| |
| |
| |
Een dertigjarige vrede later
Om me dit nog duidelijker te maken bezocht ik die septemberochtend 1975 met Petre het Vrolijk Kerkhof van Sepintsa.
Dit levenslustig dorp ligt in het Roemeens distrikt Maramoeresj, waar de uitlopers van de Karpaten krampachtig komen sterven langs de kalme oevers van de Tissa, rivier niet veel breder dan de Dijle te Rijmenam en over lange, vervelende kilometers de grens met het stugge Sovjet-Rusland.
Petre, Petrike voor vrienden, is dichter en vertaler, onder meer van Herman Teirlincks Zelfportret of het Galgemaal, Herman Melvilles Moby Dick en van bijna de hele Graham Greene. Dikwijls had Petre me verteld, in Vlaanderen en in Boekarest, over een zekere Stan Petrasj, kruisenmaker in Sepintsa. Toen we bijna per opbod de zeden en pittigheden van elkaars vaderland roemden, moest ik bekennen dat wij hier nog geen tegenwaarde bezitten van de nuchtere én surrealistische schrijnwerker, schilder en volksdichter uit dat wondere muzikale, beeldsnijdende afgelegen hout- en heuvelland.
Stan Petrasj is een paar herfsten jonger dan ik. Volgens Petre loopt echter eveneens door de hersens van de weemoedig-blijde man een kronkelsysteem dat voortdurend ernst en luim over elkaar doet struikelen. Trouwens de beste manier, bekent mijn vriend, om binnen en buiten ons vel, tot zelfs na de dood, gezond te blijven. In 1936 kreeg Stan de kans van zijn leven om zulks meesterlijk te bewijzen.
Dat jaar stierf namelijk zijn broer en maanden zat Stan diep in de piepzak. Onpeilbaar verdriet om de organische verminking werd opgevolgd door felle toorn, een walg van onmacht omwille van het verraad, ja de smaad hém door de natuur aangedaan. Welke idiote kracht had er durven aan denken de levensstroom van zijn broer uit te schakelen! Wat een
| |
| |
schandalige verkwisting van lijfelijke en geestelijke energie en lusten, wat een onbegrijpelijke misdaad tegenover de schepping: een jong mens uit te schakelen die alleen maar het leven wilde.
Naarmate Stan wrokkig en ongeneeslijk gekwetst zijn gevoelens verwerkte tot een wazig arsenaal van instinktief verweer, ondervroeg hij zich steeds nuchterder vóór de terp van zijn broer welke menselijke mogelijkheden hanteerbaar zijn om zich op die blinde vernieling te wreken. Zijn gemoedelijkheid werd zijn beste raadgeefster en die dag deed hij, volgens Petres formulering, een uitvinding tegen de dood.
Hij zou ze uitwerken volgens zijn persoonlijke voorhanden middelen. Hij kon wat dichten en glimlachte in de richting van een verre Orfeus die eens zijn Euridike had mogen weerzien; hij was een goed schavend en boetserend schrijnwerker en kon, zelfs naar eigen vinding, een aardig grafkruis vervaardigen; zijn dikke vingers konden een penseel hanteren, hij wist dus uit te beelden. Deze drie gaven zou hij kreatief harmoniëren door zijn humor, tevens waarborg om het betrekkelijke van zijn opzet in te zien, wat niet belette het met overtuiging uit te werken.
Zo werd uit Petres' gesprekken de figuur van Stan Petrasj in mij het symbool van iemand die zich totaal inzet om alles in leven te houden, zelfs de doden.
Eeuwenlang zijn de oeverbewoners van de Tissa smokkelaars geweest. Vandaag kunnen ze dit vernuftig bedrijf niet meer uitoefenen. Er is niets meer te smokkelen en wie zich ongeoorloofd tussen de twee oevers waagt bereikt geen enkele tenzij als doorzeefd lijk. ‘Dan moet ik elders en wat anders gaan smokkelen’, dacht Stan, ‘iets zonder soortelijk gewicht. Geen enkele Russische schildwacht zal me bij dit werk kunnen storen’.
Hij had gelezen en gehoord dat bij de oude Grieken, - waarom niet meer bij de hedendaagse? - de menselijke ziel in een duister, even onpeilbaar als de nacht over het riet van de Tissa, door veerman Charon over de ondergrondse Styx wordt gevaren, naar haar bestemming in het schimmenrijk. Wat gaan kan, kan ook keren, meende Stan, en hij begon te zinnen hoe hij
| |
| |
zijn broer opnieuw naar de levenden kon overhevelen. Uit brede berden maakte hij een indrukwekkend aartsvaderlijk kerkhofkruis, waarop hij heel wat kon schrijven en schilderen. In helle kleuren, vooral met een eigen blauw, beeldde hij zijn broer uit, in tintenrijke zondagse klederdracht, brede witte broek, weids geborduurde tunica en guitig zwart hoedje op. Op rijm vertelde hij ironisch wie en wat de aflijvige voor iemand was geweest, zowel voor zichzelf als voor het dorp. Deze in de Balkan niet ongebruikelijke voorstelling van een gestorven persoon gaf niemand aanstoot. Sloeg zelfs in omdat ze zo gemeend, waarachtig en opluchtend stond afgebeeld. Andere dorpsgenoten volgden, ten slotte werd het unicum gewoonte, zeer tot voldoening van Stan die zich elke keer machtiger weet als aanvoerder tegen de stomme abstraktie van verdwijnen door sterven.
Nu wordt sedert veertig jaar bijna elke dode die het kan betalen in Sepintsa op het Vrolijk Kerkhof onder een bont biografisch kruis aan de blonde aarde van de Tissa-vallei toevertrouwd. Was het bij dat ene exemplaar gebleven, het curiosum ware slechts een schouderophalen waard. Waar nu honderd en meer kermiskruisen een serene massale indruk wekken, een bijna vanzelfsprekende, is het wel verantwoord geboeid tussen deze aan de nevels van de vergetelheid onttrokken personages te slenteren. Er is zelfs meer, ze schijnen zich onderling te amuzeren, doodgaan als een futiele formaliteit te beschouwen.
Wie in den beginne treurend achterblijft, vijf, zes weken wacht tot Stans konkrete transfiguratie af is, wordt door hem niet getroost tot in de nieren. Er wordt alleen een olijk decorum voor de inwendige blik geschoven, dat allicht redden kan uit nachtmerries vol maden, schedel en knoken, zelfs walmen van hel en vagevuur; vlammen uit een lijkoven. Voornaamste indruk: de doden zijn niet weg.
Ze treden zelfs op als gastheer. Bij menig kruis staan stoelen en een tafeltje, zowel voor een innig gesprek als voor het verorberen van drank en etelijke waar. De grens tussen is en was wordt onduidelijker, een berustend gevoel ontstaat nog samen te zijn. Toen ik
| |
| |
als kind met mijn vader op zondag kerkhoven uit de omgeving van Oostende afslenterde, toevallig op zoek naar eens vertrouwde namen, en moe werd, durfde ik niet eens gaan zitten op een verweerde zerk. Dood bleef dood.
In zijn niet zo ruime werkplaats, waar een jonge naarstige gezel Stan helpt bij het invullen van de kleuren voor bloempjes op het dwarshout van een nieuw kruis, vertelt Petre dadelijk dat we geen journalisten zijn, wel trachten soms een vers te schrijven. Dit laatste had ik liever verzwegen. Stan weet dat hij in feite maar een rijmelaar is en zou nu kunnen een aangedikte indruk van zijn andere kapaciteiten geven. Neiging waarop vrienden in Boekarest ons hebben gewezen. Want Stan is internationaal befaamd. Pop Simion, auteur uit de Roemeense hoofdstad, schreef Stans sentimentele biografie met veel foto's. Ze werd reeds vertaald in een Frans Gai cimetière, een Engels Merry cemetery. Binnen zijn gezette verschijning koestert Stan derhalve een zekere trots, merkbaar afgezoomd met ijdelheid. Hij mag die hebben van mij, het interesseert me alleen of deze zijn oorspronkelijke strijdlust tegen de dood niet heeft verknoeid. Is Stan generaal of huurling van zijn klanten? Of blijft hij partizaan tegenover de overweldiger die ons aller existentie rooft?
Petrike vraag ik Stan in ondubbelzinnig Roemeens te antwoorden op een suggestie die ik als test beschouw: - Je streek, kameraad Petrasj, Maramoeresj, is het land van de boom. Hout is hier een alom aanwezige figuur. Zelfs de kerken zijn louter hout, zonder één metalen bout of spijker. Hout leeft hier, maakt gebaren, bidt, zingt. Zeg me nu eens of de kruisen die je maakt ook tot het leven blijven behoren zoals je het meent met je teruggehaalde doden.
Ik had namelijk een aandoenlijk verhaal gehoord uit de mond van de bekende beeldhouwer Vida Gheza uit Baia Mare, hoofdplaats van het distrikt. Ieder van ons keert bij zijn sterven terug als boom in de aarde. Later, bij het omhakken, verschijnen we dan weer onder de mensen als iets nuttigs, iets aangenaams, een wieg, een stoel, een tafel, een wagen, een wandelstok, een
| |
| |
kast, een lepel, een kleerkast, een lijkkist. Maar onze edelste metamorfoze zou een kruis zijn. Ben jij, schilder, houthakker, dichter, soms het ware medium tussen je dode broer en dit lachend kruis?
Petre zegt rustig, lichtjes psalmodiërend, zin na zin; niet al te lyrisch, niet bezwerend, niet ironisch. Alsof hij tot zichzelf spreekt, tijdeloos.
Met geen klank, geen geste heeft Stan geantwoord. Zijn schichtige, volkse vrouw die even haar hoofd binnensteekt of soms koffie wordt gewenst, kijkt enigszins verrast haar anders zo stoere vent aan. Zo zwijgzaam heeft ze hem blijkbaar in lang niet meer gezien.
Voelt Stan aan dat hij zulke verantwoordelijkheid op zich niet nemen kan, wat ik helemaal van hem niet verlang trouwens? Wat ik wèl wil vernemen zonder het rechtstreeks te vragen:
- Beste Petrasj, jij die hier een heel dorp in dit spokenforum met de dood wenst te verzoenen, geloof je, na zoveel jaar nog altijd in je opdracht? Of beken je elke avond in de eenzaamheid vóór het inslapen, dat je een farceur bent en alleen verder prutst uit eergierigheid, artistieke gewenning of omdat er brood in steekt? Met andere woorden, ben je een moralist, een trooster of zoals wij allemaal een zielig mens die met kinderlijke middelen een wanhopig-edel achterhoedegevecht levert tegen existentiële slijtage? Allen hebben we een of ander middel om ons te begoochelen met de afgestorvenen. Mijn vader en moeder stel ik me altijd voor in hun gemoedelijkste gestalte, nooit met hun pijnmasker. Als er van bedrog sprake is, bedrieg ik alleen mezelf. Satan draagt zwaarder verantwoordelijkheid.
Als we het huis met de gekke gevel verlaten, beschilderd met de levensgrote figuren van politici uit de marxistische wereld, treft ons vlak bij de deur een reuzenhoofd van Stan zelf, in klei geboetseerd en overdadig gekleurd. Hij beweert zichzelf zo vergroot te hebben om na zijn dood toch iets als indruk te verwekken. Is hij een demagoog die voor zijn eigen standbeeld zorgt? Of lijdt deze man alleen aan acute overlevingsmanie, iemand die hartstochtelijk van het
| |
| |
konkrete voelbare bestaan houdt, zelfs al is het verwaasd? Kortom, hebben we te doen met een ironische fantast met al de erbij horende lepe buiteneffekten?
Op weg naar ons hotel te Sebet, kunnen we in het busje dat de Tissa volgt, het beeld niet kwijt van Stans Permeke-postuur, een persoonlijkheid, organisch-diep aangegrepen door en vervuld van een ontembare weemoedig-optimistische drang zich met alle vermogens vast te klampen aan het zalig besef dat leven is. Wordt Stan in mij het prototype van de anti-moordenaar?
Die middag kregen we toevallig een andere gelegenheid om in het ons inspinnende Maramoeresj méér te leren over de zin van onze menselijke vernieling.
In 1974 had Petre een maand vakantie doorgebracht in het dorpje Vadul Isei, wad in de Isarivier, Isadrecht kunnen we zeggen. Hij behield een uitstekende herinnering aan een gezin waar hij had gelogeerd om weken aan een stuk te kunnen hengelen in snelvlietend water dat wemelt van forellen.
Vadul Isei is beroemd om zijn artistieke houten poorten en om een blinde tovenaar, Vasile.
- Geef me maar een tovenaar, zei ik aan Petrike, die me zijn hele vaderland zou schenken als ik het maar niet meeneem naar mijn verten.
Vasiles specialiteit is het wegjagen van doodsangst. Het schijnt dat hij achter zijn uitgedoofd netvlies boze krachten kan lokken, die hij met fluisterende, bijna inwendige stem kan ompraten om het lichaam van de gekwelde gerust te laten.
Persoonlijk koester ik geen doodsangsten, ben alleen bang dat mijn dood zou gepaard gaan met nutteloze lichamelijke pijn. Al beken ik bitter dat ik dertig jaar na Wereldoorlog II minstens eenmaal per week droom dat ik nog moet ontkomen aan Duitse cipiers en schildwachten die me naar een exekutiemuur voeren. Als ik wakker word is het nooit met een kreet van gruwelijke onmacht maar met een rillende glimlach om mijn ontvluchting. Mijn angsten gelden niet de dood
| |
| |
maar de vrees me niet op tijd te zullen bevrijden. Het kan wat oud astma zijn maar typisch blijft die nachtmerrie van de Duitse bezetting, die onder de waterlinie van mijn bewustzijn blijft obsederen als een mogelijk te ontploffen zeemijn. Als ik straks over de oorlog bezig ben zal ik mijn spontane zin voor mededeling moeten waarschuwen zich niet te laten leiden door dit beklemmend vooroordeel.
Anoetsa, onze vinnig-hartelijke gastvrouw, vraag ik of Vasile ook op afstand kan genezen. Ze kent zijn envoûterende armlengte niet maar ze wil het wel vragen aan de vratsji, de bezweerder. Ik ken namelijk een lieve, rampzalige vrouw die langzaam wegkwijnt omdat ze sedert meer dan twintig jaar ‘doodsbang’ is. Vasile woont enkele huisjes verder, richting brug over de Isa. Met zijn stoppelbaard, zijn zere ogen, de oude herdersstaf die hij schuin voor de borst houdt, zit hij onder een lage houten euzie op een ruwe bank, tussen een slordig onderhouden druivelaartje en een bussel bleke stokrozen. Anoetsa stelt Petre en mij voor maar de man schijnt niets te horen.
- Hij hoort nochtans zeer goed, fluistert Anoetsa, deze stilte maakt deel uit van zijn liturgie.
Tot hij toch iets murmelt wat Anoetsa vertaalt, hij heeft een akkoord met de pope van het dorp om 's zondags niet op te treden.
- Als de ene mens voor God werkt, meent hij, moet de andere de duivel niet aanroepen.
Evenmin als Stan Petrasj is Vasile een courant nummer uit het mensdom. Hoe komen we dit keer te weet of zijn vijftigjarige omgang met de ‘krachten’ niet in spel is ontaard, zijn spel in sleur, de sleur in karwei en broodwinning? Alles synoniem van zelfverdediging, misschien vandaag geslonken tot lullig bedrog. Heeft hij ooit het rezultaat van zijn ingrijpen kunnen nagaan? Gaarne wil ik hem mijn vriend noemen als hij in zijn nadagen rustig bekent, zij het alleen door gebukt zwijgen, dat hij eerlijk en meewarig met enkele voorvaderlijke formules, waarin fatalistisch werd geloofd, enkele nevropaten wilde helpen aan wat zelfvertrouwen, kalmte of berusting. Misschien kende hij uit ervaring de vijf gemoedsfases die de wetenschap
| |
| |
vandaag diagnostizeert bij wie de gruwel van het sterven ondervinden gaat: de ontkenning dat men als de anderen eens moet doodgaan; de woede geen verweer te hebben tegen de uiteindelijke vernieling; het marchanderen met Pietje - vroeger in volksvertelsels uitgebeeld - door gebeden, goede werken, systematische verzorging en het aanwenden van allerlei remedies; ten voorlaatste een bestendige depressie, het verliezen van levensmoed; ten slotte de al of niet serene berusting, het sluiten van de eigen ogen op de drempel van het ijle.
- Roza, mijn (ingebeelde) nicht, vertelt Petre aan Vasile, is veertig, ze wil niet trouwen, zelfs niet van iemand houden, omdat ze bang is het verdriet van haar moeder te moeten overdoen. Deze vrouw is nog altijd niet van haar wanhoop genezen sedert ze vernam dat haar man uit een Duits koncentratiekamp nooit meer zou terugkeren. Roza zou niet beter vragen dan te kunnen beminnen maar ze wil niet en deze afwijzing slorpt al haar energie op, verminkt haar innerlijke en uiterlijke lieftalligheid. Kan van hieruit Vasiles fluïdum haar bereiken?
Uit het keukentje steekt zijn zuster een fles pruimenjenever omhoog of we van haar tswika willen proeven. Later, wenk ik, met vlugge glimlach.
Vasile vraagt niet hoeveel kilometers Vlaanderen van Maramoeresj ligt. Je weet anders nooit bij dergelijke specialisten of ze per kilometer moeten betaald worden. Hij heeft mijn verzoek goed begrepen, murmelt hij: bewerken dat een jonge vrouw de dood kan vergeten om te beginnen leven.
Ik kom niet gauw onder de indruk van priesterachtige optreders maar ik voel dat Vasile ‘werkt’. Drie keer prevelt hij: ‘Het is zondag...’, alsof hij zichzelf wenst te waarschuwen dat met geheime krachten die dag niet alles te doen is. Tot hij, na wat zwijgen, ook driemaal ‘Roza’ murmelt en dan met een stem, die hij als vibrafoon bespeelt, van laag tot hoog, gedempt of jubelend psalmodieert:
- O gij krachten van de Zeven Heuvels, luistert naar mij. Ik smeek u omwille van Roza die gij gevangen houdt in uw kille spelonken, waarin ijs van de
| |
| |
eeuwigheid gloeit. Laat mij door tot ik aan het zingend riet van de Donau kom waar een moederlijke bries wappert die de stem is van zee en aarde samen en laat me deze stem dragen naar Roza opdat ze er mee vaarwel wuift aan de akelige stilten in haar hart. Ik zeg vaarwel en niet tot weerziens want gij weet dat ze eens helemaal van u zal zijn als haar tijd gekomen is. Laat deze dood haar vandaag niet langer plagen want zij kan nog veel leven wekken dat ten slotte toch uw loon wordt. Als gij vroegtijdig de levenden onvruchtbaar maakt, besteelt gij u zelf. Laat haar leven wat leven is, uw barre eeuwigheid duurt ver genoeg.
Na één korte poos spreekt hij verder:
- Krachten van de Zeven Heuvels, laat in het verre land het meisje Roza weer zichzelf worden, uw bruid voor later, uw onbekende verloofde van thans. Laat haar huwen en kinderen baren, haar rust van heden zal ze betalen met doden van morgen. Gij zwijgt, laat mij u danken, Roza is zo broos, nog zo lief. Geen afstand is u te ver, uw rijk van overal begint hier, laat het ginder ver heersen over een hart dat vrede heeft gevonden.
Ik beken dat ik werkelijk ontroerd ben en aan Petrikes stem hoor ik dat hij het nog meer is. Hij ontving immers het autentieke woord en Vasile maakt deel uit van zijn vaderland. Misschien denkt hij aan de velen uit zijn familie die dit gebed vóór hun vergassing hadden willen horen.
Meteen bewonder ik het dichterlijke woord dat hier sedert eeuwen een volk bekoort en tot een temperatuur brengt, gunstig als voor weldoende wijn. Deze balsemende stem mag die zijn van een slordig uitziend man, die, naar hij zelf een paar ogenblikken later zal bekennen, door een oude vrouw genezen werd destijds van zijn zotheid en daarom, uit dank, van haar de middelen heeft aangeleerd om anderen te helpen.
Alweer denk ik aan de ‘anti-moordenaar’ Petrasj naast wie ik Vasile wil zetten, de stem die doet verrijzen, waar andere stemmen op een podium als een beest eens andere woorden uitbrulden om aan te zetten tot moord en vernieling.
Petre reikt Vasile enkele lei toe, die deze even tussen duim en wijsvinger betast en fluks laat verdwijnen in
| |
| |
een beursje onder zijn grauwe trui. Zijn zuster merkt dat ik wat scheef opsta en ik moet haar vertellen dat ik wat te lang in het koele water van de Isa liep en een streep spit opdeed. Ik vraag haar lachend of Vasile mij daar niet kan van afhelpen.
Neen, hij, de machtige niet, maar zij wel en zonder veel woorden. Ik volg haar tot bij haar fornuis, laat mijn broek wat zakken, trek mijn hemd wat op en met koele blauwe spiritus waarin kamfer geurt masseert de nuchtere zuster van de tovenaar mijn zere lenden. Ze wil niets aanvaarden voor deze behandeling:
- Dit is hulp voor het lichaam, een goed werk.
Alleen voor de geest dient hier dus betaald. De dood kost blijkbaar meer dan het leven.
Het was marktdag vandaag in Siget en in de grote spaarzaam verlichte dorpskroeg is nog één tafeltje vrij waar we kunnen avondmalen. Het is pas zeven uur en Petre stelt voor niet naar ons hotel ‘Marmacia’ te lopen, een half uur ver, liever de ruige soep van de boerenmensen te proeven, die bont uit de vallei afzakten en een stoer, rustiek vertoon ten beste gaven met luide woorden, definitieve gebaren, vooral de mannen.
In ons steeds toeristenpakje voelen we ons plots gezellig één met deze levenslustige, vranke, ongeschoren kerels, enkele uit de Oasj-streek. Ze zijn gekapt met een minuskuul strooien hoedje, naar gelang van hun welstand al of niet met parels bestikt, dragen een zwart, straf versierd vest, steken in een wijde witte pofbroek, in zwarte laarzen, zitten gesnoerd in een brede, leren, bewerkte gordelriem, waarmee worstelaars op de foor soms hun lenden schoren.
Terwijl Petre soep, brood en wijn zal bestellen, loop ik even weg naar een winkeltje aan de overkant, waar ik een oud baasje Oasj-hoedjes zag vlechten. Ik wil er een half dozijn kopen voor nichtjes en neefjes.
Als ik vijf minuten later de gelagzaal weer binnenkom zit aan ons tafeltje een magere, knokige man, het grijzend haar vol briljantine, met Petrike te praten. In zijn linkerkas steekt een glazen oog, hij is zomers gekleed op zijn bourgeois. Geen Roemeen vermoed ik,
| |
| |
iemand uit het ‘andere’ Europa.
Hij stelt zich voor als Herr Raabe, Westduitser, en vraagt kordaat beleefd of zijn gezelschap ook mij niet stoort. Hij spant zich blijkbaar in om het volume van zijn harde stem te temperen en niet op te vallen door een eerder militaire Knacklaut. In zijn goed oog woont zowel eergierigheid, arrogantie als bitter aanvaarde ontgoocheling. Maar hij is soepel in omgang en manieren, kan evengoed in een weids salon paraderen als zich hier bewegen tussen gewone ‘manschappen’. Lang dienen we niet te wachten om zijn ex-beroep te kennen, ‘beroep dat na 1945 enige jaren lang in Duitsland niet meer bestaan heeft’, grinnikt hij, dat van officier. Hij bracht het tot kolonel, tot Oberst bij de Fallschirmjäger. Van Petre verneemt hij onze nationaliteit.
Bij het verorberen van onze tjorbesoep vol grote brokken rund lijkt het of we elkaar aan het testen zijn. Wat komen wij gedrieën in dit afgelegen stadje doen? Ik voel iets voor een niet banaal gesprek na mijn bevindingen over de dood bij Petrasj en Vasile. We zullen niet beluisterd worden door de omzittenden en zijn verplicht tegenover elkaar beleefd en min of meer waarachtig te blijven, vooral Raabe en ik als vreemdelingen. Dat Petre, Roemeens gastheer, incidenten zal verwekken, mag ook afgeschreven worden als dreigement.
Wat intrigeert is die steeds dubbel aanwezige drang in ons om nu eens alles te doen om het leven te redden, dan weer om het al of niet massaal te vernietigen. Wat voor ondoordringbaar beschot scheidt redden en vernielen? Wat voor vernuftig verschil tussen het ene wezen en het andere vinden kamergeleerden uit om aan verachtelijke gekken de kans te gunnen miljoenen persoonlijkheden door overgedisciplineerde proleten te laten afmaken?
Zover zijn we in ons gesprek nog niet. Zou het trouwens lonend zijn? Intussen zit ik te meesmuilen om een raadseltje dat Petre me deze morgen in de bus opgaf: ‘Het verschil tussen Oost- en Westduitsers?’. Terwijl ik scherpzinnig trachtte te doen viel het schampere antwoord: ‘Geen verschil maar wij achter jullie gordijn
| |
| |
moeten van de Oostduitsers houden.’ Dit ‘wij’ schijnt mijn vriend niet bijster aan te zetten zijn verplichte genegenheid tot vurige omhelzingen aan te zetten. Te veel van zijn naaste familieleden werden door de heren van het superras versmacht en verast.
Ikzelf voel me als vóór-gordijner allerminst geneigd uitingen van westerse solidariteit tegenover Herrn Raabe te betuigen. Ik vermoed dat niet hij persoonlijk een paar oud-leerlingen uit Nieuwpoort te Leopoldsburg liet neerschieten in 1944 en evenmin individueel moet instaan vandaag voor de smerigste mizerie ooit beschaafde mensen op zulke schaal aangedaan. Ik weet echter niet wat hij als aanvoerder van een troep wildemannen wèl misdeed. Andermans leed is wèl altijd het mijne geweest en niemand ondergaat een oorlog alleen.
Raabe mag trouwens dezelfde verbeelding opbrengen tegenover Petre en mij en nagaan wat hij ondervindt bij het eten van dikke Roemeense soep in aanwezigheid van een landgenoot van de kerel die misschien zijn oog heeft uitgeschoten.
Iemand vragen waar zijn wieg heeft gestaan is niet hetzelfde als koelbloedig informeren waar hij werd geboren. Het klinkt intiemer alsof men hem hielp in slaap neuriën. Richard Raabe is Pommeraan. Ik zeg: ‘Oostende, 9 april 1906’. Waarop hij met een glimlach: ‘Stettin, 7 maart, ook 1906’.
- U was dus acht jaar, meneer Raabe, toen mijn vader in 1914 niet ver van uw geboortehuis kwam wonen. Hij zet één groot oog op.
- Jawel, te Parchim, in Mecklemburg-Schwerin... als krijgsgevangene.
Daarmee is het tema gevonden, oorlogen, en zitten ze daar: Petre van Joodse afkomst; ik, zoon van een eens vijandelijk en vernederd soldaat; plus kolonel Raabe, eens gehoorzaam dienaar van de Führer, vernederd op zijn beurt, verminkt. Petre en ik sereen op zwerftocht naar wat de aarde aan liefelijks biedt, hij omzichtig op zoek naar de duivel weet welke herinneringen.
Is het door toedoen van de droge wijn, ligt het aan het feit dat we niet in de spoorwagen zitten waar op 11 november 1918 het voor Duitsland niet zo glorievol
| |
| |
verdrag van Versailles werd ondertekend, ons evenmin in het bos van Compiègne bevinden waar op 22 juni 1940 dit keer de smadelijke overgave van ‘La France éternelle’ werd gesigneerd? Is het de balsemende schemerherfst door de ramen vol dorpse lantarens, zijn het de openhartige luidruchtige boeren? Er heerst geen uitgesproken wantrouwen in beide kampen, wat niet zeggen wil dat we een illustratie zijn van Georges Duhamels ‘Géographie cordiale de l'Europe’. Hier zitten drie mensen, vertegenwoordigers van de abstraktie ‘natie’, die de andere eens poogde te vernielen, te onderwerpen of af te schudden.
Niemand van ons is ook maar iets uit de oorlog vergeten. Petrike niet met zijn nooit besmeurde beeld van oudere en jongere vrienden, zittend of op staande benen vermoord; Raabe niet, vermoed ik, mijn toevallig komplete tijdgenoot die dag aan dag zeventig jaar dezelfde cyclus gebeurtenissen meemaakte zonder dat we van elkaar wisten.
Eer we aan een duidelijke vraag toe zijn is de kolonel ons voor met een heldere bekentenis:
- Ik ben beroepsmilitair geworden om mijn vader te behagen die Versailles een schandalig vredesverdrag voor ons vond. Ik werd opgekweekt met een haat tegen Engeland, dat met de beste kolonies was gaan lopen, ik weet het omdat het eeuwen vóór Duitsland reeds een sterke natie was. Frankrijk haatte ik niet, sedert het verdrag van Verdun in 843 is het alleen een vervelende konkurrent en pretentieuze gebuur. Maar vóór alles waarschuw ik u, ik en veel van mijn kollega's hebben altijd Hitler geminacht omdat hij ons, militairen, zowel misbruikte als gebruikte. Deutschland über alles in der Welt, goed. Engelands bezittingen afnemen, uitstekend. Daarvoor wilde ik vechten.
- Duitsland vecht graag, merkt Peter droogjes op.
- Zit uw vaderland, Herr Raabe, niet nog altijd verkluwd in de wraakmentaliteit uit de ‘Nibelungen’?
- Als het toch in onze natuur zou liggen, kunnen we er dan veel aan doen? Maar laat me bij de feiten van vandaag blijven. Ik en heel wat vrienden voelden ons werkelijk bekocht toen Hitler, eens aan de macht...
- ...wie bracht hem aan de macht...?
| |
| |
- ...zowel in Duitsland zelf als in de door ons heroverde gewesten andere dan politieke en ekonomische intenties had: martelen en chanteren opdat de mensen nationaal-socialist zouden worden, uitroeien van zowel arische als joodse burgers, van persoonlijkheden die zijn krankzinnige teorieën niet bijtraden, experimenteren op levende organen en dan op de koop toe het opnieuw invoeren van barbaarse wijzen om iemand ter dood te brengen...
- ... zoals het onthoofden van vrouwen en mannen met de handbijl na ze eerst met een spuitje sprakeloos te hebben gemaakt. Kom maar eens naar Lichtervelde, tussen Brugge en Kortrijk, van daar werden er meer dan dertig op die wijze in uw dierbaar vaderland genekt of gekeeld, u mag kiezen.
- Verwijt me niet dat we niets deden toen we het vermoedden of te weet kwamen. Zelfs onze oppergeneraals dienden te gehoorzamen aan Hitlers niet-militaire onmensen. Waren wij het tenslotte niet, wij de militairen, die gepoogd hebben hem op te ruimen? Ik zeg het u nog eens, wij werden misleid, hij mengde twee programma's, verovering en monsterachtigheid. Telkens als wij een land veroverden werd ons de macht er over ontnomen, kreeg het burgerlijk bestuur. Noorwegen, Oostenrijk, Nederland. België lag te dicht bij Engeland, zodat de Belgen, gelukkig, meer van ons afhingen dan van de Gestapo en de Zivilverwaltung.
- Ook een soldaat bleef toch medewerker van de Führer, zegt Petre weemoedig.
- Iedereen die niet in opstand kwam was in zekere zin medewerker. Maar wij, ik herhaal het, mijne heren, wij hoopten ons ideaal louter met de wapens te bereiken. Ik heb nadien vastgesteld dat een oorlog niet alleen gewonnen of verloren wordt met wapens, ekonomie, grondstoffen en omkoperij. Wij hebben de oorlog ook verloren door de afschuw die wij, extra militair, in de hele wereld hebben opgewekt. We hadden Hitler eerder moeten kwijtraken.
- Hij zou er toch voor zorgen dat uw ideaal, de grootheid van Duitsland, in vervulling ging? Toen hij in 1923 in de gevangenis zat en ‘Mein Kampf’ schreef, voor- | |
| |
spelde hij reeds wat hij met Engeland, Frankrijk, de Nederlanden en de anderen zou doen.
- Onze vergissing was te denken dat ons persoonlijk waanbeeld werkelijk zou worden binnen een ruimer en gewetenloos inzicht van anderen, die door het ontketenen van onvoorziene krachten onze wens misbruikten.
Petre en ik zeggen niets, verwerken, pogen zelfs niet een tegenargument te vinden.
- Ik had nooit iets tegen Nederland en België maar in 1940 stond u ons in de weg voor het veroveren van Engeland. Ik was ingekwartierd bij een dokter in West-Wezel...
- ...dat zal Wuustwezel zijn geweest...
- ...op de Belgisch-Hollandse grens. Persoonlijk hadden die man en zijn familie mijn vrienden kunnen zijn. Het zijn de gebeurtenissen die ons tot vijanden maken. Toch heb ik die dokter toen gezegd dat onze Hermann Goering, die met zijn Luftwaffe eerst de Royal Air Force wilde vernielen, de slag om Engeland aan het verliezen was. Ons, parachutisten, had hij moeten inzetten. Vergis u niet in mij, strategisch heb ik de oorlog meegemaakt als soldaat, geestelijk als burger. Peter wil weten hoe een ‘burger’ reageert als de ‘soldaat’ binnen dezelfde huid een vijandig soldaat-burger neerschiet.
- Ik kan u dag, uur en plaats zeggen, waar ik het konflikt tussen beiden klaar en pijnlijk heb beleefd. Toen Frankrijk ons in september 1939, na Engeland, de oorlog verklaarde daar het onze oostelijke bezettingen niet aanvaardde, lag ik als luitenant bij de infanterie vóór de Maginot-linie. Pas nadien heb ik mijn overplaatsing naar de valschermspringers gevraagd omdat een ‘liggende’ oorlog niet paste bij mijn temperament. Ik wilde Engeland bespringen.
Op zekere avond zouden we aanvallen, eindelijk. Dat er doden en gekwetsten zouden vallen wist ik maar ik zag ze niet konkreet vóór mijn gezicht, alleen als herinnering op platen en schilderijen of in een film. Het enig tastbare dat voor mij telde, vandaag vind ik het belachelijk, was het veroveren van een paar meter Franse prikkeldraad.
| |
| |
Het was nacht en krijgshaftig gebukt sloop ik, pistool in de vuist, voorwaarts, mijn mannen de gordel gevuld met handgranaten. Onze kommandant zou het bevel geven. Hij riep en toen gebeurde het. We hadden er niet op gelet in het duister hoe de Fransen een net van drie meter hoog hadden gespannen. De door mijn mannen gegooide handgranaten vielen terug aan onze kant, een echte ramp. De aanval ging niet door, brankardiers haalden de slachtoffers binnen onze linie. Toen ik ze daar zag liggen, de eersten, niet één, ook niet velen, bleken ze voldoende om mij wat we vandaag een stress noemen te bezorgen. Dan is in mij iets van de soldaat én van de burger kapotgeslagen. Op het einde van de oorlog bleef zelfs van beiden niets meer over, ze waren automatisch door elkaar gegroeid tot een drievoudige automaat. Deze had de bewaker van eigen lijfsbehoud als nummer één aangesteld, de verdediger van het vaderland, - niet meer de aanvaller -, plus de zorger voor eigen bezit als nummer twee, en een vermoeid, berustend melancholisch mens als nummer drie.
- En wie van de drie lééft nu nog, Oberst Raabe? wil ik weten.
- De oorlog brak ook mijn gezin. Mijn vrouw leeft thans in Berlijn, de kinderen zijn getrouwd, bezoeken ons om beurten. Ik woon langs het meer van Konstanz. Na de oorlog ging ik houtvester spelen, wat me heeft genezen. Alléén tussen de bomen, soms met een paar anderen, heb ik me jarenlang beziggehouden met de vraag in hoever een individu verantwoordelijk is voor een kollektieve aktie. Met u stel ik vandaag vast dat Duitsland in vredestijd, of daaromtrent, in staat is geweest onze eens duivelse krachten om te zetten tot positieve. Wat ons als welvaartstaat tot de sterkste, alweer de sterkste, van Europa maakt.
- Het komt er dus vooral op aan voor de anderen Duitsland in de gelegenheid te stellen op etische wijze zijn energie tot daden om te zetten? Kan in een volgende konjunktuur uw plus opnieuw niet omslaan tot een destruktieve min?
- Daarom sneed men ons in twee en intussen zijn we allen gegroeid in de richting van een wereldburgerschap. Europa is te klein geworden opdat
| |
| |
één deel de orde zou verstoren.
- Tenzij dat éne deel ook te paard zit op Azië, denken Petre en ik.
Raabe schenkt onze laatste teug in, de gelagzaal is stiller geworden.
- Duitsland kende eens een Dertigjarige Oorlog, zegt Petre en talmt even om verder te spreken.
Ik weet niet waar hij nog op aanstuurt. Ik wil vermijden dat Raabe, die ordentelijke woorden sprak, zich zijn oprechtheid zou beklagen en hef het glas:
- Op de reeds Dertigjarige Vrede sedert 1945.
- En op nog iets meer, voegt Raabe er met waarschuwende stem aan toe. Laten we dit prosit vooral klinken op het verdampen van verlerlei menselijke verwarring. Daar zijn wij allen het slachtoffer van geweest.
Een laatste waarschuwing als ik mag, u kunt me grondig verachten nadien. Allen hebben we de gewoonte het onmenselijke van gruwelijke dingen te berekenen naar het aantal slachtoffers. Dit is niet juist. Elk mens kan slechts in beperkte mate lijden. Of miljoenen stierven of slechts één, ieder van hen stierf slechts één keer, voor zichzelf. Wij zijn te beperkt van gemoed om kollektief te kunnen lijden, ik durf zefs beweren dat zogezegd massaal verdriet het partikuliere afstompt. Dit is geen argument om tallozen af te slachten, ik wijs alleen op onze illuzie het leed van anderen te kunnen verwerken op wereldschaal.
Ogenblikkelijk hebben Petre en ik dezelfde reaktie:
- Misschien moeten we dan Duitsland dankbaar zijn omdat het de dood van die miljoenen in een korte tijdspanne van vijf jaar heeft gereduceerd. Die mensen hadden anders dertig, veertig jaar nodig gehad om te sterven. Werkelijk een prachtvoorbeeld van eutanazie. Bravo.
Raabe schijnt niet al te gelukkig met onze bittere repliek. Gegeneerd steekt hij een hand uit die we zonder overtuiging drukken. Het Grote Begrip is nog voor vanavond niet.
Karel JONCKHEERE
|
|