afschuwelijke nachtmerries/visioenen heeft van urnenvelden; ook weer niet zomaar een drug-hallucinatie - de relatie tussen het beeld van Parker die alleen over een wereld loopt die is samengebracht tot een urnenveld, en zijn wanhoop om de artistieke mens in de tijd, is duidelijk.
En om Carter/Parker nog een keer zelf op zijn onnavolgbaar onhandige en toch precies rake manier over de tijd aan het woord te laten: ‘Daarom ging de tijd thuis nooit voorbij, zie je. De ene ruzie na de andere en bijna niets te eten. En dan tot overmaat van ramp die godsdienst, oh, je hebt geen idee. Toen mijn leraar een sax voor me op de kop tikte, zo'n ding waar je je nu dood om zou lachen, ik geloof dat ik het toen meteen besefte. Muziek haalde me uit de tijd, nou ja, bij wijze van spreken. Als je wilt weten wat ik echt voel... zie je, ik geloof dat muziek maken me in de tijd plaatste. Maar dan vooropgesteld dat die tijd niets te maken heeft met... nou ja, met ons, om het zo maar eens te zeggen.’ [p. 13]
Dus ook in sociaal opzicht geeft Cortázar een beeld van de mens Parker. Een beeld dat één samenvatting lijkt te zijn, één beknopt geformuleerd eindresultaat van alles wat er zo over Parker is verteld en van hem is overgebleven. Aan de ene kant is daar, in het begin van het boek in de jaren 55/56 in Parijs, het aan drugs verslaafde en ondertussen geniaal maar chaotisch [en dus toch:] raaskallend wrak, straatarm en bibberend op een zolderkamer - een dag later is er een uitbarsting van een opeens weer ‘cleane’, schijnbaar herboren Bird, die even speelt als nooit tevoren, daarna weer instort etc. etc. - tot zijn snelle dood toe [hartaanval] kort daarop ten huize van zijn vriendin, de bohémienne barones Tica, in New York. Een in alle opzichten, sociaal en artistiek, voortdurend tot het ene en het andere uiterste gaan, nooit voorspelbaar, altijd verder [de afgrond en de luchtmens!], en daardoor in staat de korte tijd van het menselijk bestaan tijdens de muziek, maar ook d.m.v. drugs etc., via de intensiteit enorm te verlengen [= inkorten!].
Ook de ‘scène’, het jazz-Parijs van de vijftiger jaren, waarin ook de ‘ik’, de criticus en boezemvriend van Carter, een belangrijke rol speelt, is geheel waarheidsgetrouw. Ik kan het weten [... ongeveer dan], omdat ik het qua leeftijd net heb meegepikt. Parker stond in dit alles centraal. Hij was de erkende god om wie alles draaide. Een solo van Parker/Carter was voldoende om al het andere te laten verbleken, uitgezonderd misschien zijn voorgangers als Lester Young, Coleman Hawkins, of andere reuzen als Miles en Monk; maar daarmee was hij niet alleen de spil waarom alles in de muziek draaide, hij was er ook het centrale punt van een wereld, een gróep levens, mee geworden. Ook al het andere draaide om hem - terwijl er nauwelijks met hem om te gaan viel soms, zó a-sociaal, bot, normloos en volkomen onberekenbaar trad hij vaak op - men accepteerde het, van hem wel, op grond van zijn muziek, en, naar ik aanneem, omdat zijn leven alles met zijn muziek te maken had. De paniek zoals Willy het formuleerde verstold tot glazen