Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 30
(1977)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Begeleidende verschijnselen‘mijn woorden zingen zich los van hun betekenissen’ Zowel de minst persoonlijke vormen van spel en mode als de meest individuele werkstukken van wat men noemt de avant-gardekunst geven hoe dan ook een beeld van de werkelijkheid en, afhankelijk van de soort en ook van de creativiteit die zich uitdrukt op zowel als in de genres zelf, gaat dit van zeer fragmentarische gelijkenis of betekening tot de meest globale en gesloten, dus de meest concrete, scheppingsdaad. [Cf. M. McLuhan: Sport is de populairste vorm van kunst.] Kortom, de vormen en de regels [hoe beperkt ze ook mogen zijn] die deze uiteenlopende dingen gemeen hebben, verwijzen in hun hoedanigheid van ‘spel’ naar de ‘ernst’, de werkelijkheid. Denken we bij wijze van voorbeeld aan wat wieler- en autosport van onze mentaliteit zichtbaar maken, aan de vele varianten in en op deze sporten, aan de rol die daarin professionals en amateurs spelen. Vergelijken we hun verwijzingsmogelijkheden [hun ‘betekenis’] met die van gedichten en van schilderijen. Wanneer men ‘vorm’ vervangt door ‘betekenaar’ dan valt een ander gemeenschappelijk kenmerk op: aan de oorsprong ligt het genot van een vrije zelfexpressie die in haar uitdrukking bepaald wordt door het materiaal dat men kiest en door de normen die men stelt, een zelfexpressie die in dat materiaal en in die normen het resultaat van een contact ontwikkelt. Dit resultaat is, meer dan een ‘vorm’ waarin betekenissen worden uitgedrukt, getuigenis van een verlangen, een ‘betekenaar’ die niet hoofdzakelijk hoeft te verwijzen. [Impliciet verwijst hij toch, maar a.h.w. niettegenstaande zich zelf: wat drukt het genot uit, wat deelt het mee, wat be-tekent het?] Het is helaas de referentiële funktie [of nuttigheid van alle aard, maar dit is een andere manier om de zaak op zich zelf te negeren] die al te exclusief telt bij de evaluatie van deze activiteiten. | |
[pagina 62]
| |
Het is bij de fijnproevers in de schone kunsten de bon-ton om niet alleen de sport maar ook de massakunst [doch niet altijd de traditionele kunst] als minderwaardig naast zich neer te leggen. Als verantwoording voor deze minachting wordt de ‘domheid’ van de sport aangevoerd [bedoeld wordt: ze be-tekent niets] en het gebrek aan cultureel niveau [d.i. waarachtigheid; bedoeld wordt dikwijls: culturele status] van de massakunst. Men onderschat daarbij de vorm van sport zowel als van massakunst als terrein van onbewuste indoctrinatie [cf. de rol van de vorm [zoals van de vormelijkheid] in de kazerne en de andere gevangenisverblijven: de school, het ziekenhuis,...], terwijl men de vorm van de traditionele met de culturele aura omgeven kunst als betekenisdrager d.i. als vernieuwer van het bewustzijn overschat. Deze overschatting van de traditionele kunst is te verklaren als een afstand tonen ten opzichte van het populaire of het mondaine [massakunst, sport, mode] en tegelijk zich veilig stellen voor de ‘betekenisloze’ avant-gardekunst [‘Het “zegt” me niets’ = ‘Ik kan er niets bij opsteken’], eigenlijk voor de consequenties die zij met zich brengt: aanvaarding van prioriteit van de produktie op de reproduktie. - Deze prioriteit aan de produktie d.i. genot en creatie, is niet noodzakelijk een voorwendsel om zich te distantiëren van functionaliteit en solidariteit in de zin van tijdelijk of gedeeltelijk afzien van persoonlijke ervaringen.
Bevrijde opvattingen over de verschijnselen in kwestie impliceren openheid ten overstaan van streven naar creatie [autonomie], zowel in het overschrijden [in het over-spelen, over-spoelen] van het spel[reglement] [van de normen, de overgeleverde betekenissen] als in het spelen zelf, de ‘uitvoering’, voor zover ‘spel’ en ‘uitvoering’ niet tegenstrijdig zijn. In het eigenlijke genot, in de allerzelfstandigste daad, telt trouwens niet de echt- of buitenechtelijkheid van het bed, en dit genot is voorwaarde voor de creatie: creatie is slechts mogelijk in de mate waarin men het bestaande kan ‘beroeren’, d.i. toeëigenenGa naar eind[1]. Voor wie er zo over denkt wordt de hiërarchie van de genres en van de werken | |
[pagina 63]
| |
onderling grotendeels opgeheven, in zover creatie aanwezig is. [Creatie dus jen seits van wat men gewoon is te verstaan onder ‘prestatie’.] Ook de werkingssfeer van een medium of een oeuvre weegt dan niet meer door [noch negatief, noch positief] bij de beoordeling. Dit alles verandert er niets aan dat kunst minder populair is naarmate ze meer beelding [creatio] en dus minder afbeelding [mimesis] is; dat sporten, spelen, ritueel en mode minder rijk zijn aan ‘betekenissen’ en dus als symbolische daad minder zin hebben naarmate ze een-voudiger en starrer zijn. Er is ook beïnvloeding van media en werken onderling, de avant-garde kan als meta-kunst beschouwd worden en het vormelijk gehalte bij de andere pool is tot één regel te herleiden. Bij populaire, structureel zwakke of stereotiepe kunst is de artisticiteit vaak overwegend zaak van een vertolker: een clown, een cabaretier, een filmvedette. Hoe ‘strenger’ het kunstwerk, hoe afhankelijker het gebruikte materiaal [de inhoud] van het medium in kwestie, tot het er zodanig aan gebonden of er specifiek voor is dat omzetting in een ander medium onmogelijk wordt. [Het proza dat niet kan verfilmd worden.] Zulk werk [hierboven aangeduid als ‘meta-kunst’] spreekt nog zeer weinigen aan, het is sociaal slechts werkzaam door zijn invloed op de meer toegankelijke kunst en door het vluchtig waarnemen van zijn aanwezigheid, het is iets waar men van gehoord heeft [spook of hinderlijk geluid, naakte prinses op telelens-afstand].
Traditionele kunst is te vergelijken met sportbeoefening, met ritueel en mode in die zin dat ze - fraaier of minder fraai - binnen bepaalde voorschriften ‘acteert’ en aldus ook betekenissen debiteert [mentaliteiten uitdrukt], maar die door anderen in een verleden tijd tot stand gekomen zijn. De traditionele kunstenaar is bijgevolg met epigonen en naïeven vergelijkbaar die in een spel meespelen dat historisch [referentiekader] achterop is, die geen regels [geen betekenissen] wijzigen, geen spel uitvinden, d.i. aan nieuw bewustzijn bieden zij geen speelruimte. | |
[pagina 64]
| |
In het avantgardistische kunstwerk daarentegen ontstaan de regels uit het spelen zelf en kunnen voor geen tweede spel gebruikt worden, de acteur der betekenissen is terzelfdertijd hun auteur, het werk expliciteert dan ook syntagma's uit de tijd waarin zijn speler speelt: de tegenwoordige. Ook wat genoemd wordt autonome, zuivere, onderwerploze kunst is met sport, ritueel en mode vergelijkbaar maar in de zin dan dat zij minder een levenswijze uitdrukt dan wel een verlangen. Gesteld tegenover een wanordelijke hoop van met tegenstrijdige betogen omgeven avantgardistische probeersels, zijn velen geneigd het dagelijkse feit van het formeel geslaagde traditionele, epigonistische en naïeve werk als een bewijs te zien voor de onvervangbaarheid van ‘eeuwige waarden’ in de kunst, het ritueel, de mode. Het spreekt nochtans vanzelf dat de traditie vormelijk het gaafste werk aflevert, ze drukt immers een algemene consensus uit die door het groepsbewustzijn wordt bepaald. Deze consensus echter schuift met dit bewustzijn van generatie tot generatie op, de waarnemer van ‘eeuwige’ dingen houdt voor tijdeloos wat in zijn kindertijd de toon aangaf. De traditionalist is de onbewuste, althans niet geavoueerde vertegenwoordiger van waarden en belangen van de groep waartoe hij behoort [of wil behoren], zoals die leefden toen hij opgroeide. Hij noemt zich zelf ‘klassiek’, d.w.z. hij bekent zich tot een statisch en centralistisch wereldbeeld. Hij kijkt om naar een dode werkelijkheid, d.i. hij kijkt weg van de levende. Slechts die levende nochtans levert het materiaal en de apparatuur waarmee een artefact gemaakt kan worden dat structureel met haar verbonden is, dat ‘rijmt’. Door de afgewogen verschillen tussen beide wordt de werkelijkheid door het artefact getoond en begeleid. Door het spel van verschil en vergelijkbaarheid [verwijsbaarheid] wordt het artefact historisch relevant - ook al is het zogezegd niet functioneel, d.i. al is het geen vehikel voor een inhoudGa naar eind[2]. | |
[pagina 65]
| |
Men is het erover eens dat elke schrijver vooruitstrevender is dan zijn lezers, zo is elk kunstwerk, het weze het meest onbenullige, en zo is sport en spel en ritueel en mode niet slechts een uitdrukking maar ergens een overschrijding van een bestaande [geestes]gesteldheid. Het maatschappelijk want individueel nut van dit alles kan aldus afhangen van de mate waarin het niet vervangen wordt maar opgevolgd, de mate waarin men bewust deelneemt aan de interpretatie van deze mozaïek van vormen die de hele menselijke bedrijvigheid in heden en verleden zichtbaar maakt - een mozaïek waar de bevrediging van het verlangen slechts kan bijgehouden worden door het voortdurend te veranderen van plaats. Hieruit kan volgen dat de emancipatorische werking van kunst vergroot wanneer ze een concretere beelding van een concretere werkelijkheid wordt, wat dus niet is wat men noemt ‘natuurgetrouwer’, maar wat over het algemeen wordt aangeduid met: origineler, experimenteler, ‘moeilijker’. [Waar, in hoever kan dit voor sport en spel en ritueel en mode gelden? Op het vlak en volgens de mogelijkheden van de ‘uitvoering’ wellicht.] Het leven van de cultureel en artistiek meest gedesinteresseerde burger hangt van kunst en cultuur aan elkaar, maar van de gangbare [de vanzelfsprekende] of de achterlijke vormen daarvan; zijn onverschilligheid betreft niet cultuur en kunst als zodanig maar de geavanceerde uitingen, m.a.w. uitingen van enige creativiteit [kritische geest] op het formele vlak. Door welke soorten spel en kunst men aangesproken wordt, heeft te maken met enerzijds de eigen gevoeligheid en gerichtheid, en anderzijds met de sociale stand en met de groep waartoe men behoort [en ook wil behoren]. Wat deze gevoeligheid betreft, kan men niet zomaar besluiten dat ze groter is bij wie nieuwere of ‘betere’ vormen prefereert, tenzij men zou gevoeligheid bedoelen voor het exclusieve: net zo goed als een heersende stijl kan men de laatste avant-garde of een elitaire keuze als decor aanwenden [als decor tout court], de snob verschilt hierin niet van zijn mede-bourgeois die hij paf doet staan. Artistieke onbekwaamheid, passieve als actieve, wordt | |
[pagina 66]
| |
in onze maatschappij normaal gevonden. In feite is het een onrustwekkend teken van de vervreemding van de mogelijkheden tot kritische d.i. zelfstandige aandacht waarin elk menselijk bestaan zou kunnen ‘vorm’ krijgen. In deze algemene onbekwaamheid, die samengaat met het institutionaliseren van een kleine groep bekwamen van beroep, wordt de vorm vrijblijvend en autoritair, hij wordt de monstrans waarin door de weinige uitverkorenen de ontkenning van de communicatie voor de vele geroepenen ter aanbidding wordt gesteldGa naar eind[3].
Geven sporten, spel, ceremonieel en mode een erg schematisch en eenzijdig beeld van de grondtrekken en de technologie van een beschaving, de massakunst [en, alhoewel in mindere mate, de traditionele kunst] is gebouwd op clichés, d.w.z. ze toont eerder de mythologie dan de realiteit. Hoe ‘echter’ de kunstvormen lijken, hoe meer misleidend want onkritischer te zijn. We staan hier voor de paradox dat kunst [en enigszins ook wat ermee verband houdt] gemakkelijker wordt genoten wanneer ze binnen de spelregels [de gemeenplaats] blijft, anders gezegd, wanneer ze minder authentiek is [waarheidsgetrouw], wat erop neerkomt dat het referentiekader niet wordt aangepast. De meest vertekende verbeelding van de werkelijkheid kan het meest, de minst vertekende het minst bevattelijk zijn. Kunstenaars zou men kunnen indelen in zij die het laten bij een [beter of slechter verzorgde] uitdrukking van een inhoud, en zij die van daaruit een nieuwe vorm ontwikkelen. Sport, ritueel, mode en kunst nu die bestaan uit het spelen volgens gangbare regels en met sancties op het overtreden daarvan, zijn maatschappelijke oefeningen vergelijkbaar met het kleuren van bestaande tekeningen en waarbij het erop aankomt dat het kind binnen de lijnen blijft. Daarentegen is de artistieke activiteit als een zoeken naar een steeds nieuw evenwicht van betekenissen, van waarden, van krachten - eventueel als volkomen onderwerploze en gratuite bezigheid - de uitdrukking van een levensideaal en van een maatschappelijk | |
[pagina 67]
| |
bewustzijn dat de massa van bazen en slaven die reproduktief d.i. inhoudelijk bezig zijn, tot heilzaam afwegen kan aanzettenGa naar eind[4]. Maar er is ook, en gelukkig, geen precieze grens te trekken tussen kunst en niet-kunst [evenmin als tussen avantgardistische en traditionele kunst, wat niet belet dat men beide, als tendens, meestal kan onderscheiden], alles bezit vorm en kan het voorwerp zijn van creativiteit [van aandacht en verlangen], en in de meest ‘formalistische’ kunst is een inhoud af te zonderen. Traditionele dingen, die steeds ontstaan of plaatsvinden binnen [h]erkende vormen - kunst als sport zoals het hier genoemd werd, of ‘acteurskunst’ i.p.v. auteurskunst - zouden kunnen doen vermoeden dat schoonheid een specifiek materiaal zou hebben [dat er b.v. zoiets als ‘poëtische taal’ zou bestaan]. Dergelijke mening blijkt niet houdbaar van wanneer men creativiteit ervaart. Daarom ook kan men het conflict tussen enerzijds ‘esthetische’ en anderzijds ‘geëngageerde’ of ‘realistische’ opvattingen tot een terminologische kwestie terugvoeren, zoniet tot een misvatting over het ‘wezen’ van het fenomeen. Betreffende de begrippen creatio en mimesis kan een gelijkaardige zienswijze verdedigd worden: creatio is mimesis in haar uitgangspunt, de werkelijkheid [eventueel de ideële of die van het medium]; mimesis is creatio, reeds door het feit dat zij zich van een medium bedient. Men kan stellen dat ze zoals geheugen en verbeelding op elkander voortbouwen. En zoals allicht is duidelijk geworden: autonomie vat ik niet op als geen relatie hebben met de sociaal-economisch bepaalde werkelijkheid. De vorm integendeel is het produkt van deze werkelijkheid. Zijn autonomie bestaat in het karakter van artefact dat hij verwerft door de hoge graad van meesterschap over het materiaal, d.i. zijn hoogst persoonlijke aanwending, waardoor de functionele gerichtheid [=verenging] wordt verstrooid. | |
[pagina 68]
| |
Mark INSINGEL |
|