| |
| |
| |
[Nummer 9/10]
Tussen tuin en wereld
Als hij wakker wordt staat de tuin al in lichterlaaie van vogelgezang en hanegekraai. Oktober zet in met een roerloze blauwe morgen over het gras dat glinstert van dauw. Bijna een halve eeuw geleden moeten mijn ouders mij op zo'n morgen hebben verwekt: hun lichamen lagen trillend tegen elkaar en gingen weer uiteen. Het was volbracht. Mijn vader stapte uit het hoge ledikant, trok de deken weer terug over de schouder van mijn moeder die dromerig bleef liggen in het warme nest van schapewol en op zomergras gebleekt katoen. In zijn witte nachthemd met blauwe krijtstrepen krabde hij zich even in de heupen, duwde dan de slippen in zijn flanellen onderbroek, trok zijn pantalon aan, waarvan de bretellen aan weerskanten in lussen bleven hangen, keek door het erkerraam over de steenweg waar de groene stoomtram fluitend kwam aangetuft [dacht: daar is mijn wekker maar ik ben al op], en liep naar beneden om de keukenkachel aan te maken waarin hij de avond tevoren proppen papier, een greep schaafkrullen en houtsnippers erover heen had gelegd. De vlammen sprongen langs het half openliggende deksel boven de zwarte kachelplaat uit. Hij was toen achtendertig en aan zijn kort geknipte slapen begon het al te grijzen. Boven lag mijn moeder met licht gespreide benen en de ogen dicht om het visioen nog even vast te houden. Oktober: het zou een zomerkind worden, met een blijvende behoefte aan zon maar diep in hem het teken van de herfst.
Hij staat nog niet op, ziet het notitieboek op het rieten tafeltje naast zijn bed nu in het daglicht terug. Een stevig cahier met ivoorwit blauw gelijnd papier uit de Chinese volksrepubliek. Het fijn geslepen anilinepotlood zit er nog tussen. Hij aarzelt even, overleest dan toch wat hij voor het inslapen had opgetekend. Zaterdag 30 september. Voor het eerst gehengeld met wespelarven, een nieuw soort aas dat de postbode mij heeft bezorgd. Vanochtend een paar uur in de Oude Vaart, onderaan de hoge dijk, goed beschut tegen de opstekende westenwind die het water slechts aan de kant wat beroert. Lekker in de zon, midden in het geweldige geruis van de populieren. De dobber blijft staan als geplant. Gekeken naar het spel van de waterhoenen en meerkoeten die plonzen en duiken in het gebladerte van de weerspiegelende bomen. De waterhoenen met schokkende kop, de koeten zitten
| |
| |
elkaar watertrappend achterna. Plotseling, ik kan mijn ogen haast niet geloven: op een uit het riet stekende tak een blauwgroene als metaal glanzende ijsvogel. Het is misschien dertig jaar geleden dat ik er nog een had gezien, want ze zijn bijna uitgeroeid: toen scheerden ze regelmatig, waar ik met mijn vader zat te hengelen, in lage pijlsnelle vlucht rakelings over het water. Kijk, weer een ijspauwtje, zei mijn vader. Hij moet toen ongeveer zo oud geweest zijn als ik nu. Een ijspauwtje. Welke woorden gebruikte hij nog? Een blauwe korenmus, schaverdijnen, de navegaar, de almzak. En zijn krachtwoord: godvandenhemel. Allemaal verdwenen, maar ik ken ze nog. Diep op onze bodem schemeren de woorden van vroeger. Tegen de middag opgekraamd en naar de Damse gereden. Hier sloeg de in kracht toegenomen wind recht op de vaart, zodat het water hinderlijk deinde en door de rietkragen klotste. Dit keer twee hengels ingelegd. Hier zwom ik, in het begin met een lang vlastouw om mijn middel, dat vader in de hand hield. Later helemaal los: van de overkant, mijn voeten als in zachte rubber, rustte ik even uit tussen de doddeblaren en riep hem toe, trots dat ik iets deed wat hij niet kon. Hij was bang van water, maar vond het geweldig dat ik kon zwemmen. Als ik niet bewoog schoten er scholen kleine baarzen voorbij, donker gestreept en met rode vinnen. Er zat ook volop grote baars, snoek, karper, voorn en zeelt. Al zag je die niet, ze leefden in het koele donker onder mij terwijl ik terugzwom, mijn techniek verbeterend, tussen twee krachtige slagen in zolang mogelijk uitgestrekt glijdend, mijn gezicht in het water. Daarna aten we tarwebrood met spek en dronken lauwe koffie uit een blauw verlakte kruik. Bruusk haalde ik het leefnet op van tussen het lis: het snel wegstromende water liet een glinsterend kluwen van wippende vissen achter. Ook van de hele middag niets gevangen, de vaart lijkt nu wel uitgestorven. Langs de oever drijft een bruinachtig schuim dat allerlei
viezigheid meevoert. In de waarden aan de overkant schieten ze op talingen en wilde eenden. De jagers kan ik niet zien, maar boven de berm uit tuimelt af en toe een klapwiekende vogel neer. Als we tegen de avond langs het smalle hobbelige paadje over de dijk naar huis fietsen, rijd ik een eind voor mijn vader uit en omkijkend zie ik dat de afstand alsmaar groter wordt. Aan de brug wacht ik op hem, met één hand op de in zilververf gestoken reling steunend. Kaarsrecht op het zadel komt hij dichterbij langs
| |
| |
de stammen van de hoog gesnoeide populieren, de hengelstokken zijn met riemen aan de buis van het frame bevestigd, zodat hij zijn ene knie een beetje buitenwaarts houdt. De grasdijk gaat over in de straatstenen van de loskaai waar de naar teer ruikende lichters liggen met opengeklapte ruimen. Daar roept mijn vader mij toe dat ik op hem moet wachten. De verdere weg, waar er drukker verkeer is, rijd ik dicht achter hem aan. De donkerbruine fluwelen gereedschapstas met de buit erin hangt wat scheefgetrokken over zijn schouder, er zit een lichte slag in het achterwiel van zijn fiets waarvan de naven en velgen besproet zijn met roest. 's Avonds wrevelig het tv-journaal afgezet en zo een in stuntelig Nederlands wauwelende politicus in het niet doen verdwijnen. Een tijd lang de broze sfeer van de langzaam dichtschemerende kamer, waarin de witte houten schommelzwaan zijn omtrekken verliest. Geruisloos lost hij op, hij is op de weg terug, bereikt de oude werkwinkel waarin hij schimmig neerstrijkt op het zagemeel, tussen de planken en de werktuigen, opnieuw een beeld in het hoofd van mijn vader die hem op schaal heeft getekend en hem vakkundig begint op te bouwen uit zacht en willig populierehout. Hij krijgt een trotse, opgerichte mannelijke hals, sterke vleugels en binnen in hem een veilig besloten cabine voor zijn kleine passagier. Niet veel later staat hij glanzend in de voor deze gelegenheid verwarmde voorkamer, omgeven door sinterklazen van spekulaas en marsepein, een van kleuren schitterende muziektol en een bleekblauw ledikantje met twee celluloïd poppen, een jongen en een meisje, erin. Mijn zusje zit nog op de arm van mijn vader, maar ik loop alleen voorop en mag de deur openduwen.
Aanschouw dit schiereiland tussen de twee vaarten. Wie het betreedt komt over een brug. Er wordt met machines in gegraven en gewroet, er wordt aan getrokken en gerukt, er wordt gebeukt en gescheurd, het wordt volgespoten met gif, de boomgaarden worden ontworteld, het wordt ontmanteld, geslecht en gevlakt tot een harde vloer waar de wind over raast, de vogels verdwijnen met de hagen en beschuttende houtwallen, de waterdieren sterven in de stank van de sloten. De nieuwe mens houdt er huis. Met de Amerikaanse petjes van de vooruitgang op de verdoofde schedel slaat hij toe met gillende tuigen in de hand, klimt hij in de daverende kabines van de gevaarten, spant hij fluitend de netten van
| |
| |
hoogspanningskabels over zijn eigen hoofd. De nieuwe mens. Zoals van oudsher voert hij slavelijk uit wat hem wordt opgelegd, hij doodt en verminkt op bevel, hij grabbelt het geld zonder de hand te zien waarin het hem wordt toegestoken, wat mooi is grijpt hij aan om het te vernietigen, wat rustig is verpest hij met zijn oorverdovend lawaai. Tot elke verwoesting bereid zit hij op zondagochtend nog steeds onder de preekstoel, dommelt hij nu 's avonds in voor de tv. Hij is er veel op vooruitgegaan, er is geen vergelijking bij vroeger, zegt men. Afgejakkerd en uitgebuit is hij nog steeds niet in staat om te denken, zegt men.
Aanschouw dit land en vergeet niet hoe mooi het is geweest. Alle beelden van de schoonheid zitten boordevol wanhoop. Ik sta hier, denkt hij, wil nog wel vooruit, maar ook terug. Vooruit naar waar? Terug naar waar?
Temidden van herinnering en verlangen, maar in beide door twijfel overmand, leun ik roerloos tegen de reling van de brug. Achter mij, voor mij en onder mij ligt het zwarte dode water. Op een beeld in mij rijd ik weg in een open wagen die rilt en ratelt over de stenen, aan de schuinlopende nek van het glanzende paard, achter het geheven op- en neerrukkende hoofd, ontspringen de vleugels. Mijn haren wapperen in de strakke wind. Maar de rit wordt beëindigd waar hij begonnen is. Links en rechts van mij de kronkelende betonweg vol plekken gedroogde koeiedrek.
Onder het voeren van de dieren heeft de bruine ram weer zolang staan duwen en dringen tot hij hem flink over de ruige en wat vettige kop heeft gekrabd. Wannes met zijn nog sprietige horentjes en het begin van een zwarte uitstaande kraag. De bergeenden lagen als sloepjes in het grasveld. De verzamelde vogels in de oktobertuin: de schetterende laagvliegende merels, de golvende vlucht van vinken en kepen, de rusteloos wippende, rukkende tjiftjafs van de ene vlier naar de ander. Behalve in de boomgaard staat hier geen boom of heester die hij niet zelf heeft geplant, snoeit en verzorgt. Het is ongelooflijk hoe alles in vijf jaar is gegroeid. De tuin heeft al een klein verleden, dat met geschiet van wortels en twijgen en gezwel van stammen gestadig aan de toekomst bouwt. De tuin in de tijd: zijn toekomst zuigt hij uit zijn grond en hij ontwikkelt zich in de cyclus van de seizoenen. Hij is de voortgezette tijd en de zich herhalende tijd, rustig en zwijgzaam in het geraas van de mensen: hun minachting
| |
| |
voor en verheerlijking van het verleden, hun angst voor en hun gedweep met de toekomst zijn alle even mythisch en irrationeel.
De doornkruiper met zijn leigrijze keel, denkt hij, hij is niet veranderd sinds ik hem als kind veertig jaar geleden zag. Maar nu zie ik hem met een ander oog. Niet meer als iets vanzelfsprekends, als een natuurlijk onderdeel van een geheel, maar als een bedreigde zeldzaamheid. In een wereld van alleen maar woekerende mussen en spreeuwen worden de zangvogels onredelijk kostbaar en elitair.
Hij loopt langs de twee meter hoog gegroeide beukenhaag, waaronder de herfstkleurige hanen met schuin gestrekte poten en opengewaaierde vleugels in de ochtendzon liggen. De omsloten, windstille tuin. Hij ziet hoe het toeslaande bederf van oktober de bladeren met felle kleuren tooit: de lederboom wordt citroengeel, de kornoelje wijnrood, de rotmispel vermiljoen.
Lieveling,
Ik ben geboren in een huis met een grote tuin. Een gewoon huis van toen, zoals er in alle dorpen veel waren, met in de zomer een koele kelder waar op de rode vloertegels een grote donkerblauw verlakte pan met thee van zoethout stond, met een houten pollepel erin, en een warme schemerige zolder waarvan de plankenvloer kraakte. Er stond een reusachtige eiken kast vol oude spullen en rare hoeden waarmee wij ons verkleedden en circus speelden. In een hoek lagen er altijd nog wat gekrompen en gerimpelde bruine appeltjes die niet op waren geraakt, waar een azijnachtige geur van uitging en die ik niet durfde aanraken uit schrik dat mijn vingers erdoor zouden schieten. Het was ook een huis met een opkamertje waar een hoog smal bed stond met een witte gehaakte katoenen sprei erover heen, waarin nooit iemand sliep en waar een lucht van kamfer en motteballen uit opsteeg als je er met de vlakke hand op klopte. Het kleine venster keek uit op een buitengang tussen de zijgevel van ons huis met de ramen van de keuken en de achterkeuken erin, en een blinde zijmuur van het huis van mijn grootmoeder. In die gang groeide een hoge laurierkers [een ‘paplaurier’ omdat mijn moeder er bladeren van in de vanille- en rijstpap deed] naast de volière met mijn zangvogels erin. Op stille en warme zomeravonden - wat waren er toen veel! - sloop ik uit mijn bed naar dat kamertje waar ik mijn lijster kon horen
| |
| |
zingen, een luid tjuuktjuuk, en door de wijde mazen van het gordijntje gluurde ik naar het ingelijste, onbereikbare toneel van de grote mensen: op een soort binnenplaatsje achter de gang zitten mijn ouders, mijn grootmoeder en ooms en tantes aan een tuintafel, een plank op schragen uit de werkwinkel gehaald, bruin bier te drinken onder de kastanjeboom. De mannen roken uit stenen pijpen met lange stelen, ik hoor het geroezemoes van hun stemmen in het halve licht en af en toe weerklinkt een lach. [Het zou een foto kunnen zijn waarvan ik de figuren doe opleven, even maar, tot ze weer verstarren. Hij bestaat niet, behalve in mij, terwijl ik hem schrijvende maak duikt hij op uit de nevel waarin hij rustte. Ik heb hem niet gekozen, als een herkenningsteken komt hij te voorschijn en hij was dus bewaard, vanop mijn bodem werkt hij in op de manier waarop ik denk en voel, en daarom kan ik hem niet afwijzen. Er zijn veel van die beelden. Om anderen te begrijpen, denk ik soms, zou je dit soort signalen moeten kennen die zij diep in zich meedragen en waar ook zij niet van afraken. Ze vormen de persoonlijke teeltgrond waarin elementen uit de buitenwereld slechts op een bepaalde manier levensvatbaar zijn of misschien helemaal niet. De geraamtes van theorieën zinken er als in zachte gekleurde klei in weg. Maar de vorm waarin de foto hier verschijnt wordt wel degelijk door de gekozen schrijfsituatie en het teksttype bepaald. Hij had er ook anders uit kunnen zien. Maar hij ziet er niet anders uit, omdat ik bewust wil ingaan tegen de taboes die tegenwoordig op het verleden rusten. In een tijd van gewelddadig opruimen en verwoesten, goedgepraat door de ideologie van de Toekomst, reconstrueer ik bewust en partijdig een stil tafereel onder een zomerse kastanjeboom. In de roerloze kroon hangen de halfgevormde vruchten die niet meer zullen rijpen. De figuren bewegen niet. Het bruine bier, in de kelder getapt, blijft staan in de halfvolle glazen. Ik ben geschiedenis,
een produkt ervan, een handlanger ervan, een bestrijder ervan.
Ik laat hem voor een van de kleine ramen van mijn werkkamer staan. Hij is gekleed in mijn lichtblauwe spijkerbroek en mijn witte poloshirt. Hij heeft mijn gestalte en mijn leeftijd. Op die leeftijd - dat heeft hij op een van de foto's uit het album gezien - droeg zijn vader zondags een donkergrijze colbert en een zwarte borsalino, en hield hij een tienjarig zoontje aan de hand. Gleufhoed en jekker waren voor de weekdagen, als hij op de fiets
| |
| |
naar zijn nieuwe timmerwinkel reed, en daar, verder het dorp in, weg van de stad, nog steeds omging met de ongemanierde werklieden en schonkige, zuur ruikende boeren waar zijn vrouw liever niet [meer] direct mee te maken had. Hij had dan nog negenentwintig gezonde jaren voor de boeg, die verlopen zijn volgens een regelmaat die het karakter van een natuurlijke orde had gekregen. Een stuk geschiedenis dat niet onder de aandacht komt van de wetenschap, die zich niet bezig houdt met de gewone man tenzij om hem anoniem, herleid tot een cijfer of een coëfficiënt, in statistieken en tabellen te verwerken.
Hij trekt het raam open en steekt een verse pijp op. Schuin over het smalle weiland en de voortuin van zijn linker buurman - een gepensioneerde buizenlegger die nog in het zwart verder werkt, terwijl zijn vrouw de kleine boerderij drijft - ziet hij tot zijn verrassing een schilderij: op de betonweg een donkergroene roodgebiesde tilbury, met een man met een ruiterpet op en twee lachende kinderen erin, getrokken door een schimmel met knalgele sokken aan. Het paard stapt, de wielen draaien, het is geen schilderij, het beeld trekt voorbij. Het is zondagavond: de boeren aan hun hekken kijken er verwonderd naar, zoals zij destijds naar de auto's zullen hebben gekeken. En hij, hij volgt met de ogen verder die smalle weg die tussen weiden en bietevelden en maïsakkers loopt, en wat er nog van de dubbele rij bomen is overgebleven: hier en daar een kromgetrokken populier die de kosten van het omzagen niet waard was. En in gedachten vervolgt hij de weg, over de brug van de vaart en verder langs alle splitsingen en oversteken, afslagen en overgangen in weer andere straten en wegen van het oude Houtland dat hij blindelings in kaart kan brengen, tot hij feilloos op de plek van de foto is aangeland. Hem interesseert dat stuk geschiedenis wél, want hij is er een produkt en getuige van, en de enige die het op een of andere manier [of op verschillende manieren] op schrift kan stellen. Overigens is deze foto maar een halte op de gevolgde weg - elke foto wordt door alle voorgaande bepaald en bepaalt alle volgende foto's, elke foto is het slot en het begin van een verhaal - die nog een eind doorloopt tot in de dorpstuin waar het oudst bewaarde kiekje van hem is gemaakt: daar zit hij in een hoge zwarte roodgebiesde koets op spaakwielen, in een wit jurkje en met een witte pompommuts op, temidden van de bloeiende heesters. En dan weer de hele weg terug tot in
| |
| |
deze tuin, want inmiddels snuift hij met welbehagen de naar humus ruikende oktoberlucht op, die met de laatste resten zomer en de eerste zure ontbinding vanover het weiland naar binnen waait.
Op welk punt van welke weg sta ik hier?, denkt hij nog, terwijl hij op zijn horloge kijkt. Het is precies zeven uur. Hij had hier net zo goed niet kunnen staan, of op een heel andere plaats. En terug op zijn schrijfstoel vertaalt hij een aangestreepte zin uit een boek van Leszek Kolakowski, dat hij aan het lezen was: ‘Hoe meer verschillende, uit brokstukken samengestelde bijdragen tot de kennis van de mens over zijn wereld en over hemzelf geleverd worden, hoe groter de overlevingskansen voor de menselijke samenleving zijn.’ Tenslotte moet je toch iets geloven, tekent hij daar grimlachend bij aan. Al was het maar heel even, of zelfs lang genoeg om het boek af te maken waarvan ik vandaag eindelijk de eerste bladzijden geschreven heb. En opkijkend ziet hij tegen de wand voor zich een reproductie van een echt schilderij. Waarschijnlijk uit de overgang van renaissance en romantiek, stelt het een tuin aan een zuiderse kust bij zonsopgang voor. De zee in de baai is blauw, de rotsen en de aarde zijn rood in het licht en zwart in de vlekken en strepen schaduw, een grote zomerse boom staat blond en groen afgetekend tegen de lucht die van hetzelfde hemelse blauw is als het water. Aan zijn voet schapen en runderen in liggende of grazende houding, onder het oog van een jonge herder die op een panfluit blaast. Volmaakte harmonie van kleuren en figuren. Drieduizend jaar terug staat de tijd stil. Arcadia. Het kan middag noch avond worden, de natuur ligt vast in roerloosheid, de gebaren van mens en dier zijn gevat in het onbeweeglijke licht. Indien de herder ook maar één stap zet loopt hij uit het schilderij, uit de tuin, de geschiedenis in. Maar hij kan het niet. Hij is een beeld, gefixeerd in een artistieke formule waarzonder de geschiedenis ondraaglijk zou zijn.
Waaraan ben ik begonnen? Taferelen uit het leven van een man die weldra een halve eeuw oud is. Een man als individu en exemplaar, ook en misschien nog het meest wanneer hij ik zegt. [Zoveel jaren geleden, in de ondoordringbare nevel van toen, voor de eerste keer ikke: misschien huilend en om zich heen trappend van woede, worstelend in de greep van zijn moeder, ikke tegenover de wereld die hem had gemaakt, die hem koesterde en
| |
| |
dwong met dezelfde hand, die hem kuste en brandmerkte, waaraan hij gebonden zou blijven terwijl hij er zich van losmaakte, bron van zijn heimwee en zijn haat. Nog steeds overkomt het hem dat hij denkt: ik wou dat ik iemand anders was, levend op een andere plaats en in een andere tijd]. Een ik, niet mijn ik maar in mijn mond en onder mijn pen een ik, een man die de wereld als ik ervaart [ook als ‘jij-ik’ of ‘hij-ik’], die zal sterven als ik, een man in al zijn biologische, psychologische en maatschappelijke bepaaldheden, die hij bewust onderkent en waarvan hij slechts afstand kan nemen als van een spiegelbeeld: achteruitlopend ziet hij zichzelf achteruitlopen, wetend dat hij op zijn stappen terug zal keren. De voorstelling van een persoon dus die in de statistieken en modellen mee is opgenomen maar daarin zijn gezicht verliest, die leven moet met het bewustzijn dat hij daarin zijn gezicht verliest, maar die niet kan leven zonder gezicht en zonder het bewustzijn dat hij een herkenbare plaats inneemt in de wereld van de anderen. Een herkenbaar en dus op vele verschillende en tegenstrijdige manieren herkend gezicht, ook voor hemzelf: een haast vergeten gezicht, een herinnerd gezicht, een verzonnen gezicht, een gezicht op foto's en in brieven, een geliefd en verfoeid gezicht, een versplinterd en telkens opnieuw samengesteld gezicht. Een man met een verleden dat groter is dan zijn toekomst, maar voor wie zijn verleden toch maar zin heeft omdat er nog een toekomst is. [Het verleden neemt samen met de toekomst af: dat ziet hij aan zijn moeder die, haast zonder herinnering en haast zonder toekomst, als tijdeloos in een stoel naast een raam zit]. Een man met een heden dat de voortkruipende, in de toekomst borende kop van dat verleden is.
Ik of hij? Dit is uiteindelijk slechts een kwestie van grammatica en opstelling: vanop een afstand ben ik hij, teruglopend word ik ik. Zelfportret of portret? Dit is voer voor de lezers op de universiteiten. Mijn herinneringen en daden opschrijvend verzin ik mijn leven meer dan ik het mij herinner en leef. Wat telt is precies de manier waarop ik het verzin. Mag men mij vereenzelvigen met de eigenaar van de schrijvende rechterhand?
Op een kille, natte zondagmiddag in juni rijd ik naar mijn moeder, humeurig om het uitblijven van de zomer waar ik zo naar verlang. In mijn jeugd was deze weg tussen Gent en Brugge een dreef in de schaduw van eeuwenoude
| |
| |
rode beuken. In mijn herinnering was het in de zomers van toen altijd zomer. Meteorologische bulletins staan vol leugens. Nu is het een driebaanse betonweg geworden, kaal en grauw in het opzwiepende regenwater, door een landschap vol gaten en bressen. De enkele overgebleven bomen, nog niet omgezaagd daar ze niet voor een van die protserige nieuwe villa's staan [tronend op een tuinbochel, met twee garagedeuren, schuin aflopend gemillimeterd gazon, kruipende cotoneaster, een dwergberk en lage blauwe sierdennen] komen uiterst traag in het blad.
Je zegt weer niets, zegt mijn moeder als ik al een tijdje tegenover haar in de erker zit, een sigaartje heb opgestoken en naar de auto's kijk die kop aan staart door de neerwaaiende regen voorbijrijden. De straat is alleen nog op het naambord een laan, het is een kale verkeersader geworden, ook de woorden zijn in waarde gedaald, maar daar staat blijkbaar niemand bij stil. Het is precies veertig jaar geleden dat we hier kwamen wonen, toen hadden ze de hoge eiken en olmen al opgeruimd [ik weet zeker dat ik ze mij herinner: ik zit op mijn vaders fiets met mijn rug tegen hem aan, op een kussen dat om de buis van het frame is gebonden, ik ben misschien drie jaar en wij rijden onder het geruis van de bomen over het knarsende sintelpad], er waren kleinere jonge linden voor in de plaats gekomen en na de oorlog, toen de rijbaan weer werd verbreed en het trottoir versmald [wie zou er in de komende Nieuwe Tijd nog wandelen?] gingen ook die eruit, en weer kwamen er andere schriele stammetjes, en toen de welvaart van de jaren zestig met geweld van bulldozers en walsmachines binnenrolde, maakten ook die plaats voor beton. Ik zie de schepen van openbare werken nog met mijn vader staan praten tussen de puinhopen van de laatste stroken stoep voor het huis: een spitse, muiskleurige dwerg die met clowneske armbewegingen de toekomst ontsloot.
Vroeger was het hier toch veel mooier, daar zit ik aan te denken, zeg ik. Mooier, hoe bedoel je?, vraagt mijn moeder. Met al die bomen, zeg ik. Bomen, zegt zij met een ongelovig gezicht, hebben hier ooit bomen gestaan? Ik moet hard slikken en probeer mijn ontzetting achter een glimlach te verbergen. Toen zij verkering had en in de eerste, blije jaren van haar huwelijk heeft zij met mijn vader onder de bomen gewandeld, ook achter de hoge zwarte kinderwagen aan waarin mijn zusje en ik tegenover
| |
| |
elkaar zaten, later stond zij in de schemering aan de voordeur te kijken terwijl wij meikevers uit de lindekruinen aan het schudden waren, twintig jaar lang heeft zij in de herfst gemopperd om de bladeren die zij bij elkaar moest vegen, en zij weet niet meer dat hier ooit bomen hebben gestaan. Zij weet het niet meer omdat het haar waarschijnlijk nooit heeft geraakt, en mijn nichtjes hebben het nooit geweten en hen raakt het ook niet. Maar ik behoor, tussen hen in, tot de wetende, aangerande, geraakte generatie.
Als mijn moeder daarna bij het buffet staat om de fles Spaanse port te pakken die ik sinds mensenheugenis iedere zondagmiddag bij haar heb gedronken, haalt zij onverwacht het album te voorschijn. Zij staat daar bij die kast van bleek eikehout die mijn vader voor hun huwelijk zelf had gemaakt, en een halve eeuw lang heeft zij ontelbare keren die lade opengetrokken alsof daar nooit een eind aan zou komen, altijd diezelfde kast terwijl alleen de hand veranderde en zijn geraamte van botten en aders langzaam naar buiten kroop. Beeld van een leven dat zich aan de mensen en de dingen uit de dichte omgeving heeft vastgeklampt, en waarvan de ontwikkeling uit niet veel anders dan loslaten en verliezen heeft bestaan. En toch heeft niet mijn moeder de kast losgelaten, maar de kast haar. Dat kan ik duidelijk merken nu zij in het bejaardentehuis in een andere kamer woont, die gemeubileerd is volgens de huidige geprogrammeerde normen van de verzorgingsmaatschappij: rechthoekige bakken in gefineerde spaanplaat, plastiek, formica en blik. Daar schuifelt zij langs op haar zeemleren pantoffels alsof er geen ander huis meer bestond. En kijkend in haar verwonderde, grijze met roest bevlekte gezicht, besef ik voor het eerst dat oud zijn letterlijk wegvallen uit de tijd betekent: de voorbije toekomst veegt ook haar verleden uit, het moment sijpelt vol met dood. Maar de eiken kast leeft voort in haar lege appartement, zijn stevig matglanzend hout dat zeldzaam en duur wordt, spreekt weer de verbeelding van jonge mensen aan. Neem dat maar mee, zegt zij, ik heb het voor jou bestemd. Godweet in hoeveel jaren heb ik het album niet meer gezien, maar ik herken meteen het omslag van imitatieslangeleer en het bordeauxrode koord met twee kwasten eraan. Nieuwsgierig sla ik enkele bladen om en word getroffen door het jaartal 1938, sierlijk neergezet met een brede kroontjespen. En ja, daar zie ik hem, de eerste foto uit die zomer toen we naar hier waren
| |
| |
verhuisd, in het smalle achtertuintje van wat de villa heette. Mijn vader houdt zijn handen in elkaar op de rug, die de rechterarm van mijn moeder verbergt. Hij is dan precies zo oud als ik nu, zij zes jaar jonger. Hij staat kaarsrecht in zijn donkergrijze pak en kijkt haar van terzijde glimlachend aan. Het is niet te geloven dat zij toen vijf jaar jonger was dan mijn zus nu, het was nog een tijd waarin de volwassen kleine burgerij de jeugd snel achter zich liet. Met kort gepermanent haar, haar [waarschijnlijk] donkerblauwe jurk met witte bollen breeduit tot even onder de kuit, ook de korte pofmouwen niet op een slank uiterlijk berekend, glimlacht zij naar hem terug. Langs de zijmuur staan nog lage dahliastruiken, tegen de achtermuur zie ik een stuk van de meeverhuisde grote volière met onder het dak een smalle kroonlijst van uitgezaagde hartjes, afwisselend in het wit en het rood geschilderd naar ik me nu heel precies herinner. Die had mijn vader jaren eerder voor mij gemaakt - in het vroegere huis stond hij tegen een muur aan de achterdeur - afgebroken en hier weer opgebouwd. Er zaten sijsjes, merels, lijsters, goud-, vlas- en distelvinken, kepen en ook een koppel zeldzame kruisbekken in. Voorzichtig maak ik de foto uit de hoekjes los, op de achterkant staat in mijn moeders schrift: Pentecôte 1938. Niet Pinksteren of Sinksen, maar Pentecôte. Waarom waren wij naar hier verhuisd? Waarom hadden mijn ouders besloten het landelijk huis met de grote hof - moestijn, gras, bloemen, fruitbomen, heesters, wegels, hagen en kipperennen - te verlaten om in de villabuurt aan de rand van de stad te komen wonen? Of anders gesteld: hoeveel kennis is er nodig om één enkele foto te kunnen verklaren? Er zijn vele faktoren in het spel, die ik zorgvuldig uit zal moeten zoeken. Maar ‘Pentecôte’ is er een van, en waarschijnlijk een belangrijke. Mijn moeder kwam uit de stad, en stad en land waren toen nog scherp van
elkaar gescheiden: binnen de afstand van ruim een kilometer veranderde hoed in pet, het ene dialekt in het andere, de huisinrichting en de manier waarop je vork en mes hanteerde, nog met je gepoetste molières aan trapte je bij het oversteken van de straat al in de hoopjes paardevijgen waarop de mussen voor de onverteerde restjes haver vochten. In de stad had zij onderwijs genoten bij les Dames de Saint-Joseph en daarop steunde haar standsbewustzijn, waaraan zij dan ook haar vanzelfsprekend gevoel van persoonlijke superioriteit ontleende. [De stand, de klasse, de Doctrine, de Kerk, de
| |
| |
Partij: zwemvliezen en vleugels voor de mens]. Waar kijk je zo gespannen naar?, onderbreekt mijn moeder mijn gepeins. De portwijn staat uitgeschonken, en zij schudt een zakje zoutkoekjes op een schaaltje leeg. Ik ben zo blij dat je er weer bent, zegt zij, iedere zondag kijk ik al van 's morgens uit naar je komst. Zij glimlacht door haar bril en knijpt met haar glanzende, benige hand in de mijne. Op een van de oudste foto's die ik nog even zie voor ik het album dichtklap, zit ik met het gezicht van een Tibetaanse babymonnik op haar arm, haar rechterhand zit onder het gebreide jurkje op mijn buik. De hand die koestert is de hand die grijpt. Zo kan ik niet drinken, zeg ik, mijn wrevel met moeite onderdrukkend, en het glas pakken is een bevrijding. Ik kom en ik ga, terwijl ik er ben wil ik al weer weg, straks bij het afscheid weet ik dat ik terugkom.
Toch ben ik er niet meer teruggekomen. Enkele uren later struikelde mijn moeder over een dorpeitje en brak haar heup. Door vreemde mannen werd zij op een berrie de trap afgedragen: voor de eerste keer trok zij de deur van haar appartement niet zelf achter zich dicht, voor de laatste keer zag zij links en rechts van zich de hoge witte gemarmerde muren van de gang. In de ziekenauto vroeg ze, kermend van de pijn: je hebt toch de sleutel in mijn tas gedaan?
[romanfragment]
Paul DE WISPELAERE
|
|