| |
| |
| |
De veranderingen
Deel I
De veertiende verdieping van het vierkante gebouw bevond zich boven het kerkhof aan de rand van een afgeplat terrein, dat zich zeer ver uitstrekte en vertekend werd door twee spoorwegen, die elkaar kruisten voorbij het kerkhof. Aan de achterkant van het gebouw bevonden zich de klinieken. Met de antieke begraafplaats bij de spoorweg had het ziekenhuis, dat over een zeer ruime verbrandingsoven beschikte, weinig te maken. De lelies die er stonden, waren reeds enkele jaren geleden verdroogd en als deze plaats aan de zon voorbijdraaide, stoof het zand hoog op, raakte de zerken slechts even aan en trok verder.
De morgen waarop Achternet op het gebouw aankwam, was zonder regen voorbijgegaan. De regen was opgehouden. Het was lente. Maanden later werd de sneeuw opnieuw opgestapeld. De kinderen van de conciërge speelden op wat overgebleven was van de bouwwerf. De kou drong in hun lichte voorschoten. De aarde hing in hun haar. Ze keken naar elkaar door de gebroken betonnen pijpen die ze gevonden hadden. Achternet keek rond in de vierkante geelgeverfde kamer op de veertiende verdieping, legde zijn nieuwe tas op het bed en nam voorzichtig plaats naast de tas. Hij zou dit geheel van kamers weldra verlaten. Hij stond op. Door het raam zag hij de aarde waarover de wegen werden aangelegd. Op bepaalde dagen maakte de mist alles dicht. Vanuit het raam zag hij de rode zon boven de wolken opkomen. Het gebouw was nog onbewoond.
Hij liep de donkere gang door en keerde terug. Het was nacht geworden. Onder de maan was alles zwart.
Langs de wegen stonden de witte lichten. Onder het balkon graasden de schapen. De veranderingen waren begonnen. De nacht verschoof de dingen.
Naarmate de verschillende beelden die hij met het blote oog kon waarnemen in de vreemde stad talrijker werden, elkaar sneller opvolgden en meer van elkaar
| |
| |
gingen verschillen, werden ze onbegrijpelijker. De waarnemingen bleven hem langer bij en begonnen zich meer en meer met elkaar te vermengen. Ze vormden reeksen die exact gereproduceerd konden worden en onderling verwisselbaar bleven. Ze namen later langzaam toe tot het niet meer mogelijk was om ze nog verder op te stapelen. Vanaf dat ogenblik kon de waarneming zich nog slechts concentreren op één enkel beeld, tot ook dat niet meer werd waargenomen. Dan braken de verzamelingen af en herhaalde zich alles opnieuw. Achternet kwam er moeilijk over heen. De nacht en de dag die er op volgde werden erdoor vernietigd. Langzaam begon de waarneming aan nieuwe reeksen en langzaam voelde hij zich slechter worden.
Gedurende die tijd liet men hem alleen lopen. Hij mocht in de stad wandelen en hij mocht de beelden vrij uitkiezen, zoals de conciërge van de tentoonstellingszaal doet wanneer de bezoekers weg zijn. Hij bewaart de catalogussen zonder ze te openen. Hij kent de zaal en de toekomst van de schilderkunst. Maar zelfs al kende hij de hele schilderkunst omdat de duivel hem, in ruil voor wat hem in de conciërge persoonlijk aantrok, deschilderkunst had gedefinieerd en hem deze kennis had geschonken, zelfs dan zou hij niet kunnen achterhalen hebben wat de tentoonstelling was. Niemand wist wat de tentoonstelling was. De schilderijen moesten opgehangen worden. De vloer moest proper zijn: daarvoor werd men betaald. Om te weten wat de tentoonstelling was, kon niemand betaald worden. De vloer was proper. De schilderijen hingen op. Dit was de tentoonstelling niet. Er was een brede opening waarop de journalistiek, in de grote schaduwen van de planten, de stedelijke plantsoendienst en de afvaardigingen, gekoelde schuimwijn proefde, die uit vreemde terrassen was ingevoerd en waarop de schilders zich tot de anderen verhielden zoals noemers tot tellers. After all waren de kritieken goed omdat het goede kritieken waren die konden uitgeknipt en bewaard, verknipt en herhaald, en after all was het stadsbestuur er van overtuigd dat het geld dat voor de kultuur werd
| |
| |
uitgegeven, passend was in deze elitaire retrospectieve tijd. De schilderijen konden opnieuw van hun haken gehaald en weggevoerd, van plaats veranderd. De ruimte werd opnieuw beschikbaar gesteld.
Af en toe kwamen er schilders. Ze vroegen nauwelijks merkbaar aan de conciërge of er veel belangstelling geweest was. De conciërge zegde dat de mensen de tentoonstelling bezochten. In de namiddagen werd het langzaam donker. Als het winter werd, haastten de mensen zich van hun werk door de regen en het somber koloriet naar huis. De buurtspoorwegen trokken de lijnen verder. Dat waren de ogenblikken waarop de conciërge in de conciërge zich gelukkig voelde en wist dat hij zich gelukkig voelde en dat hij conciërge was met vaste betrekking voor ernstig element met referenties en woonst gratis.
De rook lag op de hoge stenen gebouwen en dreef traag voorbij de ramen. In deze rook leerde Achternet de mensen kennen die zich boven en onder de oppervlakte van de rook bewogen. Af en toe werd hij verplicht telefoongesprekken te voeren met hen. Meestal zweeg hij tijdens die gesprekken. De reeksen woorden werden talrijker en voegden zich bij de vorige reeksen. De apparaten functioneerden. De tarieven werden toegepast. Met wie sprak men? Achternet betaalde nauwkeurig het gesprek. Het werd geregistreerd. Hij beluisterde het gesprek opnieuw. Hij legde het geld met zijn witte vingers op de toog en ging terug.
Op een middag, de zon stond boven de gebouwen en het was opmerkelijk stil, ontdekte Achternet dat er een beuk beginnen groeien was dicht bij de zijkant van het gebouw.
De bezigheden die in de tijd een dag vormden, waren voor één keer voorbij. Buiten verstierf in de wind het luiden. De snelheid waarmee de verschillende momenten in de tijd op elkaar volgden, verminderde. Het werd avond in het gebouw. De snelheid nam volkomen af. De opeenvolging van de bezigheden was tot de volgende morgen opgehouden. Aan het raam
| |
| |
wandelde een gestreepte kat. Zo zou de nacht komen. Wolken dreven over de sterren. In de ontvangstkamer van het gebouw werden deze momenten samen met een genummerde sleutel aangereikt en geaccepteerd. Soms hadden ze lange tijd op dit ogenblik gewacht en sloot een trillende hand zich volledig om de sleutel. Nu het avond werd, begonnen zich andere onderscheiden op te stapelen dan die van de ogenblikken in de tijd. Deze onderscheiden werden gemaakt door de gasten die zich alleen maar verzamelden en praatten. Enkel de tijd en de verschillen tussen de dingen wezen op het leven. Buiten rende iedereen voor zijn dood.
Het bezoek kwam zeer laat. Het verontschuldigde zich. Het boog. Het vroeg of het nog binnen mocht. De stad was uit. Ze was tot het laatste wat er van overbleef, opgebruikt.
Achternet liet zijn vriend binnen. De problemen waren aan elkaar beginnen grenzen. Men kon over alles een opvatting hebben, men kon er ook geen over hebben, en ook daarover kon men een opvatting hebben of niet. Men moest er zich vooral niet beginnen over verwonderen, men moest niet denken dat het iets kon helpen. Men kon praten of niet praten. Door het nationaal toneel werd een nationale rol gespeeld. Zijn rol werd door hemzelf gespeeld. Hij sliep moeilijk in. Het werd morgen.
Wie op de rand stond en geen werk had of alleen af en toe werk had en geen geld had of alleen af en toe geld had, gedroeg zich als iemand die op de rand stond. Wie metaalarbeider was gedroeg zich als metaalarbeider. Wie 's morgens over zichzelf trachtte te denken als hij naar zijn werk ging, kon alleen maar aan zijn werk denken. Men kwam er langzaam vanzelf achter dat zichzelf niet bestaat.
Door de lucht die voor het raam stond sneed een meeuw. De olie stolde op de vleugels. De vlucht eindigde. Achternet stond op. De mist dreef voor het raam. De rollen werden voortgespeeld. Men kon iets doen, men kon het ook niet doen. Het had zin, geen zin, gedeeltelijk zin, gedeeltelijk geen zin. Moest dat gezegd worden? De vrije meningsuiting werd gratis
| |
| |
aangeboden.
Achternet zette koffie. De koffieplantages. Op de ijzeren doos waren roze engelen geschilderd. Er waren betogingen gepland. Er werden nieuwe spandoeken gemaakt. Er werden nieuwe woorden op de oude muren gekalkt. De militanten liepen snel door. De militairen volgden de militanten. Het waren mensen die wisten waar naartoe. Er werd gebruik gemaakt van rechten. Er werden wetten toegepast. Er werden processen gevoerd. Jonge advocaten lanceerden zich. De kranten liepen over. De relaties werden ingewikkelder. De geschiedenis vervolgde moeizaam de lange weg. Zijn vriend stond voor het raam. Zijn rol was: voor het raam te staan en 's nachts in de stad tussen de mensen te onderzoeken wat er van de vorige dag was overgebleven, steeds op de verkeerde ogenblikken te leven en bij de verkeerde mensen te constateren dat er niets was veranderd.
Hij dankte Achternet, kleedde zich aan, hield zijn gezicht en zijn handen stil in een teil met warm water, droogde zijn gezicht en ging weg. De maffia's versterkten zich rondom hem. Aan de officiële instituten verzamelden zich de jeugdverenigingen, de studentenverenigingen in oudere vormen. De belangengroepen komplotteerden. Wie geen vrienden maakte, bleef alleen. Af en toe liep er een draad door het oog van de naald en werd aan het einde afgebeten. Dan werd de lege naald weggelegd en werd niet meer onderscheiden. De rechtvaardigheid en de eenzaamheid gingen van elkaar vergezeld.
Achternet ging naar buiten. Hij veegde traag het portaal schoon van het vierentwintig verdiepingen hoge gebouw. Op het onderste takje van de jonge beuk bij de zijkant van het gebouw balanceerde een dor blad. Een zachte wind was de mist beginnen verschuiven. Achternet deed langzaam voort met het betekenisloze werk, met het betekenisvolle werk van die dag, met het werk, met zichzelf van die dag.
Het was Achternet zeer geleidelijk beginnen opvallen, dat wie duidelijk en nieuw gekleed was in de stad nauwelijks aandacht had voor wie de appartementen
| |
| |
bouwde, de straten onderhield of de gasleiding herstelde. Het viel hem ook op, dat de mensen uit de weg gingen voor wie aan het werk was. Het werk werd slecht betaald, men zei goed betaald, maar het werd in elk geval vereerd. Iemand die bezig was met een of ander zwaar werk in de stad kon er zeker van zijn overal doorgelaten te worden. Hij hoefde slechts te roepen: pas op, en iedereen wist waar het om ging. Deze man moest doorgelaten worden. Men riep tegen de kinderen: pas op, en ze gingen haastig uit de weg. Alleen de kinderen schenen zich nog af te vragen waaraan de man bezig was. Iedereen kon echter zien dat hij met een zwaar werk bezig was.
Op een morgen liep Achternet in een blauwe overall de stad in. Hij stapelde alles ter plaatse op, bracht een aantal verkeersborden aan en brak een gedeelte van de straat op. Om tien uur ging hij op het voetpad zitten, at vijf grote witte boterhammen, dronk lauwe koffie uit zijn pul en rolde zich traag een sigaret. Een paar keer had hij die morgen: pas op, tegen de mensen geroepen want het werk moest vooruitgaan. Het was zwaar werk. Kort na de middag begaf hij zich naar het stedelijk zwembad, nam een stortbad, zwom enkele keren heen en weer tussen drie klassen schoolkinderen die vrijaf hadden, kleedde zich opnieuw aan, bevestigde toen het donker werd de nodige rode lantarens aan het wegenwerk en rustte 's avonds uit van een welgevulde dag. De volgende morgen herstelde hij het wegdek, riep tegen een paar oude voorbijgangers die bleven staan, dat ze moesten oppassen en ging om tien uur weer op het voetpad zitten. Vijf grote witte boterhammen at hij op, het was zwaar werk maar goed betaald, dronk lauwe koffie uit zijn pul en rolde zich traag een sigaret.
Kort na de middag keerde hij naar het zwembad terug, zwom deze keer niet omdat dit op dat ogenblik alleen door vrouwen mocht gedaan worden, begaf zich naar de stedelijke dierentuin en rustte er uit op een houten bank die uitgaf op een door struiken overwoekerde, overigens volkomen verwilderde kooi. De zon verlichtte de planten in de kooi. Het licht viel op het zandige pad waaruit af en toe een paar mussen
| |
| |
opstoven.
Het was nu al meer dan een jaar dat hij in het gebouw werkte.
De zweefvliegers die stil boven de stad bleven staan terwijl het verder avond werd, brachten geen uitkomst. De uitkomsten bevonden zich in de schriften van de schoolkinderen die over de stad verspreid waren in de boekentassen die in de huizen stonden. Als het zomer begon te worden, werden de zweefvliegers zichtbaar.
Achternet zag ze boven de dorre takken bewegen van de olmen die op het plein gestorven waren. Af en toe liepen er mensen onder de dode bomen. Meestal leek het of ze ernstig bezig waren met iets dat de moeite waard was. Ze hadden zich in elk geval netjes gekleed en gingen niet traag. Achternet probeerde zich te herinneren waar ze naartoe moesten, maar zijn geheugen had het niet bijgehouden. Hij zat op een bank. De banken waren door de stadswerklieden op het plein gezet. Het moest heel lang geleden zijn. De mannen waren dood. Ze waren in hun oude uniform begraven. Door een deel van de mannen die bij hen werkten, werden er bloemen afgegeven. Ze waren met de oude tram teruggekeerd. Ze hadden jarenlang samen gewerkt en ze kenden elkaar goed: er was dus weinig te zeggen. Er werden alleen veel woorden uitgesproken door wie hen nooit had gekend. Er hadden altijd banken op het plein gestaan. Het hout was vergaan in de regens en in de aarde. Elk jaar opnieuw vielen de bladeren van de bomen af. Ze vielen neer over de verlaten nesten. De mensen keerden van hun werk terug. De verf schilferde van de banken af. Als het winter werd kwam er niemand voor de banken. Je kon wel eens een mooie dag treffen, dat je bijvoorbeeld op een bank naar de sneeuw kon zitten kijken. De zweefvliegers waren uit de blauwe lucht verdwenen. Ze lieten niemand met een touwladder naar zich opklimmen. Ze stonden recht op de stijgende lucht. Achternet stapte op. Het plein lag onder de blauwe circustent. Hij stak het plein over. Voor hem liep een Turk met drie kinderen. Geen van de vier zei iets. De kinderen stapten ieder verschillend. Achternet sloeg een belangrijke straat in om van het gezelschap af te
| |
| |
zijn. De lichten brandden in de straat zonder dat die er door verlicht werd. Het hield hem bezig hoe hij er over dacht dat dit iemand zou kunnen boeien. Hij ging een café binnen, zette zich opzij aan een tafeltje en bestelde in het Frans een warm glas tee met melk.
Als het mogelijk was dat hij in het ronde oog, een uur in de vroege avond, een planeet hield, moest het mogelijk zijn, dat een vrouw naast hem op de bank voor dezelfde blauwe lucht voor slechts een kleine tijd in de ronde mond het verwonderende woord oo hield.
Terwijl de warmte uit de stenen van de donkere trap naar de groene katedraal op de heuvel traag overging, verzamelden zich enkele mensen onder de bomen van de stad en praatten tegen elkaar in het dialekt van een taal waarvan Achternet de literatuur bestudeerde. Van de schouders van de bloemenkwekers liep 's avonds nog het koude water dat de bloemen het laatst hadden gekregen. De bank aan het bloemenperk was verlaten. Het wandelen onder het avondlijk licht van de stad was begonnen. Aan de schaduwen van de eindigende namiddagen werd lange tijd teruggedacht. Onder het vertragende wandelen werd stiller gepraat. De andere mensen waren beginnen glimlachen. De treurigheid van de eindigende avond kon nauwelijks teruggedrongen worden. De kleine afstanden vergrootten zich langzaam. In de maanloze nachten bleef het verdriet zonder schaduw. Het verleden van wie zoveel verdriet had gehad werd voorgoed verborgen.
Hier eindigde het gesprek. ‘Ik weet niet of wij beiden met dezelfde woorden aan dezelfde betekenisinhouden refereren’ zei de mijnheer ‘maar ik heb de indruk van niet, hoewel ik natuurlijk niet weet hoe u dit verstaat. Ik denk, dat ik zelfs van mening ben dat ook mijn vak bij mij enigszins de vaste overtuig heeft teweeggebracht, dat het vrijwel onmogelijk is om nog iets te verstaan, zelfs niet in zoverre men dat persoonlijk soms nodig kan hebben. Wat nu meer bepaald de heer Achternet betreft, meen ik toch in alle eerlijkheid te mogen zeggen, natuurlijk rekening
| |
| |
houdend met de belangrijke en in dit geval zeker niet te verwaarlozen fouten die zowel u als ik zullen maken bij de interpretatie van de woorden die ik moet gebruiken, dat ik iemand als uw vriend niet kan helpen.’ Het was kort en duidelijk. De zon scheen hard in het nieuwe bureau. Een metselaarsknecht kwam het bureau binnen en legde het schietlood en de gradenboog terug op zijn plaats tussen de instrumenten in de glazen kast. De geraniums verwelkten binnen het half uur maar werden door het goede huispersoneel op tijd vervangen. De mijnheer nam de goedkoopste soort geraniums in dit seizoen, ze verwelkten toch onmiddellijk en het huispersoneel was niet goedkoop. ‘Ik heb een enorme praktijk’ zei de mijnheer ‘en een kleine teorie, maar ik breng van geen van beide iets terecht, en hoe meer ik tegen mijn patiënten, of zal ik maar zeggen de patiënten, zeg dat ze niet meer te helpen zijn als ze zich zelf niet helpen, en ik heb hoofdzakelijk mensen met deze moeilijkheid, wat wellicht aan mezelf ligt, ik denk dat ik er eigenlijk niets van terecht breng, hoe meer patiënten ik krijg en hoe meer ik hen dit alles uitleg hoe meer ze me om raad komen vragen. Ik probeer alleen eerlijk te zijn.’ De mijnheer sprak niet meer. Het was snikheet. In een ander deel van het huis werden muren uitgekapt. De mijnheer maakte in de richting van het geluid van de invallende muren met beide armen een gebaar alsof het onmogelijk was alles uit te leggen wat op de wereld kon of moest uitgelegd worden. Het stof ging tegen de ramen staan. Het publiek verdrong zich in de gangen en tekende met zijn nieuwe kleren strepen in het stof. Ze was opgestaan om nog door de gangen buiten te geraken. De deuren stonden open. Het tochtte in het huis. De marmeren hal rook naar het vers gekapte marmer. De lijnen volgden de aders. Terwijl ze het gebouw verliet, reed een bouwvakker met een kruiwagen zavel door de hal. Op het einde van de gang schoven
de glazen deuren open. Ze stond voor het huis en las de naamplaten opnieuw. Ze slenterde de stad in. Ze ging voor lang koffie drinken en keerde pas terug naar haar kamer toen de namiddag volledig overgegaan was.
| |
| |
Het trekken van de bleke maan door de blauwe lucht over de donkere dennebossen bracht weinig verandering. De zwammen op het rotte hout werden stilaan groter. De problemen werden in de lange namiddagen, waarop men kon uitzien over het hout van de bomen, niet opgelost. Het praten voegde zich bij de moeilijkheden. De hand die Achternet een ogenblik vasthield en waartegen hij zijn voorhoofd kon leggen zodat de warme hand tussen zijn hoofd en de hoge reling lag, voegde zich bij de problemen. Vanuit het raam zag ieder voor zichzelf de schaduwen van de namiddag. Buiten was het min of meer koud. Als Achternet over de aardbol liep, waarop het huis stond waarin hij zich bevond, liep hij in elkaar gedrongen tegen de huizen aan of tegen de boomstammen aan, in plaats van door de drukte in de vooravond of door het bos over een deel van de aarde. Tegen de donkere struiken bleef hij staan. Na een tijd begonnen de bladeren anders te bewegen.
De zoete tee tussen hem en de vreemde vrouw stond op de oude tafel aan het raam en werd koud. Hij was lang geleden in smaakvolle koppen gegoten. Het was met zorg gedaan. De verf stond op de muren van de kamer. De reprodukties verloren hun waarde. Er liepen kinderen buiten. Achternet en de vrouw gingen op het balkon naar de kinderen kijken. Ze haalde uit de zak van het kleine witte vest dat ze droeg een aantal foto's van een oude abdij. Ze hield van de kleuren en van de glasramen. Ze hield van de schaduwen als de zon onderging.
Achternet was tot tegen de rand van het park gelopen. Hij hield zijn hand tegen de schorsen keek naar de kale takken, de kale wortels, de lucht, de grond. Dit kende de vrouw niet. Ze zat op een bank en las een roman. Het boek bleef dicht bij haar. Er waren weldra verkiezingen in de stad. Ze zat stil naar de bloemenperken te kijken. De bloemen stonden bij elkaar als de delen van het gekleurd glas in de ramen. De namiddag begon over te gaan. De afstanden werden groter, de schaduwen werden langer. Zo begon het verdriet, zonder dat er iets werd gezegd.
| |
| |
Toen Achternet voor zichzelf had uitgemaakt dat hij alleen was, en niet, dat hij alleen was omdat hij alleen wilde zijn, leek het hem beter alleen te zijn en te eindigen met het opzoeken van de anderen. Het zich met een kamer alleen omgeven, 's avonds onder het licht van een goede lamp, bleef over en nam toe. De kamers en het hout zouden steeds kleiner worden tot het einde. Het aantal van deze kamers nam toe. Vanuit het park zag hij de opeengestapelde kamers van de bewoners van de stad waarin hij bleef. In de verte hoorde hij de trommels van een detachement kerstmannen dat door de straten trok. De als kerstmannen versierde kerstmannen waren vrouwen. Ze gooiden met reklamefolders. Langs de rand stond een bejaarde man stil. Hij droeg twee overjassen over elkaar. De stoet trok schreeuwend voort.
De verre kennissen van vroeger hadden de stad verlaten, of omdat de gesprekken in de cafés die ze kenden hen niet meer boeiden, of omdat ze die gesprekken van buiten kenden en ze opzegden wanneer ze iemand ontmoetten, of omdat ze voor iedereen het gesprek al kenden, of omdat de kunstenaars die ze gekend hadden ambtenaren waren geworden en de teaterzalen, de radiogebouwen, de televisiestudio's, de tentoonstellingsruimten zonder betekenis waren gebleven.
Tijdens één van de laatste dagen dat Achternet in de stad verbleef, zat hij op een bank onder enkele oude olmen waarvan enkel het geraamte over was waartussen de wind floot. Hij zag zichzelf door het raam van de trein die op de sporen stilstaat. Het gras dat langs de sporen groeide werd langzaam grijzer. Niemand van zijn kennissen had er belangstelling voor. Maar heb je het hen gevraagd? Hij had het hen gevraagd. Misschien had hij het niet goed gezegd. Het weer was zacht hoewel het december was. Bij de bank waar hij zat, kwamen drie kinderen staan die dunne uitgerafelde dekens over de schouder droegen. Eén van hen had het gezicht met aarde zwart gemaakt. Ze vroegen Achternet of ze mochten zingen en Achternet wie het verwonderde dat de kinderen zich tot
| |
| |
hem wendden en wie het ergerde dat hem voor iets de toelating werd gevraagd, zei dat ze mochten zingen en schaamde er zich over dat hij niet had gezegd dat hij het vreemd vond van hen. Ze zongen gedrieën rechtopstaand voor Achternet die op de bank onder de olmentakken zat. Toen het zingen over was, stak één van hen zijn hand uit met de handpalm naar de hemel gekeerd en Achternet gaf hen alle drie wat geld, omdat hij dacht dat het dat was wat ze wilden, en hij schaamde er zich over dat hij hen niet vroeg wat ze wilden, maar zich tegenover hen gedroeg alsof hij iemand anders was die zich tegenover iemand anders gedroeg. Een van hen nam het geld van de twee anderen aan. Dan gingen ze weg. Achternet had hen willen vragen waarom ze hadden willen zingen. Dat zou voor hem veel opgelost hebben, maar de kinderen hadden op een of andere intelligente manier gemaakt dat hij het niet had durven vragen. Hij probeerde zich te herinneren hoe er vroeger tijden in het jaar hadden bestaan waarop de kinderen vroegen om te zingen, niet alle kinderen gingen zingen, en toen zongen en het geld aannamen en weggingen en dan nog enkele tijd gingen zingen en toen niet meer. Men leerde al vroeg dat er mensen waren bij wie men kon gaan zingen en anderen bij wie men niet kon gaan zingen. Hij herinnerde zich dat men over zijn grootvader verteld had, dat hij op de buitens was gaan zingen, van boerenhof tot boerenhof en dat de boeren hen eieren gaven die ze voorzichtig aannamen. Ze bedankten de goede boeren. Later had zijn grootvader in het volkshuis in het koor van de socialisten gezongen.
Achternet probeerde de stad te verlaten. Door de lange afstanden van de lege tentoonstellingszalen waarin men bomen en parken liet groeien, was het moeilijk. Het was zondagmiddag. De nationale opera begon om drie uur. Een man liep haastig voorbij, een zwarte vioolkast onder de arm. De arm was in de mouw van het zwarte pak. De muzikanten die in de voorsteden woonden, waren verzekeringsmakelaar en vonden tijdens de zondagnamiddagen van het winterseizoen werk bij de opera. De koning liep tussen de oude decors die in het gele tuinhuis stonden opgestapeld.
| |
| |
De kunstenaars haastten zich uit hun lege huizen, waar zich de partituren bevonden, naar de treinen van het oude station en reden naar de stad. Ze haastten zich uit hun lege huizen, waar onder het trage tikken van de klok, het oude hout van hun instrumenten verstierf. Ze renden over het lege plein onder het dode hout van de olmen waaruit geen instrumenten werden gemaakt maar die men vroeger had gebruikt voor de schaduwen.
Tegen de rand van het bos lag de bosrand. Langs de rand van de wegen was het sprookje afwezig. Er konden vertellingen gedaan worden en er kon gedurende regenachtige, donkere namiddagen gewacht worden op late autobussen.
Achternet trachtte de stad te verlaten. Er waren niet veel mensen in overgebleven. De mensen deden hun werk. In het bos droegen de kale bomen zwarte vogels, zoals in de plantsoenen. Achternet riep zacht naar de vogels maar geen enkele bewoog. Wanneer de vogels dood waren, vielen ze van de bomen op de grond waar vroeger de vruchten gevallen waren. In het bos, op een open plek stonden honderden auto's. Tegen de banden lag de aarde van het bos en de zwammen groeiden op de bodem. Klimop lag over de daken van vervallen stallen. 's Middags stond de zon in het glas van de ruiten. Achternet stond voor de auto's. De bomen waren aan de verkeerde kant met mos begroeid. Verderop speelden enkele kinderen. Achternet ging hen vragen hoever het bos ging, maar ze keken hem niet aan en spraken niet tegen hem. Ze zegden tegen elkaar dat hij de rover moest zijn. Achternet was de rover en werd opgejaagd verder het bos in, tot hij voor een elektrische afsluiting stond waarachter de toiletten van een groot hotel in aanbouw waren. De kinderen waren hem niet meer gevolgd. Hij keerde terug naar de begroeide auto's maar hij vond de plaats niet meer. De kinderen waren weg. Het werd stiller. Het was avond geworden. De bladeren van de braamstruiken verscholen in het verminderende licht de bessen. De spinnen hingen stil te wachten op de nacht en de komende dauw.
| |
| |
| |
Deel II
In plaats van de stad te verlaten, was hij tot het centrum ervan doorgedrongen. Naarmate hij langere tijd in de stad verbleef, volgden de ogenblikken, dat hij zich in kamers, in bureaus, in gangen of voor loketten bevond, sneller op elkaar. Het verraste hem. Toen hij dacht dat het afgenomen was, constateerde hij, dat het zich eigenlijk verdubbeld had en voorgesteld kon worden door een 2 voor wie dit duidelijk kon zijn. Hij woonde nu in het vreemd geworden oude centrum, waar in de zondagnamiddagen vreemdelingen wandelden met hun vrouwen en hun sprakeloze kinderen, waar slecht geklede slechte kunstenaars met hun schouders omhoog tegen de lucht van de wereld kamers uitrenden of zich opsloten, waar oude bleek gepoederde vrouwen voor gesloten deuren bleven staan, waar het koper werd gepoetst, waar twee oude tuinen dichtgroeiden tot tegen de ramen en waar de magazijnen als bordelen werden gebruikt door eenzame hoeren, middenstanders en gepensioneerden. De inwijkende vreemdelingen vonden er de kilte van de spinnen die het voorbijgaan van de donkere dagen volgden in de vervallen gootstenen van de groene herenhuizen. Maar er werden kinderen geboren, er werden tweedehandsmeubels naar binnen getrokken, de oude feesten werden opnieuw gevierd. Er werd ruzie gemaakt over geld en er werd tegen de muren geschreeuwd. Het verleden verdween. De overleden notabelen wisten wel dat er ongedierte bestond en dat het alleen maar zat te wachten tot het huis verviel om het in te nemen en ze wisten ook dat het ooit zou gebeuren.
Beneden woonde de oude vrouw in de vormloze zilverkleurige voorschoot aan wie Achternet iedere maand de huur betaalde. Ze vertelde hem hoelang ze dacht dat hij sliep en hij lachte er telkens om en ging weer weg.
De toekomstige voorzitters woonden samen met de massa's in een arbeiderswijk.
Op een regenachtige ochtend in februari verliet één
| |
| |
van de toekomstige voorzitters van het volk een eenvoudig werkmanshuis, dat in één van de huizenrijen buiten de stad stond, trok de kraag van zijn driekwart jas recht, zette zijn gebreide pet wat vaster op het hoofd en begaf zich door het donker en de regen naar de uitgestorven straten van het centrum waar Achternet als links revisionistisch kleinburgerlijk intellectueel tussen de bourgeoisie woonde. Achternet stond op. De regen lag voor de katedraal. De fijne druppels stonden voor het koude witte licht van de straat. Hij legde de stencils opzij en kleedde zich aan.
De deur van de kamer werd geopend door de toekomstige voorzitter. De regen droop van zijn pet. Hij liet een stapel pamfletten van onder de driekwart jas glijden en legde ze op de grond. De arbeiders droegen een oud pak boven een dikke trui en lieten de regen op het oude pak vallen. In de zomers glom het pak op de schouders en de ellebogen en op de knieën en op het uitgezakte achterste, maar in de donkere morgenden dat ze op de trein stonden te wachten, als het winter was, lieten ze de regen vallen op het oude pak.
Sommige studenten van de toneelscholen besteedden er aandacht aan, voor als ze in een stuk eens een arbeider nodig hadden, hoewel bijna alle arbeiders op het toneel dateerden uit de vorige eeuw, en dan vond men meer inspiratie in oude foto's dan in de werkelijkheid. Men kon van een katoliek ministerie niet verwachten dat het de werkelijkheid zou gaan subsidiëren. Het subsidieerde progressief teater. Het subsidieerde progressieve tijdschriften over progressief teater. Het subsidieerde progressieve radioprogramma's over progressieve teatertijdschriften. Het was een ingewikkelde tijd. De voorzitter zat op de hoek van het bed. Hij was de stencils, die Achternet opzij gelegd had, beginnen lezen en snoof misprijzend in de richting van de tekst. Achternet wreef zich voorzichtig over het voorhoofd. Zijn haar deed overal pijn. ‘Het is vroeg’ zei de voorzitter ‘maar wie de arbeidersstrijd voert, moet vroeg opstaan.’ ‘Tenminste wat vroeger dan de meeste linkse revisionistische kleinburgerlijke intellectuelen’ zei Achternet op dezelfde toon. ‘Precies’ zei de
| |
| |
voorzitter. De mensen leken voornamelijk bezig met zijn slaap. Hij sliep meestal dubbel zo lang dan ze vermoedden. ‘Hou je je nog altijd bezig met letterkunde?’ vroeg de voorzitter. ‘Ik geloof van niet’ zei Achternet. De arbeiders droegen de ijzeren staven verder met hun zware handen waarin het ijzer stond, het hout, het staal, de werktuigen, de regen, de aarde en het werk, iedere dag. De voorzitter maakte het pak met de pamfletten open. De vrouw van beneden had haar buik vol van de verering voor de arbeiders. Tot je er mee te maken krijgt, had ze geroepen. Schelden en schreeuwen deden ze. Ze hadden haar uitgescholden voor hoer in de tijd dat ze nog op kantoor werkte. Ze was gesindikeerd maar de bedienden hadden niet meegestaakt. Moesten ze haar daarvoor uitschelden voor hoer? Ze was bij de socialisten, maar dat men haar zweeg van de arbeiders. De voorzitter gaf Achternet een stapel pamfletten. ‘We kunnen ze best hier al in tweeën verdelen’ zei hij ‘maar zie dat je geen verkeerde meeneemt’. Achternet had ooit een pak gestencilde cursussen uitgedeeld aan een fabriekspoort. De voorzitter had het hem erg kwalijk genomen en had zelfs een tijd niet meer tegen hem gesproken maar de arbeiders hadden het papier waarschijnlijk gewoon weggegooid zonder er verder nog aandacht aan te besteden. Anders zou wellicht iemand hem iets komen zeggen zijn, maar er was niemand gekomen en daaruit had Achternet opgemaakt dat het allemaal niet veel verschil maakte of hij stencils uitdeelde over de revolutie of over de letterkunde, maar daarover had hij niets tegen de voorzitter durven zeggen. ‘Mogen de arbeiders niets weten over letterkunde?’ vroeg Achternet. ‘Het is letterkunde die hen vreemd is’ zei de voorzitter. ‘Alles is hen vreemd’ zei Achternet. De arbeiders schreven geen boeken voor zichzelf. De letterkunde die te koop werd aangeboden door de bourgeoisie, die
ontwikkeld was en verstand had van goede letterkunde, kochten ze niet. Soms kochten ze wat pornografie waar ze hun krant kochten, of een kleine liefdesroman of een boek over de oorlog. Ze speelden geen voetbal voor zichzelf. De voetbalwedstrijden die te koop werden aangeboden
| |
| |
door de bourgeoisie, die ontwikkeld was en verstand had van goede beroepssport, kochten ze wel. Ze wilden de zondag wel eens weggaan en een pint pakken op café. Het was heel de week werken. Ze gingen zich de zondag niet zetten lezen. Ze konden in de week soms al hun gazet niet meer lezen van moeite. Ze vielen zelfs in slaap voor hun televisie. Ze moesten meegeloodst worden naar hun bed en als de wekker afliep, soms nog voor het opnieuw licht geworden was, konden ze weer optrekken. Het was gemakkelijk klappen, lektuur, ontwikkeling, schone kunsten. Ze moesten maar eens meegaan met hen. Goesting? Achternet begon wakker te worden. Het behang was vaal. ‘Laten we de discussie voor een andere keer houden’ zei de voorzitter. ‘Voor 's avonds op café, als we genoeg te drinken hebben’ zei Achternet. Aan de boord van het rimpelloze water zaten de arbeiders te vissen die de politieke realiteit niet konden aanvaarden. Ze begrepen wel dat de sociale strijd enkel kon gevoerd worden door de vakverenigingen maar dat nam niet weg dat de bonzen profiteerden en dat de corruptie al even onoverzienbaar was als de administratie zelf.
Misschien dat iedereen wel profiteerde als hij de gelegenheid had. Niemand kon voorspellen hoe hij zou veranderen wanneer hij in een andere situatie terechtkwam. Ze betaalden hun bijdrage en voor de rest bleven zij er buiten. Misschien dat het al even erg was dat zij zich lieten demoraliseren als dat er in de administratie waren die zich lieten omkopen. Het was mogelijk. Ze konden het in elk geval allemaal niet meer aan. Ze hadden al last genoeg. Ze deden hun werk goed. Wat de anderen deden moesten de anderen weten. Ze trokken zich de anderen niet aan. Ze hadden zich ook niet laten inschrijven bij De Loze Vissers. Ze wilden gerust gelaten worden. De wereld was slecht en goed en ze lieten dat niemand zijn schuld zijn. Ze zouden hun visvergunning betalen en dat iedereen hen dan voor één keer met rust liet. Achternet had zich aangekleed en ging met de voorzitter de trap af naar buiten. Er waren opnieuw fabriekssluitingen en stakingen. De bedrijven werden bezet. De eigenaars lieten ze door de rijkswacht ontruimen. ‘Ik hoop’ zei
| |
| |
Achternet ‘dat ik dat begrijp, dat iemand een bepaalde fabriek bezit.’ ‘Soms de controle over tientallen bedrijven in verschillende landen’ zei de voorzitter. ‘Hoe is het mogelijk’ zei Achternet. ‘Het is volkomen mogelijk’ zei de voorzitter ‘en het is volkomen begrijpelijk, dat het mogelijk is. Je moet het vooral voor jezelf niet ingewikkeld laten maken door iemand anders. Maak het jezelf duidelijk.’ Achternet stapte achter de voorzitter aan. De regen begon over te gaan. De stad was nog volkomen dicht. ‘Gaan we naar het station?’ vroeg Achternet. ‘We gaan naar de fabriek’ zei de voorzitter. ‘Ik denk dat ik de dingen nooit eigenlijk juist zal begrijpen’ zei Achternet. Hij was naast de voorzitter in de goot beginnen lopen. ‘Je distantieert je alleen maar’ zei de voorzitter, ‘je bent een beetje te goed voor alles, dat is een grote luxe die je je kan permitteren. Je bent in je eigen ogen een beetje te goed voor de rest, daarom kleineer je jezelf af en toe, maar ook dat is een grote luxe die je je kan permitteren, vergeet het niet.’ Achternet vergat heel weinig. ‘Het is geen goede samenleving en ik doe er zo weinig mogelijk aan mee’ zei Achternet. ‘Het is niet zo dat je er iets aan verandert’ zei de voorzitter ‘en wat de arbeiders betreft, die kunnen niet anders of ze worden op straat gezet zonder eten.’ Achternet liep door een straat waar de mensen anders hadden gekund en zonder eten op straat stonden. De bedrijven waren gesloten omdat de aandeelhouders van oordeel waren dat hun winsten te klein waren geworden en dat het gunstiger was om ergens anders te investeren. De staatssteun van de afgelopen jaren had daar niets aan veranderd.
Zeshonderd man op straat, de staatssteun onvindbaar, een onderzoekscommissie aangesteld en de direkteur naar Zwitserland, voor zijn gezondheid. De voorzitter was een andere straat ingeslagen en trok Achternet niet meer mee. De voorzitter heeft gelijk, dacht Achternet, hij moet me niet overal mee naartoe trekken, hij is me komen roepen, dat is al genoeg. Hoe wil je met mensen als jij iets beginnen, zei Achternet tegen zichzelf. Hij was de voorzitter geworden. Ik betreur het ten zeerste dat ik u gewekt heb, zei de voorzitter. Ik ben geen mens om gewekt te worden, zei Achternet, het
| |
| |
ontbreekt me aan de razernij die handeling genoemd wordt, ik kan helemaal niets. Hij was de pamfletten kwijt. Hij ging naar de fabriek. Er was niemand. Ik was beter naar het station gegaan, dacht hij. De fabriek was gesloten. Het ijzeren hek was dicht. De staven eindigden op scherpe punten. De voorzitter zou helemaal niet tevreden zijn over hem. Ik ben naar de verkeerde fabriek gegaan, dacht Achternet, alsof het eisenfront zomaar overal ligt, maar het geeft nu niet dat ik de stencils niet meer heb. Door het hek zag hij de koer die voor de stenen gebouwen lag. De kasseien waren met mos begroeid. De fabriek moest al lang gesloten zijn: hele krantejaargangen terug. Voor Achternet, aan de andere kant van het getraliede hek, stond de vrouw die in het huis naast zijn kamer woonde en 's nachts soms krijsend van woede het huis uitvloog. Ze stond voor hem in een donkerpaarse nachtjapon en schold hem uit met opgeheven armen. Ze toonde hem in haar hand de glasscherven van wat hij gebroken had en dreigde zich de haren uit te trekken en zich van het leven te beroven. Ze wist wel wie hij was. Naast de deur woonde hij, boven, en altijd laat uit en overdag zijn kloten schuren. Voor niets diende hij. En nu stond hij hier voor deze fabriek. Bezie dat toch. Achternet keerde traag terug naar waar zijn kamer in de stad was. De straat was nog altijd even leeg. Mist lag op de geparkeerde auto's. De morgen vorderde niet. Het was goed dat niemand hem geslagen had. Hij had geen pijn. Het huis en het huis ernaast waren volkomen stil.
Iedereen luisterde nu. Hij zag dat hij zelf de deur opende en stap voor stap de trap opging, langzaam en voorzichtig om niemand te storen. Hij kroop opnieuw onder de koude deken en probeerde te denken dat hij niet had opengedaan. Hij rilde van de kou. Ik doe voor niemand nog open, dacht hij. Het regende. In de goten van de steden die over de aarde verspreid lagen, druppelde, wanneer het regende, het water, onophoudelijk. Nadat er een tijd was voorbijgegaan belde men opnieuw aan.
Langzaam kroop hij recht. Het was koud in de kamer. De vochtige plekken tekenden zich af op het grauwe behang. De regen was in zijn kleren gedrongen. Hij
| |
| |
ging de trap af, opende de deur, liep opnieuw naar buiten en leerde opnieuw waarover hij wilde leren.
Er was een agent komen vragen naar wat Achternet deed. De agent had gebeld. Achternet was opgestaan van achter zijn tafel, was de trap afgegaan en had de deur opengedaan. De agent groette even, las op een blad papier dat hij uit zijn tas haalde, en zei, ‘Is het hier dat Andernet woont’? ‘Ja’, zei Achternet ‘dat ben ik.’ De agent keek hem even aan en keek toen weer op het blad. Hij was niet zo jong meer. Er hing een druppel regen aan zijn bril. ‘Ik heb hier een formulier mee’ zei hij tegen Achternet. ‘Komt u even binnen’ zei Achternet, maar de agent bleef staan. ‘Komt u wat uit de regen’ zei Achternet. De agent kwam binnen. De wind sloeg de deur dicht. ‘Achternet’ zei de agent. ‘Ja’, zei Achternet ‘mijn kamer is boven, als u even wil binnenkomen’. ‘Het zal niet nodig zijn’ zei de agent, ‘ze willen alleen weten wat u doet, ze hebben me een formulier meegegeven om in te vullen’. ‘Ik werk in een koordenmagazijn’ zei Achternet, ‘hulpmagazijnier’.
‘Hulpmagazijnier’ zei de agent en schreef het woord op het blad. ‘Hier?’ vroeg hij. ‘Ja, bij Vandecasteele op de Oude Vlasmarkt’ zei Achternet. ‘Ha, bij Casteeles’ zei de agent. Dat schreef hij niet op. Hij zette alleen een punt achter een ander woord dat hij nog geschreven had. ‘Ze moesten alleen maar weten wat u doet’ zei hij ‘maar ge werkt dus bij Vandecasteele. Sedert wanneer?’ ‘Sedert de vierde augustus van verleden jaar.’ ‘Ja,’ zei de agent, terwijl hij de datum noteerde, ‘dat zal dan in orde zijn.’ Hij stak het papier terug in de lederen tas.
‘Meneer, nog een goeie dag’ zei hij, draaide zich om, opende de deur en liep door de plassende regen de stad in. Achternet ging terug naar zijn kamer en ging opnieuw achter zijn tafel zitten.
De avond dat Achternet op de trein stond te wachten die hem van de plaats waar hij stond naar een andere plaats zou brengen, was het hem duidelijker dan anders, dat hij in een woestijn was blijven leven. Hij wist weinig over de karavanen. Hij was nooit sterk geweest in aardrijkskunde. Hij had belangstelling voor de aarde
| |
| |
en de verhalen uit de genesis die men vertelde. Het didactisch materiaal voor de aardrijkskundelessen werd stofferig en verkleurde in de zon tijdens de namiddagen op school als de herfst begonnen was. Over de woestijnen had hij alleen een zeer algemene voorstelling die weinig geschikt leek om vergeleken te worden met het beeld van het land waarin hij leefde dat hem deze avond duidelijker werd. De woestijnen die men gebruikte voor het houden van atoomproefnemingen konden niet in aanmerking worden genomen omdat de opeenvolgingen er niet meer verliepen zoals hij had gewild. Hij moest een stuk kiezen uit de andere woestijnen en beperkte zich tot een klein gedeelte dat hij kon overzien. De zandkorrels en de kleine lichamen uit het metriekstelsel en uit het aquarium werden vergroot en wentelden traag over elkaar onder de wind. De zon was neergevallen en ondergegaan. Er stond een zachte groene kleur op de bomen. Er wachtten vier andere mensen in het station. Het leek hem zeer onwaarschijnlijk dat de treinen zouden wegblijven, temeer daar de verplaatsing van deze vier personen zeer klein was, voor iedereen duidelijk, rechtsgeldig en volkomen onbelangrijk. Vlak voor de kade begon, stonden zware en donkere gekleurde ramen in lood waardoor de kabels en de wereld konden gezien worden. Voor korte tijd werd een andere wereld vastgelegd en dag en nacht werden er delen van de wereld gelost en andere delen geladen. De kranen die aan de haven stonden, bleven de zondagmorgen stilstaan. Zo rustten voor korte tijd de handen. Soms scheen de zon op het verlaten ijzer van de werven. Aan het ijzer van de slachthuizen werden de runderen vastgebonden, muil aan muil. De donkere koeren werden wit verlicht. Het dode bloed lag voor de roosters gestold. De volgende morgen boden de havenarbeiders zich aan, werden aangeworven en begonnen. De haven werd verlicht. Het ijzer werd in beweging gezet. De goederen werden van plaats veranderd. De zondagavond, als Achternet terugreed met de
trein, was er aan de kranen weinig veranderd.
De dag was er met een paar witte wolken over voorbijgegaan. De trein stond stil en Achternet stapte
| |
| |
af. Men had tussen het ijzer van het station rode tulpen geplant. Waar het blad terug in de stengel liep, verzamelde zich het zwarte stof.
In de stad werkte de avondploeg van de busdiensten. Van deze busdiensten kon volgens gedrukte tijdsschema's gebruik worden gemaakt. De donkere verbindingen die naar de stad liepen, werden tot laat in de avond verzekerd door het goede personeel.
Ongeveer om twintig voor twaalf reed de laatste bus uit de haven weg en pas de volgende morgen om half zes kwam de eerste bus er weer aan. Deze bus was één van de eerste en één van de belangrijke dingen waarmee de ingeweken Afrikaanse arbeiders kennismaakten. De chauffeurs begrepen hen niet: voor het grootste deel werd met deze bussen gereden door landbouwerszonen met een rood, gesprongen vel, die niet op de boerderij waren gebleven. Het ging slecht met de kleine landbouwbedrijven. De vreemdelingen werden op de juiste plaats afgezet. Velen onder hen waren na korte tijd hun werk kwijtgeraakt en stempelden. Ze werden geholpen door anderen, die hier al wat langer waren. Ze leerden zich verdedigen tegen het bedrog en ze leerden bedriegen. Ze leerden geslagen worden en als ze de kans hadden, zelf te slaan. Soms werden ze naar het bureau geroepen. Er werden weinig vragen gesteld. Hun identiteit werd genoteerd en ze kregen een briefje mee waarop in grote blokletters de naam van de fabriek stond. Op straat was het weer licht, hij moest er een beetje blijven van stilstaan. De woede moest worden uitgesteld. Hij kon het briefje laten zien aan een voorbijganger, alsof hij doofstom was, en die wees hem dan richtingen tot hij bij de bus aankwam.
Hij werd door de landbouwerszonen op de juiste plaats afgezet. Er bleef niets meer over.
Diensten zoals de politie en de rijkswacht bleven de hele nacht verzekerd. In de oude bureaus hing het witte licht in de rook van opbrandende sigaretten. Om vijf uur werden de ondervragingen stopgezet. De kilte van het beton kon beginnen. Het urenlang neergeslagen worden had op de huiden geen sporen nagelaten. Men kon het eigen lijf likken tot het speeksel
| |
| |
ophield, het hielp niet.
De schoolkinderen die pas om half acht uit de huizen waren gekomen, leken weinig bekommerd om het uitzicht van de voorsteden op dit tijdstip. Het stelde ze voor geen problemen hoe de straatverlichting mogelijk werd gemaakt. Daarover leerden ze niet op school en niemand vroeg er ooit naar. De postbode werd postbode: dit is de postbode. De kinderen die niet aan de haven woonden, wisten weinig af van wat er aan de haven gebeurde en er werd gemaakt dat het geen belang had voor hen. De kinderen kenden elkaar niet. Men leerde al vroeg dat er klasseverschillen waren, al leerde men er niet bij dat dat klasseverschillen waren. Achternet stond voor het havengebied. Dit was de industrialisering van het land dat hem van zijn rijkdommen liet genieten, waar hij zich kunstwollen truien en kunstlederen schoenen kon kopen en waar hij zich van de ene plaats naar de andere kon begeven per trein, dwars door het kompleetste stuk woestijn waarin alle verwezenlijkingen hem met toenemende verstomming vervulden.
De overwegen waren dichtgebleven. Achternet stond naast het spoor en praatte met de bestuurder van de trein, maar hij kon nauwelijks verstaan wat hij zei. De trein stond stil. De marmeren beelden op het feestlokaal stonden stil. Het gebouw werd omgedraaid. De oude vrouw die voorbijging, droeg een pak selder. De kinderen die aan de rand kwamen staan van de ondergrondse garage, zagen haar voorbijgaan. Ze riepen tegen haar zo lang tot ze alleen nog zichzelf hoorden roepen tegen het beton onder de gebouwen. Dan begonnen ze hun geroep te vervormen tot wat het geweest was vóór het voorbijgaan van de oude vrouw. De militanten hadden de heer Achternet, zendelingen, boetelingen had hij hen genoemd, met zorg achtergelaten. Er werd tot de arbeiders gegaan.
Achternet bleef op de treinen. Op de bouwwerven nam het toeval toe. Soms sloeg het toe.
Naarmate men spraakzamer werd, werd het werk moeilijker. Men kon geen twee dingen tegelijk doen, vergaderen en huizen bouwen, dat moest het comité
| |
| |
voor veiligheid en gezondheid zelfs toegeven. Van wie om politieke redenen enigszins verstrooid werkte, werd de stelling soms zo verzwakt, dat hij op het beton terechtkwam en bleef liggen. Op een maandagochtend bijvoorbeeld. Men moest zijn hoofd bij zijn werk houden. Vooral jonge arbeiders liepen nog al eens te dromen. De kranten schreven er over. De kranten hadden het moeilijk en werden betaald. Hoe moeilijker ze het hadden met bepaalde gevallen op de werven, hoe meer ze betaald werden. De kranten fusioneerden. Als ze te weinig geld hadden fusioneerden ze hun andere middelen. Als ze gefinancierd werden fusioneerden ze hun opvattingen. In beide gevallen behielden ze hun namen: de democratie behield haar naam, en dat lag niet aan mensen zonder geld. De democratie was op sommige ogenblikken een zeer dure zaak.
Achternet hoorde er af en toe over praten waar hij kwam. Er waren weinig kunstenaars die er wat in zagen. De kunst was de kunst: daarom werd de kunst gesubsidieerd. De kunst was iets dat uitsteeg boven de dingen. De kunstenaars stegen uit boven de dingen. Ze wierpen zakken ballast uit om hogerop te komen. 's Avonds zaten ze op de terrassen en onderhielden zich over elkaar. Als de kunst bewaard werd, lag het zeker niet aan mensen zonder geld. Zonder subsidie zichzelf te vatten was onbegonnen werk. De grootste persoonlijkheden ontvingen dan ook de grootste subsidies. De allergrootsten ontvingen Amerikaanse diplomaten. Achternet praatte met hen. Het waren kinderen van wijze bedienden en kleine ondernemers. Na ieder schoolbezoek krabde de conciërge de verse kauwgum van de koperen borstbeelden. Wie zich in de lege school had laten opsluiten en langs de banken was gegaan, had kunnen zien dat er steeds kauwgum bleef opzitten uit de monden van deze onschuldige kinderen.
Op verschillende tijdstippen had men aanzienlijke reeksen officiële gebouwen opgetrokken. Onder deze gebouwen bevonden zich enkele teaters die tot laat in het voorjaar werden bezocht door een talrijk publiek,
| |
| |
dat voor het overgrote deel langs de hoofdingang binnentrad en in de zetels plaatsnam. De voorstellingen waren in kleur. Ze werden meestal gegeven door vastbenoemd, gesindikeerd, socialistisch personeel, dat langs de zijingang was binnengekomen, zich in het teater gevestigd had en er voor zijn rechten opkwam. Vanuit de loge werd het met een toneelkijker geobserveerd.
Het jeugdteater was aan de christelijke kultuurtraditie van het land trouwgebleven. Zijn opdracht was dan ook hoofdzakelijk pedagogisch.
De wijze waarop de kinderen door de gebouwen werden gejaagd en door de hoge natte stengels van het gras dat tussen de stenen groeide, liet in hen de angst achter om op elk ogenblik te struikelen, 's zondags op het vlakke geasfalteerde plein te vallen met de zonnewijzer op de toren en afgemaakt te worden. Het schuren van de harde kleren verhardde hen niet. De mensen in de verschillende kleren liepen door elkaar. Zo wisselde de zaterdagmiddagdrukte voor de zomer af met het natte gras tussen de zwakke muren voor de herfst. Zo schoven de oude ruitewissers heen en weer over de grijze ogen en sloegen de tranen weg. Wanneer de wind opstak als het donker werd, of niet opstak, of voor hij opstak alweer was gaan liggen, begonnen de lampen in de stallen de gloeien. Langs de spoorwegen werd door de mensen gevolgd: het spoor naar huis. Achternet luisterde naar de arbeiders. Zij wisten wat de kranen aan de haven waren. Hij wilde de kranen leren kennen. Wie geen kraanman was, kon nooit de kranen kennen. Hij verstond wel de woorden van de mannen, maar hoe het was waar de onderdelen van de auto's werden geassembleerd, waar de pistoolschilders ziek werden, waar stalen kabels werden aangespannen en ontspannen, waar het ijzer vloeibaar was geworden en het lood en de kwik opsteeg als damp, dat wisten alleen zij die er werkten. Wat er over geschreven werd kon vernietigd worden.
De kranten publiceerden wonderen. Wie op een bank neerzat naast een vreemdeling die werk zocht, deelde alleen de vreemde geur van zijn kleren. Naarmate de
| |
| |
werkman het beter kreeg, nam het aantal gastarbeiders toe. De bomen over de banken werden vernieuwd. De bladeren vielen over wie in de herfst op de banken vrijden. Af en toe wees het veraf optrekken van goederentreinen het langzame verstrijken van de tijd aan. De goederen werden vervoerd.
Voorbij de haven lagen de fabrieken open. De rook sloeg uit lange stalen pijpen neer op de lucht. De synthetische weefsels aan de waslijn werden opgelost. De jas van een fietser schrompelde plots weg. De schepen lagen naast de kaden. Een vrouw liep met een witte kan vers water over de smalle plank.
De oude letterkundigen hadden over de havenstakingen geschreven. Het nieuwe leed werd opnieuw geleden. De oude beeldhouwers hadden de havenarbeiders uit dezelfde grondstof gekapt die nu dagenlang gelost en geladen werd. De nieuwe strijd werd opnieuw gestreden. De oude woorden werden opnieuw geschreven. In de stad hingen aan de hoge muren van de huizen, de oude havens, waar ze in het interieur pasten. Acht weken lang liepen de stakende dokwerkers door de stad. Achternet zag ze in de grauwe namiddagen roepend langs de straten trekken. Ze werden alleen gelaten. Achternet ging naar een aangekondigde meeting maar er was niemand. Het hoofd dat orde hield in de stad verbood deze ordeverstoring. De burgers hadden jaren op voorhand hun plaatsen gereserveerd, voor henzelf, voor hun ouders en voor hun kinderen. Er konden geen rangverschuivingen meer worden toegestaan. De orde werd gehandhaafd. De agenten waren ook maar gewone jongens die hun werk deden. Ze deden hun werk niet voor hun plezier, maar als er moest geslagen worden, sloegen ze. Zo koelden de kleine mensen hun woede op de kleine mensen.
Van de mensen die zich in een straat aan de haven verzameld hadden, praatten alleen de vrouwen. Het begon avond te worden. Langs de schepen trokken soldaten de wacht op. Het waren jongens die vorige zomer nog op de fabriek hadden gestaan. Ze bewaakten de wapentransporten. Na hun dienst
| |
| |
konden ze weer naar de fabriek. Het maakte allemaal weinig verschil uit. De mensen zagen de jongens op en neer lopen langs de containers.
Achternet keerde met de bus terug naar de stad. Hij dacht aan de jongens die dag in dag uit een werk deden waar ze niets mee te maken hadden, waar ze niets mee te maken wilden hebben. De bus draaide langzaam langs de seringenstruiken van de overgebleven tuinen uit de voorstad. De vrouwen op de bus hielden grote ruikers seringen in hun armen. Eén keer verdichtte het groen dat tegen de ruiten werd gedrukt en strepen trok in het oude stof, maar naarmate de stad naderde en vergrootte, plooiden de takken zich open. Ze stonden stil aan de koele rustige ramen, waarin het licht werd bewaard.
De rust werd hersteld. De dagen lagen tijdens de vergaderingen dicht bij elkaar. Achternet leerde enkele verklaringen voor wat er gebeurde. Twee militanten hadden hem aangesproken. Ze hadden gezegd dat ze zelf nog maar pas bij de beweging waren. ‘Hoe ziet u uw eigen bewustwording?’ vroegen ze aan Achternet. Hij had hen gezegd dat hij er nog wel eens wilde beginnen over nadenken indien ze dat wensten. ‘Het is belangrijk, zegden ze, dat onze actie gewoon ergens in een bredere basis doordringt, maar daar moet u in de eerste plaats zelf voor zorgen’. ‘Ik zal het trachten te onthouden’ zei Achternet. De militanten hadden hem nog twee tijdschriften verkocht. Ze hadden gezegd, dat ze een eigen kijk op de dingen hadden, maar dat kon hij dan zelf wel in de twee tijdschriften lezen. Er waren niet veel mensen op het pleintje. In een vlugschrift nodigden de militanten het volk uit voor een groot feest dat door hen voor het volk werd georganiseerd.
Achternet nam het vlugschrift aan met zijn hand en las de letters die op het vezelachtig papier stonden. Hij zocht al lang niet meer naar een warme plek binnenin zijn kleren, en liep langs de huizen het pleintje over. Hij wilde niet opnieuw beleven: de ogenblikken waarop de solidariteit onder de arbeiders gebroken werd. Hij wilde niet opnieuw zien: de wijze waarop de solidariteit overbleef voor de nieuwe ogenblikken. Hij
| |
| |
huilde bij alle feesten. Hij zou opzij gaan staan en het huilen bewaren. Op de dagen van het feest was de vrouw van naast de deur vriendelijk tegen hem en toen hij 's nachts nog wegging, lieten ze hem doen. Het feest was straten ver te horen. Achter de laatste lichten, waar diegenen stonden die onpasselijk waren geworden, die moesten pissen of braken of die in het donker wilden staan vrijen, waren de straten. De uitstalramen van de winkels waren zonder licht, het glas reflecteerde het zwart. Er werd op andere ogenblikken gewacht. Dieper in de stad stapelden de tentoonstellingen zich op: de vazen, de politieke bewegingen, de orchideeën, de tegels, de agenten in openbare dienst, de objectieve voorwaarden.
Wie het belang niet begreep van de wijze waarop de arbeiders in dienst werden genomen, en wie het belang van hun werk voor henzelf niet inzag, kon verder leven zonder gestoord te worden. Achternet liep onder de lucht die boven de stad hing. De flauw verlichte asfaltwegen liepen in elkaar over. De flessen waren op de terrassen achtergebleven. Het teater gereoriënteerd. Op het gras dat tegenover het terras groeide, zat hij neer. De flessen waren lichtblauw gekleurd en lagen stil. Wie niet begrijpt, dat er gewerkt moet worden, dat er gevochten moet worden, dat er beschavingen moeten verdedigd worden, dat er gekerstend moet worden, dat men moet bidden, of op een ladder klimmen en zijn slaapkamer behangen, die zit op het gras langs de geasfalteerde weg tegenover de nationale schouwburg, die zit op een ereparkje naar achtergebleven flessen te kijken, met achter zijn rug een standbeeld voor de Vlaamse Beweging en 20 paarse tulpen.
De glasblazers werken dag in dag uit. Het glas wordt geblazen.
Tijdens de stakingen bleef Achternet lange tijd in een huis van een rij werkmanswoningen in de voorstad. Zijn kleren werden gemakkelijker vuil en het vel van zijn vingers werd ruwer en spleet. Hij woonde niet tussen de arbeiders omdat hij hen dringend de verklaringen te geven had voor hun problemen of omdat hij precies wist waarom. Het was alleen, dat hij op een valavond
| |
| |
tussen de stakers was geraakt en dat, nadat hij de betoging vlak naast zich had zien uiteenslaan met matrakken, hij een oude vrouw die op de grond lag en haar twee handen rond haar knie hield, had helpen opstaan en naar huis had gedaan en hij bij haar was gebleven en water had opgezet en warme doeken op haar knie had gelegd en ze hem, zacht huilend van de zeer, van vroeger had verteld en hij zo bij de oude vrouw was gebleven omdat het niet nodig was voor hem om ergens naartoe te gaan. Zo zouden de dingen langs hem heen blijven voorbijgaan. Zo zouden zij die acht uur werkten en acht uur rustten hem beginnen wantrouwen: leeggangers kon men missen. Zo zou hij weer terug moeten gaan. Daaraan dacht hij.
Er liepen dikwijls buurvrouwen in en uit bij het mens. Meestal brachten ze haar iets en bleven ze zich aan de stoof wat warmen, soms hadden ze in hun eigen huis hun stoof nog maar juist ontstoken. Ze dronken een kom warme soep mee, haalden voor het mens wat kolen uit de stal of namen iets mee om te wassen en gingen weer onder in de alledaagse gebeurtenissen van de tijd, in het donkere weer van de februarimaand, waarin de stakingen voortgezet werden, waarin de dreiging met fabriekssluiting beantwoord werd met een bezetting van het bedrijf, waarin de arbeiders zich de machines toeëigenden, zelf de produktie organiseerden en de verkoop beheerden, waarin de gebouwen van de vakbonden werden bezet en de bonzen vervangen werden door mensen die op hun beurt de bonzen zouden leren begrijpen, de februarimaand, waarin het antwoord op de vraag of het overblijvende geld aan eten, huur, kolen en licht of aan drukwerk zou worden besteed, dagelijks moeilijker werd.
De vrouw had na een paar dagen, toen het beter begon te gaan met haar knie, gevraagd of Achternet niet werkte, dat was de eerste keer dat hij zich had verslapen, en Achternet had gezegd van niet. De vrouw had gevraagd waar hij dan van leefde, en Achternet, die zich reeds lang had afgevraagd waarvan en waarvoor hij leefde, had gezegd ‘Ik heb vroeger gewerkt’. Hij vertelde dat hij bij Vandecasteele in het magazijn
| |
| |
gewerkt had, maar dat het dan wat slechter was beginnen gaan in de zaken en dat ze hem toen afgedankt hadden, en dat hij na een week geen zin meer had om iedere dag te gaan stempelen en dat hij dan maar was thuis gebleven en dat hij intussen gehoord had dat ze in het magazijn iemand anders hadden aangenomen maar dat het hem allemaal weinig kon schelen, hij liep op straat niets te doen, maar wat liep hij in het magazijn te doen?
‘Voor een jonge vent gelijk gij...’ had de vrouw gezegd. Dat was dan het afscheid geweest. Ze was 's morgens zelf wat ingespitte groente gaan halen uit het tuintje achter de koer.
De vrouwen, die soms binnenliepen om zich wat te warmen of om wat te praten, hadden weinig tijd voor Achternet. Af en toe hielp hij de kinderen bij hun huiswerk als ze van school kwamen in de namiddagen en nog wat bij de vrouw kwamen wachten tot hun ouders van hun werk thuiskwamen. Het huiswerk hield niet veel verband met wat er gebeurde.
De psychologen werden vriendelijk aangesproken. Het waren vriendelijke mensen. Ze waren afgevaardigd. Ze ontwierpen de geconditioneerde reflexen waar de geautomatiseerde industrie zacht profijt uittrok. In hun lange verslagen brachten ze de boodschap van liefde onder de mensen.
De dagen dat Achternet speciaal vroeg was opgestaan om samen met de toekomstige voorzitter naar de arbeiders te gaan, waren al lang voorbij, maar hij stond nog steeds naast de betogingen en nam slechts af en toe een klein pakje pamfletten over van iemand die pamfletten uitdeelde en die moe was geworden en die om een of andere reden die Achternet nooit zou begrijpen, een soort vriend in hem had gezien aan wie hij de weinige overblijvende pamfletten kon geven om verder uit te delen. Achternet kwam veel mensen tegen die zegden dat ze het al wisten of die het helemaal niet wilden weten. Waar de stencilmachines stonden en waar de teksten werden opgesteld, kon men hem nog steeds missen. Hij was niet de toekomstige voorzitter die in de comités carrière maakte, hij was niet de universiteitsstudent die tijdens de weekends ging
| |
| |
militeren, hij was niet van de vakbond, hij was niet van de politie, hij was niet van de fabriek, hij was niet van de partij, hij was niet uit de buurt, hij was niet van de krant, hij kon zich dus nog rustig een tijdje afvragen vanwaar zijn verwondering kwam over het feit dat hij kon gemist worden. De mannen in het café zagen dwars door hem heen. Hij was wat anders gekleed, zijn handen waren wat anders, zijn ogen waren wat anders: men zag wel onmiddellijk wie hij was, men kende hem wel.
Zo liep Achternet tussen wat zich voordeed tijdens de stakingen van februari, waarbij twee bedrijven werden bezet. Soms praatte hij wat met enkele betogers die achterop liepen in de betoging en die het dus duidelijk nergens hadden gebracht of het nergens brengen wilden, ledere ordening leek de nieuwe ideeën te bedreigen. Soms hielp hij de vrouwen die bij de oude vrouw het eten waren komen klaarmaken voor de mannen die de fabriek bezet hielden. Onderweg droeg hij de pakken voor hen. Ze vertelden hem over andere fabrieken waar ook werd gestaakt en waar men er van profiteerde dat de vakbond de staking niet erkende om de délégués die meededen een ontslagbrief te sturen. Ze deden hun beklag over het stakersgeld dat niet meer werd uitbetaald en over alles dat blijkbaar nergens anders kon geregeld worden dan op café. ‘Ze zijn toch nu niet op café’, zei Achternet. ‘Gij zult voor hen wel aantrekken’, zeiden de vrouwen. Ze namen de pakken van hem over. Dooreen raam in de fabriek konden ze ze afgeven. Uit de verte zag Achternet dat er heel wat volk rond het raam stond. Er werden handen geschud en er werd over en weer geroepen.
Het bleef lang donker en het was slecht weer. Achternet liep al vroeg langs de huizen in de straten. Hij wist wel dat ze hem liever het huis uit had. Zijn belangstelling hielp hen niet vooruit en voor het werk dat ze vroeger alleen deden hadden ze hem nu niet plots nodig. Hun verklaringen voor de dingen en de gebeurtenissen begonnen stilaan tot hem door te dringen, maar hij kon ze nog altijd niet begrijpen. Het enige wat hij in de staking gedaan had, was de oude vrouw weer op de been helpen en dat was nu al lang gedaan. Hij moest dus niet trachten zichzelf wijs te maken, dat hij nog iets
| |
| |
meer gedaan had of nog iets meer te doen had. Hij keerde niet meer terug naar de werkmanshuizen in de voorstad. Hij had niets gezegd tegen de oude vrouw. Hij had trouwens ook niets tegen haar gezegd toen hij haar had helpen opstaan. En zij had ook niets gezegd, ze was 's morgens alleen maar zelf wat groente uit het tuintje gaan halen.
Hij zag de groepjes stakers staan. Hij droomde dat hij de stad had verlaten. Het licht was over de akkers beginnen vallen. De boeren deden hun werk voort. Als hij genaderd was, keken ze wel op van hun werk en rustten wat uit, maar als ze zagen dat het niet bij hen was dat hij moest zijn, zegden ze alleen dag tegen hem en deden voort. De deuren van de stallen werden voor de tocht dichtgestopt. De hond had voor de kou wat stro gekregen in zijn ton en lag half wakker over het erf te kijken. Maar daar ging het nu niet over. Hij zag de bewegingen die de toekomstige voorzitter tegen de stakers maakte en hij zag de politiewagens patrouilleren. Hij wist waar de mensen woonden. Hij kende de huizen van de politieagenten die 's avonds naar huis terugkeerden, als ze de nacht niet op moesten, die rapporten moesten opmaken over de mensen uit hun buurt, die vloekten omdat ze tijdens de stakingen meer uren moesten doen, die tegen hun vrouw op hun werk scholden, die hun haar niet lieten groeien en hun gordels, matrakken en pistolen aflegden tot de volgende morgen. De oude vrouw had tegen de agent gezegd dat ze op de koer achter het huis gevallen was over de stenen, ze had hem een kop koffie gemaakt, ze moesten ook door alle weer en wind, en hij had wat bij haar aan tafel gezeten, ze had zijn grootvader goed gekend, en hij had haar veel beterschap gewenst, het was een goede jongen. De staking werd voor de zevende week verdergezet. De journalisten gaven het op, maar de arbeiders maakten zich weinig illusies over wat de kranten over hen schreven: ze gingen voort met hoofdzakelijk het sportnieuws te lezen. De ongelukken tijdens de stakingen stapelden zich op, en Achternet liep mee met de rest van de mensen die tussen de ongelukken en tussen de gebeurtenissen lopen en die men niet zo
| |
| |
direkt kan onderscheiden en die op bepaalde ogenblikken in de geschiedenis van vlakbij beleven: de verbetering van het lot van die mensen die harde handenarbeid moeten doen om hun brood te verdienen en waarover men zo graag zegt dat ze tot het verleden zijn gaan behoren en nu niet meer bestaan.
Er werd over de arbeiders gesproken alsof het figuren uit de mythologie betrof, elk met zijn bekende epitheta ornantia die steeds opnieuw als verklaring en versiering werden vermeld bij al wat er gebeurde. In deze traditie ook schreven de kranten, waar de adverterende multinationals hen nog een klein streepje papier overlieten en de tekst er door kon, en in deze traditie spraken de mensen die over de arbeiders spraken. Bij deze gesproken en gedrukte teksten zwegen de arbeiders. Slechts af en toe geraakten ze uit de trage afwisseling van beslommeringen, illusies en ontspanning, en konden ze over de verbetering van hun levensvoorwaarden praten of naar de woorden hierover luisteren. De ontgoochelingen bleven hen lang bij. Voor wie jaar in jaar uit tussen het geraas van de machines stond, waren de woorden al altijd bijkomstig geweest en wanneer men veel praatte, was het meestal om niette moeten werken. De woorden van het gepraat betekenden weinig in vergelijking met de handelingen van het doen. Ze werkten acht uur per dag aan het ijzer, het staal, de steenkool, het hout, het glas, de verf, het arduin, het water, het gas, het vuur, de aarde en de hel. Slechts af en toe werd er iets geroepen.
Toen de vreemde arbeiders hen vroegen wat er gezegd werd, haalden ze meestal de schouders op. Ze moesten maar meedoen met hen, de Afrikanen, de Italianen, de Spanjaarden, de Marokkanen, de Turken, ze moesten maar naast hen in de huizen blijven wonen en geholpen worden, en bedrogen worden bij wat ze kochten en bedriegen bij wat ze verkochten, en mee met hen gaan werken, en vooral niet te veel van hun kloten maken, het werk werd hen voorgedaan tot ze het konden, en hun eigen plan trekken, en mee met hen staken, betogen, mee vooruitgaan en mee achteruitgaan, vallen, opstaan, slaan, geslagen worden, spreken, zwijgen, roepen, fluisteren, zich van den domme
| |
| |
houden, dat konden ze verdomme heel goed, de krant lezen en er het vuur mee aanmaken, zich wassen en zich opnieuw vuil maken, op café gaan, dat moest ge hen niet zeggen, naar huis terugkeren, staken en weer aan het werk gaan, in een put springen om zich te verschuilen, uitkijken, er opnieuw uit tevoorschijn komen, verder vooruitlopen, vallen, een nieuwe put graven en zich weer schuil houden, ze zouden dan wel zien. Er moest niet zoveel over gezegd worden, men moest er geen Afrikaans, geen Italiaans, geen Spaans, geen Marokkaans, geen Turks voor kennen, als het er op aan kwam, wees het allemaal zijn eigen wel uit.
[Slot volgt]
Pol Hoste
|
|