Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 31(1978)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Iets met het uitzicht van een vrouw [I] Wat blijft er over van die geperverteerde paranoïatijd? Dat ik naast iemand ging die niet iemand was, van een stoep uit waar geen deur een toegang gaf, met een uitzicht dat niet bestond en ook geen ander uitzicht bood. En dat een ijlbode verscheen uit die verstarrende afwezigheid althans zo deed hij zich voor. Maar hij zei niets en ging weer weg. Op zijn rug stond een gestileerde stier met ogen ledig als die van een Grieks godenbeeld. En toen begreep ik dat ik op weg was om niemand te wezen. Ik kwam mezelve voor als een wanhoopsdier stikkend in kortstondigheid. [pagina 112] [p. 112] [II] Herinneringen zijn gestorven stokoud en steriel. Mijn oudste: je was afwezig op de scheldedijk vol notebomen te Vlassenbroek. Ik sprak over jou met verdronken mond. Ik zei dat ik je kreet had verwacht uit een oerwoud dat nog ledig van mensen reeds menselijk was, daar de bomen uit schuim van het prille licht volwassen waren geworden, maar dat ik voor mezelf een opgezette vogel was. Dat had het einde moeten zijn. Ik had toen echter nog niet de tranen van mijn moeder gezien die trilden als zaad dat niet wegvliegen kan. Ik weet niet wie me vergeven kan dat ik op je gesloten mond nog een woord heb gesproken dat je toch niet verstond, analfabete door geboorte. Ik wou dat god bestond. [pagina 113] [p. 113] [III] Je leeft enkel van beslagen-glazen bedrog op je onbewoonde bewustzijnsgrens trilt de leugen je verloren tussen duivel en duivel die slechts op aarde bestaat. Hij gluurt uit je puddingtepels want huist in de luttele haren die je venusheuvel - ach heuvel! - ontsieren. Tobias had duizend nachten mogen wachten om dan nog geen bot van bloei te vinden boven de nauw te noemen arctische kier waaruit nog urine stroelt en toenmaals temerig vloeide wat geen bloed kon zijn. Tot op je vingers en je tenen heeft hij beslag gelegd die nooit in een hel is geweest. In je doolhoforen lispelt hij dat je gezegend bent. Hij duldt geen tegenspraak tenzij: gelukkig dat geen god bestaanbaar is. Dat is echter niet echt een tegenspraak. Hij geeft me gelijk door te zwijgen en overvloedig je zijn foelieloze spiegel voor te houden waarachter een woestijn met de fata morgana van de vrouw die je waant te zijn, een wezenloze schaduw slechts van iets dat uit niets bestaat. [pagina 114] [p. 114] [IV] Vogels dragen openlijk een geheim onder hun gespreide vleugels dat ze slapend beluisteren om hun lot te vernemen. Ik wilde dat ik vleugels had als een meeuw. Nooit waren wij tezamen op het strand van de slaap want je was doof voor de zee en blind voor de hemel erboven. De zee voorspelt net als de boom. Je vond bij de waterarme beek je druilerige droom naar de maat van je maanzieke zenuwstroom door geen geest gevoed. Ik glimlach denkend aan meerminnen meer bepaald aan de zingende nixe, de Loreley. Jij merkt het niet. Je moeder zit op je netvlies gehurkt in haar overwinterde rokken. De beurskrant bedekt niet alleen haar gezicht ze verdooft de reuk. Godnogaantoe de wereld is zo engelachtig slecht en dat aandelen dalen vind ik duivelachtig goed. [pagina 115] [p. 115] [V] Je kon rijk aan vitaminen in bezwijming vallen, je voeten pasten metriekstelserig onder de kachel op een centimeter na zo precies als een alexandrijn. Aldus is de begrenzing des vleses zei Wies Moens in zijn cellenleer. Maar het vlees kende je slechts van eetbare dieren, eerwaarde dieren, al zei je pastoor dat de mensen stront konden eten [het woord komt niet in het evangelie voor] terwijl hij zijn duiven in oorlogstijd gewijde tarwe voerde. Dat een gedicht middendoor wordt gesneden door een woord is medicijn tegen ijdelheid. Anders weegt elk geladen woord je veel te zwaar op de nieren of elders waar ook. leder mens doet wat hij kan in zijn leven zelfs ieder dier. Ik zou zeggen: elke plant maar daar ben je niet tegen bestand want voortdurend adem je krankzinnigheid uit al kijk je scheel naar je lieve heer om er twee te zien. Was het drie dan had ik het wagen er voor over, nietsvuldigheid. Jan VERCAMMEN Vorige Volgende