| |
| |
| |
Mijn Babbe
Aan Marie-Theresa
Terwijl we in het ‘Café de la Paix’ zaten, en zij me aankeek met die bruine, natte ogen, en haar trillende mond een beetje kinderlijk vroeg: ‘Toe, vertel nog wat van jouw Babbe’, keek ik haar eerst een beetje twijfelend aan, maar toen kwamen de woorden als vanzelf.
Het is zo ongelooflijk zalig opeens weer het kind te mogen zijn dat bij Babbe onder de grote vedersprei mocht slapen. Babbe in haar witte nachthemd, zich een beetje verlegen omdraaiend om haar vals gebit in het kommetje te laten glijden dat met vers water op het nachttafeltje stond.
Ik keek naar het dagelijks ritueel: haar lange dunne vlecht die ze als een dun worstje op haar achterhoofd droeg en stevig vastspeldde met die Spaanse haarspelden. Zij rolde dat haar uit elkaar met een elegant gebaar en dan hing het los op haar ronde schouders, in een zout- en peperkleur vermengd met een restje bruin, dat haar oorspronkelijke kleur geweest moet zijn.
Een beetje wankel stond zij voor de ovale spiegel en borstelde haar haren met oneindig veel geduld.
In het warme vederbed lag ik half soezend naar haar te kijken, mezelf afvragend hoe zij er had uitgezien als jonge vrouw of als jong meisje. Ik kon me haar beter voorstellen als baby, met die tandeloze mond en rimpelloos gelaat. Die mond lispelde een beetje terwijl ze moeilijk sprak. Soms praatte ze met grootvader, die al jaren dood was en die op een troon naast God in de hemel zat, zo noemde Babbe steeds de plaats waar grootvader zich bevond. ‘Hij zit naast God in een grote zetel’, kon ze soms plechtig zeggen. En ik geloofde haar. Ik geloofde alles wat Babbe zei. Ze vertelde soms bizarre geschiedenissen, en soms deed ze ook wel een beetje raar... Zo kon ze opeens onder het bed kruipen en de zware houten kist naar voren trekken. Het was een mooie kist, met gebeeldhouwde figuren. En Babbe
| |
| |
had een geheim zakje, dat ze droeg op haar taille op haar blote lijf. Wat daar allemaal instak ben ik nooit te weten gekomen maar wel zag ik soms vanuit het bed dat ze daar de koperen sleutel bewaarde waarmee ze van tijd tot tijd de kist opendeed. Dan liet ze van die kleine kreetjes, en haar handen grepen in een soort van extase de mooie bontmantel met marterkraag; ze legde hem op haar schoot en wiegde hem zachtjes, als was hij een baby... Zij noemde die mantel bij naam ‘caracoulemantel’. Een beetje nieuwsgierig kroop ik naar voren om beter in de kist te kunnen zien, en daar lagen, op een bed van roze fluweel, de levensechte parels die Babbe van haar moeder gekregen had en die ze had gedragen op haar trouwdag, lang, lang geleden, ergens in Rusland, ergens in Minsk waar de huizen versierd waren met torentjes, en waar de mensen sliepen in speciaal gemetselde alkoven, dicht tegen de ovens aan, omdat het er tijdens de winter zo vreselijk koud was. ‘En je had wolven’, vertelde Babbe eens, ‘die zo maar de dorpen binnenvielen, en kozakken, die...’ maar Babbe zweeg dan meestal, juist als het zo spannend begon te worden... en hoe vurig ik ook smeekte ‘Toe Babbe, toe, vertel toch verder van de kozakken’, zij zweeg halsstarrig, glimlachte een beetje geheimzinnig, zodat haar bruine ogen spleetjes werden, en zij zei ‘Later Sonjele, later vertel ik je van de kozakken, als je groot zult zijn... nu is het tijd om je avondgebed op te zeggen: Krisjme, leinen, Krisjme’.
Krisjme is het avondgebed voor je slapen gaat, en ook als je angst hebt zeg je Krisjme, als je je bedreigd voelt, zeg je Krisjme; zo heeft Babbe het me geleerd, maar ik leerde het gebed slechts tot aan de helft. In de schuilkelders, tijdens de oorlog, heb ik halve Krisjmes gebeden, maar ik vulde de andere helft aan met het weesgegroet dat de nonnen me hadden geleerd tijdens de bombardementen... God verstaat je immers in alle talen...
't Is gek, maar de parels van Babbe heb ik nooit kunnen vergeten. Ook de blik in haar ogen niet als zij ze met haar kleine handen streelde. Ze droeg ze nooit, zij bewaarde ze angstvallig onder het bed, genoot van ze door er van tijd tot tijd eens naar te kijken...
| |
| |
Zoals mijn Babbe, werd ook de kist door de Duitsers meegenomen! ‘Sonia,’ had moeder gezegd, ‘je mag nooit de voordeur openen, als er gebeld wordt’.
Toen de razzia's begonnen, en reeds vele mensen gedeporteerd waren, woonden wij nog steeds in ons huis in de Terliststraat. Wij hadden een plan bedacht om Babbe te verstoppen als de razzia's begonnen. Onze oren waren reeds afgestemd op de geluiden in de straat. Je kon plotseling de buren angstig horen roepen, of je vernam opeens het harde geschreeuw van de mensenjagers... of het stoppen van een vrachtwagen vlak in de buurt; het knarsen van de remmen bracht een opwindende angst in je teweeg, een soort innerlijke verlamming, alsof je op zo'n moment geen menselijk wezen meer was, maar een dier, een joods dier, dat ze gingen vangen in een soort jungle, die de straat was.
Het bloed stolde in je aders als er op zo'n moment aan de voordeur werd gebeld. Je kromp ineen als je de soldatenlaarzen hoorde voorbijmarcheren. Ik haatte dat geluid, en ik haatte ook het zuchten van moeder; zij zuchtte gans de dag, en zij zuchtte 's nachts tijdens haar angstdromen... Zij zuchtte als wij Babbe, na de razzia's, uit de kleerkast haalden. Babbe die dan, lijkbleek op een stoel neergezonken en een flauwte nabij, haar dankgebeden begon te stamelen aan grootvader die naast God in die zetel zat, en haar beschermd had om niet in Hitlers klauwen te vallen. Hij zat daar zo veilig, mijn grootvader, terwijl Babbe voor haar leven vocht... Op die manier hebben we Babbe meermaals kunnen redden. Moeder opende de voordeur, toonde haar Belgisch paspoort en de Duitsers gingen weg, want de Belgische joden mochten nog een tijdje in leven blijven.
Maar die bijna ondraaglijke, onvergetelijke tragische dag, die zo vaak is weergekeerd in mijn angstdromen en nachtmerries, die dag dat ze mijn Babbe door de lange gang naar de vrachtwagen hebben gesleurd en zij werd opgeladen ‘als een zak oude vodden’! Ik zie haar nog zitten, zo klein, zo zielig, zo pijnlijk alleen in die grote lege wagen.
Verstard stond ik op de stenen drempel van ons huis; ik
| |
| |
keek van Babbe naar moeder, die met rood betraand gelaat de Duitsers smeekte om Babbe niet mee te voeren; zij was zo oud en ziekelijk... en dan zei die ene ‘Teken dat ge met uw moeder wilt meegaan, dat mag, en we nemen ook je kinderen mee...’.
En daar opeens de stem van Babbe. Het was een onbeschrijflijk moment, Babbe daar te zien staan, groots als een heldin uit andere tijden... met een eigenaardige rauwe stem die riep ‘Mijn kind, teken niet, denk aan de kinderen; zij moeten leven!’. Moeder, met een pen in haar hand, aarzelde, bijna had zij hààr en ons doodvonnis ondertekend.
De vrachtwagen zette zich in beweging, ik liep naar het midden van de straat. Ik keek naar Babbe, terwijl de zon scheen op de plukjes haar op haar voorhoofd, zij trok een sjaal naar voren en maakte een grote knoop onder haar kin. Ik voelde dat ik haar nooit meer zou weerzien, dat dit een afscheid was voor eeuwig en daar hoor ik haar nog roepen: ‘Zovele kinderen heb ik gebaard, veertien kinderen en nu ga ik alleen naar de dood!’. Ze stond daar alleen, met haar handen krampachtig op een van de houten schotten van de vrachtwagen. Haar ogen keken in de mijne, en mijn hart voelde ik bonzen in mijn keel. Opeens had ik haar nog zoveel te vertellen. Dat IK de kleine dief was geweest die haar jampotten leegsnoepte, en ook dat IK de klontjesdief was, en God, ik had haar nooit verteld hoe lief ik haar had, en hoe goed het was om in haar zachte weke schoot mijn verdriet uit te huilen. En dat ik elke dag mijn Krisjme zou zeggen, zoals zij dat van mij verlangde, en ik moest haar nog kunnen zeggen dat ik zou proberen haar voorbeeld te volgen goed te zijn voor iedereen, en de armen te helpen. Mijn stem hoorde ik roepen, gillen: ‘Babbe, Babbe’.
Haar ogen stonden star... apathisch toen de vrachtwagen de hoek omreed en zij voor altijd voor mij verdwenen was, mijn Babbe, die IK onvrijwillig de dood had ingestuurd, want IK was het die de deur had geopend toen de Gestapo bij ons aanbelde, waardoor Babbe de tijd niet meer kreeg weggestopt te worden in de kleerkast. God, waarom heb IK die deur geopend?... Het huis was leeg na haar heengaan. Ik heb mijn
| |
| |
verdriet in haar hoofdkussen uitgehuild; als een dier snoof ik de geur op van haar oude lichaam, die geur die was achtergebleven in het bed, in de fauteuil, in de kleerkast tussen haar oude kleren. Ik rook die geur maanden later, door de mottebollen heen... Onder de ovale spiegel lag haar kam, en op het nachttafeltje stond nog het kommetje voor haar gebit.
In het droomhuis van mijn kinderjaren lopen nu de ratten rond. Zij knagen aan de houten trap. Zij lopen rond in de kamers waar ik als kind met broer gespeeld heb. Zij paren en vermenigvuldigen zich...
Wat eens geweest is, komt nooit meer weer.
Er zijn even veel ratten als mensen, las ik vandaag in de krant...
En terwijl je natte, bruine ogen me aankeken en ik ergens de ogen van Babbe zocht, en vond, heb ik besloten haar beeld te doen herleven voor jou, Marie-Theresa; je moet haar leren kennen, dit wonderlijke kleine schepsel, dat zo'n pijnlijke wonden in mij heeft achtergelaten. Je moet haar leren kennen in de oorlogsjaren, tijdens de vlucht van 1940, hoe zij een stervende soldaat aan haar borst heeft gedrukt, als was het haar eigen zoon, en hoe die man rustig kon sterven, denkende dat het de armen en boezem van zijn eigen moeder waren.
Hoe zij met broer en mij door het brandende Duinkerke liep, haar lippen gebeden prevelend en pratend met grootvader die in een zetel naast God zat, en op ons neerkeek. Ik moet mijn hart uitpersen tot een dunne streep inkt en je meevoeren naar die wonderlijke tijden, waar mensen, mensen waren.
Ik zal je meevoeren Marie-Theresa, en ik vraag je om vergiffenis, omdat je zo vaak moet huilen. De woorden die ik schrijf, zijn mijn droge tranen, maar zij brengen in mij een zoete smaak, een soort van verlossing, en als troost voor jouw tranen kan ik zeggen: ‘Je helpt erbij’ en dat is goed!
Want kijk, als ik me omdraai, zie ik de seringeboom, die staat in bloei, en bij de buren groeien er lila krokussen in de tuin. En ik word blij, omdat het toch weer lente
| |
| |
geworden is, en zo is het leven, zo is het goed. Want ons geboren-worden, onze geboorte heeft een betekenis; wij zijn voor elkaar een passage, een weerzien in blijde oprechte vriendschap, ook dat is goed Marie-Theresa. Het leven heeft nog veel goeds voor ons, en ik vermoed dat we nog veel gaan genieten.
Sonia KOGAN
|
|