde naar de andere kant van de zaal, waarbij zij heel toevallig in mijn gezichtsveld kwamen. Ik deed of hun aanwezigheid me volstrekt normaal voorkwam, ik gebaarde alsof ik niets te verbergen had, en ik kon hen dus ook terloops met mijn blik voorbijgaan. Het duurde een kort moment van spanning en angst voor ik hen weer durfde aan te kijken, maar dan stelde ik opgelucht vast dat ik het spel gewonnen had. Ze stonden weer gewoon te praten, ze keken niet meer naar me. Ik zuchtte zo zacht mogelijk om de spanning van me af te zetten. Ik vroeg me af of Janoes iets van het gevaar dat in de voorbije sekonden besloten lag had gemerkt, maar hij zat gewoon door te eten als was er helemaal niets gebeurd. Hem zullen ze zeker niet betrappen. Hij houdt altijd het hoofd koel, en als ze mij door god weet welke domme reden toch ooit eens ontmaskeren, dan weet ik zeker dat het niet door Janoes' schuld zal zijn. Dat is een hele troost.
Verder vertellen durfde ik natuurlijk niet. Het geluk had me één keer gediend, ik moest maar geen verdere risiko's nemen. Ik at zwijgend mijn dessert, en ook na het eten ging ik zwijgend door de gangen naar mijn kamer. Natuurlijk had ik Janoes op zijn kamer kunnen opzoeken, maar dat leek me zo ongepast dat ik er geen ogenblik ernstig over nadacht. Ik wist tenslotte dat Janoes na het eten rust, en de slaap van een vriend is me heilig. Ik zou hem na het algemene slaapje - een vreemde gewoonte op het kasteel - wel treffen op de bank aan de vijver. Daar zouden we rustig kunnen verder praten.
Ik zat natuurlijk eerst op de bank. Veel te vroeg. Gewoonlijk blijf ik na het eten lang op mijn kamer, niet om te slapen, maar om te mijmeren over hoe goed het vroeger was, plannen makend, samen met Mikel Janev, voor de dag dat ik hier uit kon, en ik begon me reeds af te vragen of ik geen fout had begaan door van mijn gewoonte af te wijken. Het moest toch opvallen dat de man die anders slechts aarzelend de tuin inkomt, er nu voor alle anderen zat. Mogelijk dat de cipiers, die tenslotte betaald worden om een heleboel zaken verdacht te vin- | |
| |
den, hierover meer wilden weten, en ik overwoog of het niet beter was onopgemerkt op te staan, schijnbaar onverschillig wat rond de bank te draaien, laten we zeggen op zoek naar een specimen van een bijzonder zeldzaam soort rups (dat kon tenslotte; ik had al rupsen in de tuin gezien), om dan, zo snel mogelijk en op een ogenblik dat absoluut niemand dat zou verwachten, in de struiken achter de bank te springen. De kwestie was dan achter het struikgewas, op handen en knieën desnoods, het kasteel te benaderen, liefst de achterkant van het kasteel, om vervolgens, alweer snel en uiteraard alweer onverwacht, dat kleine stukje grindweg over te steken en een deur binnen te vallen. Daar kon ik dan blijven schuilen tot het gevaar over was. Kwamen meer gevangenen voor hun wandeling in de tuin, dan zou ik, fluitend als verheugde ik me op wat frisse lucht, uit mijn schuilplaats komen, en niemand die eraan zou twijfelen of ik kwam recht van mijn kamer. Het was misschien nog de beste oplossing. Nu liep ik tenslotte wel erg in de kijker, want zeker was het, dat indien ik een cipier was geweest, ik echt wel zo verstandig zou zijn om één en één samen te tellen. Eerst dat hoogst ongewone gedrag aan tafel, dan dat vreemd en onverklaarbaar afwijken van de gewoonten na het eten; ik zou de zaak niet blauw blauw laten, ik zou er het fijne van willen weten en ik zou zeker de tuin inlopen naar hem toe.
Let op, ik zou het bijzonder verstandig aan boord leggen, daar werd ik dan toch voor betaald en daarom was ik cipier. Ik zou dus zeker niet hard en onverbiddelijk naar de schuldige op de bank toelopen, een straffende en een ‘wacht jij maar kereltje’ - blik in de ogen, om dan wijdbeens voor de man te gaan staan, te zeggen: ‘Wel meneer, wat betekent dit allemaal?’ (Meneer, en geen voornaam of familienaam natuurlijk; afstand scheppen, het standverschil in het oog houden). Nee, ik zou oneindig subtieler te werk gaan, ik zou een spel spelen, ik zou genieten van mijn macht en van mijn bijzonder talent om onraad dadelijk op het spoor te komen, en ik zou dat niet overhaast of schrokkerig doen, maar beheerst, kalm, waardig. Ik zou, al was het maar voor mezelf, bewijzen dat ik een rustig en evenwichtig man ben die men echter niet moet onderschatten. Zo zou ik, fluitend, om de hele situatie iets ongedwongens te geven, achteloos naderbij komen. Ik zie mezelf op de bank zitten, schuldig uiteraard, angstig, want ik weet dat ik in de val ben gelopen, en ik zeg
| |
| |
heel vrolijk: ‘Ah, die Mikel, mooi weertje is het niet, beste vriend.’ Zo sluw zou ik te werk gaan. Niet dadelijk over de zaak beginnen, de vragen niet vanaf het begin op zijn scherpst stellen, dan slaat dat verdacht zootje toch maar meteen dicht, dan krijg je geen zalig woord meer uit ze. Ik zou misschien nog wel vragen of ik erbij mocht komen zitten (niet op een antwoord wachten, het was natuurlijk niet echt een vraag) en ik zou glimlachend op een zwaan wijzen en zeggen: ‘Zie je, een zwaan.’ Ik zou vol goede wil zijn, maar ik zou verdraaid goed weten waar ik naartoe wilde. Geen ogenblik zou ik vergeten dat ik de man naast me in mijn macht had, dat ik hem, zelfs na een woordenboek van vriendelijke woorden, nog kon vernietigen waar hij bij zat. Ik was dan tenslotte cipier. Ik bezat zekere rechten, zelfs het recht om het recht op mijn manier toe te passen, en omdat ik ervoor betaald werd zou ik niet aarzelen om mijn rechten, die de rechten van de gemeenschap zijn, op de meest efficiënte manier uit te oefenen. Ik zou een voortreffelijke cipier zijn, dat mag U wel van me aannemen, en een man die denkt dat hij van een betere wereld mag dromen dan de onze hier op het kasteel, en die (het toppunt van lef) die droom nog wil waar maken ook, zou niet ongestraft blijven. Ontmaskeren zou ik hem. Zijn kamer laten doorzoeken van onder tot boven, elke lade omkeren, het nachttafeltje leeghalen, zijn kostuums doorzoeken, zijn matras omdraaien, opensnijden indien ik het nuttig achtte. Ik zou zelfs, alleen maar om hem te intimideren, zijn stuk zeep openbreken, en zeker zou ik hem fouilleren, tot op de meest schaamtevolle plaatsen; als beëdigd cipier zou ik werkelijk voor niets terugschrikken, en dat hij van plan was een brief te schrijven voor die idioot van een Janoes zou hij echt niet verborgen kunnen houden. Ik zou een algehele overwinning behalen, dat stond vast, en het zou zijn eigen schuld zijn, zijn eigen domme
schuld; hij had de aandacht maar niet op zich moeten vestigen, hij had die gouden regel zich nooit te laten opmerken maar niet moeten breken. Zulke fouten blijven nooit en nergens ongestraft. Hij moet dus maar op water en brood worden gezet. We konden hem misschien wel levend begraven. Voor een paar uur maar, een dag, maar dat hoefde hij niet te weten; we konden doen alsof we hem levend gingen begraven. De kist dicht, enkele spijkers erin, wat met de kist heen en weer schommelen, ze dan in een of andere put
| |
| |
laten zakken, hem daar wat laten liggen. Hij heeft toch zo een angst voor levend begraven worden dat dat misschien wel de beste straf zou zijn. Dan kon hij gillen en aan geraamten denken die in hun kisten met opgetrokken knieën werden gevonden als hadden ze nog lange tijd tevergeefs tegen het deksel aangedrukt, dan kon hij merken dat zijn verbeelding op dit punt niets was in vergelijking met de werkelijkheid. Hij zou natuurlijk niet zo dadelijk aan een straf denken, daar was zijn angst dan te groot voor, maar later, als we de spijkers lostrokken, het deksel opengooiden en als we allen met fakkels in de hand over de kist gebogen zouden staan en hem glimlachend aankeken en zeiden: ‘Kom nu maar, laat het je een les zijn,’ dan zou hij misschien aan een straf denken. Hij zou weten waar het allemaal om begonnen was. Hij zou wijzer zijn. Hij zou beseffen dat wie wil opvallen in de wereld, de wereld ook uitdaagt en grote en onherstelbare rampen over zich, en wat erger is, over zijn medemensen kan losroepen. Hij zou gebroken de kist uitkruipen en naar zijn kamer gaan. Hij zou er uithuilen, dagen, nachten lang ongelukkig zijn en vertwijfeld. Een harde, een moeilijke tijd, maar mits de nodige moed en vertrouwen in het leven zou hij gelouterd te voorschijn komen. Een ander, een eerlijker mens, een mens die wat geleerd heeft, en U moet het van mij aannemen: als hij dan weer na een hele tijd de tuin zal inkomen, zijn aarzeling bovenaan de trappen van het kasteel, zijn glimlach en de verwondering, heel even maar, om het hervonden leven, als hij dan trede voor trede, zeker niet overhaast opdat hij dit nooit zou vergeten, naar het grindpad voor het kasteel, naar de vijver en de zon zou afdalen, dan zou er wat breken in dat oude cipiershart van me en misschien zou ik het vreselijk moeilijk hebben om mijn tranen te bedwingen. Want je zegt wel: ik ben cipier voor het geld, maar het is toch iets meer, het is ook het geloof in een beter leven dat je
vertegenwoordigt, en vooral, het is de hoop op zulke heilige momenten van inkeer, op ogenblikken dat alles en iedereen zich schijnt te verzoenen en dat er nog slechts evenwicht en wijsheid (pijnlijk afgedwongen, maar daardoor juist zo waardevol) overblijft. Het is daarom dat het vreemde gedrag van de overigens ingoede Mikel me niet zou ontgaan. Het is daarom dat ik zo terloops mogelijk naar hem zou toestappen, fluitend, en dat ik naast hem zou gaan zitten, op een zwaan wijzen. Het zou voor zijn eigen bestwil zijn.
| |
| |
Maar ik moest er allemaal niets van weten. Mooie woorden, anders niet. Als hij het zo prettig vindt en als hij zo nodig wijsheid wil vergaren, dat hij dan maar in die kist gaat liggen en dan zal ik wel met een fakkel in de hand die zogenaamde verrijzenis van hem bijwonen. En op de trappen wil ik ook wel staan grienen, hopelijk denken ze dan nog dat ik een gevoelig mens ben ook. Zie je, dat is het wat ik zo haat bij die cipiers: ze hebben de mond vol van eerlijkheid en hogere inzichten, een beter leven dat zij vertegenwoordigen, hun rechten die de rechten van een of andere blijkbaar heel zelfingenomen maatschappij moeten zijn (zouden ze anders zo zelfingenomen zijn?) en dan laat één van hen in zijn cipiersontboezemingen het woord ‘geld’ vallen, schijnbaar heel terloops, zo van nu ja, dat komt er-dan bij, geld moet er zijn en wat betekenen wij zonder geld, U begrijpt dat wel, en zeker begrijpt U al die flauwekul, want het woord geld verraadt hen. Ze doen te onverschillig als het over geld gaat, ze willen verbergen dat het hun uitsluitend om het geld te doen is. Zonder een fikse vergoeding zouden ze nooit gevangenen willen bewaken. De gevangenen laten hen in werkelijkheid onverschillig, uitschot vinden ze het, en het bewaken van al die arme kerels zouden ze tijdverspilling vinden indien ze er niet voor betaald werden. Ze kennen geen liefde tegenover ons, wij bestaan niet echt voor hen, wij zijn maar die schijnbaar noodzakelijke omweg naar al die biljetten die dan weer de omweg zijn naar een groot huis en eten en een auto en een televisietoestel en een vrouw. Denk maar niet dat ik het niet weet, ik weet het soms al te goed, en het is niet zozeer daarom dat ik ze haat, maar omdat ze er niet recht voor uitkomen. Kwam een cipier naar me toe en zei hij: ‘Vriend, ik ken je niet, maar je brengt me geld op, dus wil ik je kennen,’ dan zou ik antwoorden dat het goed was en ik zou hem misschien nog om zijn oprechtheid bewonderen
ook. Maar zo zijn ze niet: ze hebben het altijd over ‘je kennen’, ze hebben het over begrijpen en een hoger doel, over vooruitgang en zowaar nog over geluk ook, en dan gaat het verder over betere samenlevingen en hoe ik daar wel in zou moeten passen, tot meerdere eer en glorie van iedereen omzeggens. Een heleboel mooie woorden die niet alleen hun echte ik verbergen, maar die hen nog overeind schijnen te houden ook; zo lang je mooie woorden gebruikt ben je een eerlijk, een echt mens, dat
| |
| |
schijnen ze te denken; een spel dat ik al lang door heb en waarvan ik me gedistancieerd heb. Komt iemand naar me toe om me over al die hogere zaken te onderhouden dan sluit ik alleen maar even de ogen, heel even maar, misschien dat niemand het echt heeft opgemerkt en dat men niet meer dacht dan: ‘hij sluit alleen maar even de ogen, dat kan, dat gebeurt ontelbare keren op een dag, met iedereen,’ maar in werkelijkheid veeg ik met die eenvoudige beweging hen en al hun mooie woorden van mijn oogleden weg. Ze komen er niet meer in, ik heb ze, om het zo te zeggen, van mijn gedachtenscherm afgewist, en misschien zitten ze nog wel voor mij en praten ze nog uren aan een stuk, dat is dan hun zaak. Ik heb niets meer met hen te maken, en hadden ze dat knipperen met de ogen goed willen begrijpen, dan zouden ze het geweten hebben ook. Maar ze zijn zo verslaafd aan hun mooie woorden, dat merk je zo, precies omdat ze niet weten waarover ze moeten praten. Dan zouden ze stiller zijn, meer zwijgen, meer voor zich uitkijken. Wat mij betreft mogen ze alle denkbare ziekten van de wereld krijgen, of in één klap van de aarde verdwijnen, desnoods met aardbol en al, en ik er natuurlijk bij; het zou niet eens zo een hoge tol aan de rechtvaardigheid zijn.
Een willoos slachtoffer zullen ze dus in mij niet vinden. Ik zou mijn huid duur verkopen, en aan begraven of aan welke dood dan ook was ik nog lang niet toe. Ik stond dan ook onopvallend op. Ik mocht zeker niet te zeer de aandacht trekken door maar dadelijk achter de bank te springen of door het op een lopen te zetten; ik wilde een zo ontspannen indruk maken dat iemand die toevallig door een raam van het kasteel naar buiten keek, niet meer zou denken (als hij al iets dacht) dan: die man staat gewoon op van de bank, waarschijnlijk is hij wat moe geworden van het zitten, wil hij even de benen strekken. Een alledaagse gebeurtenis in een door niets of niemand te verontrusten wereld, en niemand zou het dan ook in zijn hoofd halen om voor het venster te blijven staan. Ik strekte de armen, ging daarbij lichtjes op de tenen staan, duwde mijn borstkas wat vooruit en liet het hoofd achterover zakken; kortom, ik gebaarde volmaakt alsof ik werkelijk moe was van het zitten en alsof ik nu maar weer, niet zonder een zekere voldoening over laten we zeggen het voorbije halfuur, wat zou gaan slenteren, zo zonder doel, wat wandelen, mijmeren, neuriën, wat rondkijken, heel ontspannen allemaal.
| |
| |
Al tijdens het uitrekken, dat daardoor misschien iets langer uitviel dan voorzien, had ik een blik geworpen op het struikgewas achter de bank. Rechts van de bank was een kleine opening, de takken schenen er iets minder dik te zijn en de kans was dan ook groot dat een man die op die plek, uiteraard niet zonder een zekere kracht, in de struik zou springen, er ook doorheen zou vallen om uit te komen op de bosgrond, tussen de dunne stammen die zij aan het zicht onttrok. Het was namelijk heel belangrijk dat ik door de struik zou geraken; het zou al te veel de aandacht trekken indien ik op een totaal ondoordringbare plek in het gewas sprong om dan, na wat ellendig gekraak en gebuig van takken, een halve meter boven de grond te blijven hangen. Dat gevaar moest ten allen prijze worden vermeden en dus kwam het me ook niet langer dan een sekonde zinvol voor om op de bank te springen, dan op de rugleuning om zo, in dezelfde vloeiende en soepele krachtinspanning achter de struik te belanden. Niet dat ik het niet zou hebben gekund of dat ik het risiko mijn been te breken te hoog achtte, want wat was nu een gebroken been in vergelijking met wat de cipiers met me voorhadden, maar het zou teveel opvallen; ik had al genoeg fouten begaan die dag, een derde zou me fataal kunnen worden.
Het moest dus één sprong worden, zonder aanloop als het kon, en ik ging naast de bank staan, met mijn rug naar de opening. Ik keek nog eens zo voorzichtig mogelijk om, ik zette mijn linkervoet wat achter de rechter zodat ik in één draaibeweging en afstotend op het linkerbeen dat, ook al schrijf ik rechts, vreemd genoeg mijn krachtigste been is, achter de struik terecht zou kunnen komen; en werkelijk draaide ik mijn schouders al wat naar rechts om de vloeiende beweging aan kracht te doen gewinnen. Ik bereidde me innerlijk zo totaal voor op de sprong dat het erop leek dat de vijver, de bomen, de middag en ikzelf nog slechts bestonden om mij te zien springen; ik zag ook hoe ik sprong, geheel volgens plan en de beweging uitgevoerd tot in zijn kleinste onderdelen: de aanzet van de schouders die door de romp, die dan lichtjes vooroverboog, werd overgenomen, het draaien van het rechterbeen wat tot gevolg had dat de linkervoet een halve slag op de grond maakte en dat alle gewicht plots op het linkerbeen terechtkwam dat, meegesleurd als het ware door het rechter dat reeds
| |
| |
in de bladeren stapte, energiek afzette, dat uitgeduwd werd, alle vezels die zich strekten, een sprong, en geen fraktie van een sekonde later zag ik mezelf achter de struik staan. Een gevoelen van vreugde en overwinning, maar ik had niet gesprongen. Ik wist perfekt hoe het moest, ik wist dat het niet anders kon of het zou gebeuren, maar ik kreeg geen beweging in me, ik bleef hulpeloos staan zoals ik stond, alsof mijn lichaam en ik twee verschillende dingen waren. Ik begon me beschaamd te voelen in die idiote positie van me, zo met mijn linkervoet wat achter de rechter en met de schouders licht naar voren gebogen. Het kwam zelfs in me op dat het eigenlijk altijd zo is geweest met me: altijd heb ik klaar gestaan om dat hogere, dat onuitspreekbare dat de mens en mezelf maakt tot hij is en dat ik steeds in mijn bereik voel (dat is dan nog het grootste ongeluk: dat ik steeds in mijn bereik voel) aan te raken, het in mijn macht te krijgen, en dan zag ik voor me hoe het moest gebeuren, zoals ik ook wist dat ik, uitgerekend ik, door een of andere ongevraagde gave die me anders, gevoeliger, dieper had gemaakt dan de meeste mensen, voorbeschikt was om het woordloze toch te verwoorden. Maar op het ogenblik zelf dat ik het moest waar maken kwam er niets van terecht. Het leek dan wel of ik me alles veel te eenvoudig had voorgesteld, en misschien zeg ik ook dat verkeerd: het leek alsof ik nooit volledig zou zijn wie ik had kunnen en misschien wel had moeten zijn, en dan krijg ik angst, dat mag u gerust van me aannemen, dan krijg ik angst, want zo zou mijn leven wel eens plots voorbij kunnen zijn zonder dat er wat dan ook gebeurd is. Was ik dus toch maar gesprongen, of had ik op zijn minst als verontschuldiging kunnen denken: Mikel, ouwe jongen, je hebt niet gesprongen omdat je spierpijn hebt of omdat je niet kan springen, maar ik ben nog jong, ik heb raar of zelden spierpijn en ik geloof dat ik snel en lenig ben als een kat. Ik had al lang aan de achterkant van
het kasteel kunnen staan, en nu was ik nergens. Ik was zelfs verder afgezakt dan tevoren, want waar eens een duidelijk en welomlijnd plan was geweest waarin ik met volle overtuiging had geloofd, bleef nu niets meer dan angst en vertwijfeling. Slechts een buitengewoon voorval van buitenuit zou me nu nog kunnen redden, en achteraf beschouwd: het moet werkelijk mijn geluksdag geweest zijn, want er gebeurde iets heel merkwaardigs.
(een fragment)
|
|