Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 30
(1977)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
25 november, 10 uur, avond.De kist wordt naast de put gezet. Men laat nooit kisten zinken wanneer er water in de put staat. Straks, als iedereen weg is, zullen de grafmaker en zijn helper de kist met blaffetuurlinten laten zakken. Natuurlijk halen ze er eerst het koperwerk af. Zij zullen zien hoe het water zich aan de kist vergrijpt. Op het graf komt later een eenvoudige steen met niets anders dan een naam en een kruisje erop. Jos Vervoort loopt na de dienst terug naar de gebouwen. Hij denkt aan zijn eigen lijk. Het water in de put. Op de zaal zal men zeggen: ‘Jos Vervoort is dood’. Zijn naam zal in het jaarverslag van de instelling vermeld worden. ‘Gingen ons voor naar de Heer’. Daarna is hij vergeten. Zalig geluk. Zijn ogen gloeien. Toevallig vindt hij dan de spiegelscherf. Ziet zijn eigen kop. Gekkenkop. Vooral door de manier waarop zijn haar geknipt is. Bij opname in de instelling moet iedereen om redenen van hygiënische aard het haar laten knippen. Elke dag moet hij ook netjes geschoren zijn. Geen ontsnappen mogelijk. Verdomme! Onmacht! Wilskracht. Redenen. Verderf. Slapen. Wegen. Walk. De uitslag op z'n wangen komt door de slechte scheermachine. Een van de mesjes is bot. Vroeger zou hij naar de winkel gelopen hebben. Nu leeft hij met een rode prikkeling op zijn kaken. Voor de rest is zijn vel wit. Spierwit. De vrijdag is een marteling. Aanschuiven voor het bad. Allemaal wit. Spierwit. Hij is dan - doodbeschaamd. Uitsluitend door het wit. En de verpleger heeft bruine armen. Armen zoals zijn vader er had. Hij verloochent die van Vervoort want hij heeft witte armen. Skat had ook bruine armen. Heilige Skat. Spijtig dat hij de foto van Skat niet meer heeft. Die klootzak die twee bedden verder slaapt heeft er eerst op gezeikt en ze dan kapotgescheurd. Weer denkt hij de dagen toen | |
[pagina 12]
| |
hij met Skat rode wijn dronk. Weer weent zijn hele lijf. De fles in het rieten omhulsel. Het strand, de vakantie, de zomer. Uren konden zij toen praten over hun oneindige jeugd. Hij vertelde haar wat hij allemaal wist en kon en zij luisterde en, god, hij kuste haar en voelde haar borsten. Haar hand was de zijne. En toen zij samen gingen eten. Tijdens het eten maakt hij zich telkens zo kwaad omdat die onnozelaars eten als varkens. Een worst vreten ze zoals ze een banaan eten. Dingen die niet te kauwen zijn spugen ze de grond op. Constant zitten ze te boeren. Zelfs tijdens het bidden schijten ze en lachen ze luidop. Hij vreest dat God hem hiervoor zal straffen. Hoe kan hij met zulke bende goddelozen het hemelrijk betreden? Hij is de Olijvenhof. Judas komt bij hem de Heiland kussen. Wanneer komt Johannes hem nu eindelijk verlossen? De verplegers lachen. Ze zitten in de personeelskamer en ze lachen met hem. Ze lachen met hem omdat hij de broer van Johannes is. De personeelskamer lacht. Personeelskamer. Hij heeft geen kamer. Godverdomme, hij heeft geen kamer. Hij wil een kamer. Alleen zijn. Niemand hoeft te weten wanneer hij zijn broek uitdoet. Hij masturbeert wanneer hij dat wil. De deur moet op slot kunnen. Thuis had hij ook geen kamer. Vandaar. Hij wil een kamer. Godverdomme, tranen. Pelikan. Zaklamp. Vogelepik. Deze namiddag komt zijn moeder. Elke zondag komt zijn moeder. Zij heeft dan d'r blauwe regenjas aan. En d'r tas kan hij ook al niet uitstaan. Hij heeft een enorme tegengoesting van dat bezoek. Hij heeft tegengoesting voor alles wat van buiten komt. Ze zitten dan ieder aan een kant van de tafel. Zwijgen. Zijn moeder brengt koek voor hem. De verpleger zorgt voor wat koffie. Met een lang gezicht. Het is de enige echte koffie van de week. Wat moet hij nu, onmacht, zeggen? Waarom wil ze hem toch telkens weer lastig vallen? Waarom is alles zo groot? Hij wil klein zijn. De foetus in de schoot. Bij een mooie jonge moeder. Bij de Heilige Maagd. Hij doet doodzonde. Straks ligt hij weer de hele nacht wakker. Zijn geweten laat hem niet toe nog te slapen. Waarom is hij zo verdorven? Hij hoort dan dat anderen op de zaal ook niet slapen. Naast hem liggen ze met twee in bed. | |
[pagina 13]
| |
Ze hijgen. Als de nachtwaker komt gaan ze de boek op. Hij kotst van deze bedoening. Van de nachtwaker en van het hijgen. Hij opent nu de brede deur van de zaal. Alle deuren zijn hier zo breed. Voor de invalidenkarretjes, denkt hij. Enkele verslaafden spelen biljart. Hij houdt daar niet meer van. De concentratie valt hem te zwaar. En dan, God, het bloed klopt, zijn hoofd dreunt, staat daar Skat in de ruimte. Ze lacht, heeft het witte maagdenkleed. Glanzend is de maan haar haar. Wit en goddelijk spreidt zij de armen. ‘Kom, zegt ze, kom en we worden hier mirakel’. Hij kan het bijna niet geloven en komt slechts langzaam nader. Twee bazuinen schallen in de radiator. De rieten mand sluit. Alles is weg. Het kan niet. Nu droomt hij. De verplegers lachen, de anderen lachen. Lachen om zijn dromen, om zijn verlangen. Buiten is er de herfst. Kou en wind in de bomen. De bloemen en de zon zijn weg. De mensen lopen met dikke mantels. Hij niet. Hij vertikt het om een jas aan te doen als hij even de zaal verlaat. Hij hoest. | |
28 november, 9 uur, morgen.De poort was heel breed opdat er veel kinderen ineens naar binnen zouden kunnen. Z'n moeder hield altijd z'n hand vast als ze de speelplaats opgingen. Moeder had altijd warme zweethanden. In die tijd had moeder geen tanden. Zij moest daar tegen alle andere moeders over vertellen. Op de speelplaats stond een hok met een eekhoorn. Het beest zat de godganse dag op een stok te dromen van beukebomen. Alle kinderen hebben een donkerblauwe voorschoot aan. De zuster ook. De zuster lacht altijd. Moeder ook als ze de zuster ziet. Het is lelijk zonder tanden. Midden op de speelplaats is er een rioolput. Door de gaatjes in het deksel kan je heel diep het water zien. Er drijven papiertjes. De vriendjes zitten gehurkt door de gaatjes te gluren. Met een wollen draadje proberen ze papiertjes op te vissen. De wollen draadjes pulken ze uit hun trui. De zuster mag het niet zien want zij neemt | |
[pagina 14]
| |
de draadjes af. Zij zegt: ‘Foei!’. Hij denkt dan altijd aan het gezicht van de meid van de pastoor. De hoed met de pluim en kromme benen. Zij komt altijd het stoelgeld halen in de kerk. De mensen geven haar een geldstuk en zij knikt met het hoofd. Zoals het negertje op de lessenaar in de klas als je er een geldstuk insteekt. Bij de bakker op de toog staat ook zo'n negertje en nog zo'n Sint-Antonius ook. In die Sint-Antonius moet je geld steken als je iets verloren hebt. Dan vind je het terug. Als je gewoon een schietgebedje zegt moet je iets langer zoeken. Hij heeft schrik. Sommige grotere jongens vallen hem dikwijls aan. Met drie of vier komen ze naar hem toe en ze stampen hem. De zuster zegt dat hij geen flauwe vent mag zijn. Jongens wenen toch niet! De zuster praat liever met de moeders. Als vader hem naar school brengt is het anders. Die praat en lacht niet met de zuster en de grote jongens komen die dag niet vechten. Alleen piskousen worden door hun moeder naar school gebracht. Het beste vriendje van de zuster mag de bel halen. Die wordt straks ook aangevallen. Alle kinderen moeten in de rij gaan staan. De zuster klapt in haar handen en de kinderen moeten stappen als soldaten. Op de kapstokken in de gang staan plaatjes. Op zijn kapstok staat een vlindertje. Hij zou graag een vliegtuig of een vrachtwagen hebben. Ze komen de klas binnen. De gordijnen zijn nog gesloten. De zuster rinkelt met een heel fijn belletje. Ze zegt: ‘Krik krak’. Ze draait haar mond op slot. Al de kinderen moeten nu zwijgen tot de les van Gewijde Geschiedenis voorbij is. Dan komt Johannes. Hij is de beste vriend van Jezus. Op de tekeningen zitten ze altijd naast elkaar. Johannes was de jongste van de apostelen. Hij had een engelengezicht. Hij praatte met Jezus over de hemel en over zonden. In de hemel zou Johannes het wel mee voor het zeggen hebben. Daarom moet je alle dagen voor Johannes bidden. Op de plaat kan je ook zien dat Johannes heel netjes kan eten. Een voorbeeld op alle gebied. | |
[pagina 15]
| |
30 november, 1 uur, nacht.Skat danst heerlijk. Keihard tegen hem aan. Telkens voelt hij haar adem op zijn wangen. D'r warmdroge handen strelen zijn rug, bewegen in zijn broek. De muziek doodt alle denken, verwaait elke schaamte. Lippen, handen, ogen, zachte glans, de wijn maakt alles nog veel zachter. Later praat Skat over de nieuwe gedichten die zij geschreven heeft. Over het dagboek dat haar moeder gevonden heeft. Haar broer en haar vader die heel hard om haar gelachen hebben, die haar belachelijk gemaakt hebben, die nu alles weten. Praat zij over de witte toekomst, het huis met het hele grote bed, het ontbreken van elk probleem. Hij streelt het zachte haar, voelt de opwinding van de kleine tepels, is gelukkig, is God. Hij leeft deze eeuwigdurende momenten. Waarom kenden ze elkaar niet toen ze kinderen waren? Waarom hebben zij dat geluk moeten missen? Nu hij dit verleden weer beleeft, vloekt hij. Hij wil roepen maar de muziek maakt elk roepen nutteloos. Rookwalmen maken zijn keel heel schraal. Hij ziet de andere kerels hier groots rondlopen. Twee dagen niet geschoren. Met een spannende pull, kwestie van brede schouders te tonen. Laten zien dat ze heel veel mensen kennen. Roepen, drinken. Dat drinken stoort hem. Hij kan het niet laten. Wie kola drinkt is immers belachelijk. Wie kola drinkt kan geen man zijn. Hij moet man zijn. Dat moet hij steeds maar blijven bewijzen. Straks is hij weer doodziek. Hij zal braakneigingen hebben. Op de rand van het bed, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen. Misselijk, niet kunnen kotsen, niet kunnen liggen want dan draait de wereld weg. Naar het toilet lopen, de vinger in zijn keel steken, zichzelf doen lijden, de vuiligheid doorspoelen. Door de stank krijgt hij nieuwe braakneigingen. Zijn ogen zijn zwaar, de rook prikkelt nog onder zijn oogleden. Zijn vader komt hem nog wat toeroepen. Hij is nog niet ellendig genoeg. Kan hij het helpen dat hij elke zaterdag naar een fuif moet gaan? Kan hij het helpen dat hij man is en bier moet drinken? Buiten wordt het terug licht. Hij slaapt, eindelijk, zijn kleren nog aan, op de sofa. Straks | |
[pagina 16]
| |
gaat zijn moeder naar de kerk en zal ze wenen als ze hem ziet liggen. Tijdens de mis zal ze voor hem bidden. Misschien zal hij weglopen. Met het circus mee. Een nieuw leven beginnen. Met andere vrienden. Of helemaal zonder vrienden, de grote romantische eenzaat. Hij kan dan schilderijen maken die hem de geschiedenis doen ingaan. Want hij wil inderdaad verder leven. Later moeten de mensen over hem blijven praten, op gelijk welke manier. Hij wil meer worden dan een grafsteen. | |
2 december, 10 uur, avond.De regen vervloeit het heimwee in zijn verleefde ogen. Zacht en vrij lopen de druppels over de ruiten. Op de beeldbuis de zangeres. What have they done to the rain? Hij mag niet naar dat televisietoestel zitten kijken. Het brengt hem steeds bij zijn vroegere vrijheid. De drums geven het ritme op de achtergrond. Nu voelt hij bloed kloppen in zijn aders. God, zijn prinses, zijn Skat, de zomers, de reizen. Alles, alles, heimwee. Zijn gezond denken sterft door het heimwee. Voor hem kan alleen het verleden nog leven. Toekomst is immers al gestorven. De toekomst is deze zwarte instelling. De brede deuren, de gele gangen. Met 's morgens de bel voor de kapel. Het opstaan, wassen, wachten, eten, wachten, werken, wachten, eten, slapen, werken, wachten, eten, wachten, televisie, slapen. Bezoekers troosten hem, hun leven is ook eentonig, zeggen ze. Maar vijf minuten later vertellen ze van hun WC die verstopt was, vertellen ze van een slippartij met hun auto, vertellen ze van hun kleine die tandjes kreeg. Daarom kan hij hen niet uitstaan. Daarom is hij jaloers. Daarom heeft hij gisteren de dokter geslagen. En godverdomme, nu krijgt die zangeres applaus. Nu staat hij ook weer voor de zaal. Bedwingt hij de massa met zijn stem en zijn gitaar. Spreekt hij de woorden die hij op stille avonden thuis opschreef. Kijkt hij naar de mensen. Naar Skat die weent omdat zij het meisje van de liedjes is. Naar zijn vrienden die wildgelukkig zijn met zijn succes. Het publiek vraagt een bisnummer. Hemelse zaligheid om terug voor die mensen te | |
[pagina 17]
| |
verschijnen. ‘En zeg me, zeg me duizend malen dat de oorlog is verdwenen, alle malen zal ik wenen’. En dan weer het applaus. Het voortdurend handgeklap. En later wanneer hij door de straten loopt zijn naam op de affiches zien. Jos Vervoort, kleinkunst. En nu die verdomde ziekte. Tenminste, de dokters zeggen dat het een ziekte is. Hijzelf noemt het gewoon onmacht en verwardheid. Onmacht tegen zijn eigen leven en onmacht tegen de anderen. En soms ook kinderlijke dagdromen. De dromen van zijn kindzijn, zijn lachen om zichzelf. Hij kan ook niet kwaad zijn op de mensen hier die hem op het Sinterklaasfeest een stuk speculaas geven alsof hij een klein kind is. Hij kan niet kwaad zijn op zijn tante die hem uit kompassie afgedragen kleren van haar man geeft. Hij kan niet kwaad zijn; hij kan niets. | |
3 december, 2 uur, nacht.Hij staat nu hoog op de ladder. Beneden ziet hij het huis van de buren. Het duivenhok. De rozen, het zand, de wasdraad. De verfkwast kleeft. Omdat hij ook de onderkant van de dakgoot moet schilderen loopt de verf over de steel. Alles wordt één smerige boel. Hij heeft ook schrik. Twee verdiepingen is geen habbekrats. De zon brandt. Soms krijgt hij hevige steken in zijn hoofd. Het werk schiet trouwens niet op. Net zoals het werk voor de school. Hij moet uitgerekend elke zomer geplaagd zitten met een hopeloze massa herexamens. Constant drukt de school zijn gedachten. Elke dag moet hij drie uren studeren. Vanaf volgende week zelfs vijf uren. En het is warm, het is zomer. Moeder zeurt omdat hij er zogezegd weeral zijn voeten aan veegt. Hij kan zich niet concentreren op dat studieboek. Zijn gedachten vliegen altijd weg. Naar het zwembad. Morgen gaat hij, ze mogen zeggen wat ze willen, naar het zwembad. Hij is nu toch al heel bruin. [Typisch voor 'n Vervoort.] Hij kan zijn lijf laten bewonderen. Hij moet wel steeds een handdoek bij de hand houden. Die kan hij dan omslaan als hij een erectie krijgt. Daar aan 't zwembad zou hij toch een lief moeten vinden. Als het daar niet gaat dan gaat het | |
[pagina 18]
| |
nergens. Alle vrienden hebben al een lief. Waarschijnlijk is hij te verlegen. Er spoken hem altijd een boel dingen door het hoofd maar hij durft zijn mond niet opendoen. Ze zullen hem nochtans niet opeten. Hij kan niet tegen lelijke vrouwen. Een vrouw moet mooi zijn. Slank, modern, zelfs progressief. Bovendien moet ze bereid zijn om direct met hem te vrijen. In een relatie wil hij altijd domineren. De dakgoot is nu helemaal afgewerkt. Zijn vader mag tevreden zijn. Maar dat zal hij wel niet. De ladder wiebelt. Hij moet oppassen. Daarstraks las hij een boek over necrofielen. Zulke mensen kan hij niet begrijpen. Een lijk is voor hem vuiligheid. Drie maanden geleden werd zijn vriend doodgereden. Hij moest kotsen als hij aan het lijk dacht. Begrafenisondernemers hebben een rotjob. Waarom worden mensen lijken na hun leven? Bij al dat dodengedoe vindt hij alleen de doodsprentjes interessant. De teksten die erop staan inspireren hem. Daarom was het voor hem een grote teleurstelling dat er op het doodsprentje van zijn vriend slechts Johan Parmentier 1953-1970 stond. Op het kerkhof weende hij. De moeder van Johan kwam naar hem toe en zei dat ze gelukkig toch één troost had. Johan zou zeker in de hemel zijn. | |
3 december, 11 uur, avond.Reeds in de voormiddag zat hij achter het venster naar buiten te turen. Hij wist nochtans zeker dat de wagens slechts in de late namiddag zouden aankomen. De grote bruin met rode wagens. En de kleine jeep die ze zonder moeite voorttrekt. Moeder zei steeds dat hij later maar foorkramer moest worden. Zo'n leven zou hem inderdaad wel boeien. Elke week de sfeer van een ander dorp. En de wagens die dat alles blijven overleven. De trap van de woonwagen. De melkkannen erop. De grootmoeder die op de trap zit, aardappelen schilt. [Nu is zij dood, de meesten zijn haar vergeten]. De mensen van de foor zijn altijd vriendelijk tegen hem. Hij houdt van hun leven. Van de kermissfeer. Weer is hij klein. Zit hij in de kleuterklas en knipt hij de | |
[pagina 19]
| |
godganse dag papiersnippers. Het schaartje maakt pijnlijke randen in zijn vingers. Reeds twee emmers zijn vol met snippers. Voortdurend moeten er kinderen naar een andere klas om processiekleren te passen. De jongetjes met krullen mogen heilige spelen. Heiligen hebben krullen. De snippers worden op de straat verspreid voor de processie. Alle vaders schilderen nu de ramen en de deuren van de voorgevels. De moeders lappen ramen en wassen kleren. Alles en iedereen moet proper zijn tegen de processiedag. De kermiskramen worden opgesteld. Over de houten gebinten worden tentzeilen gespannen. Op de kindermolen staan paarden en brommers en koersfietsen en zelfs een autobus. Hij begrijpt niet waarom er in die autobus twee sturen zijn. Elke voormiddag is er waterbedeling voor de kermismensen. Ze komen dan met hun kannen naar de gemeenteman de de kraan bedient. Deze dagen leeft hij, de sleur is onderbroken. Het processielopen is echter wel een domper op zijn vreugde. Hij is beschaamd als hij in zijn hemelkleren zijn eigen huis voorbijgaat. Hij is verlegen voor zijn ouders, voor zijn grootmoeder. Alleen de vrouw van de kindermolen begrijpt hem en heeft niet de typische vrouwenlach op haar mond wanneer hij haar passeert. Het is heel vervelend dat de meeste vrouwen altijd lachen bij het zien van kinderen. Kinderen zijn minderwaardig. In de processie is hij Sint-Janneke, het vriendje van Jezus. Bij hen loopt een meisje van al wel twaalf. Zij is de Heilige Maagd. Zij heeft haartjes onder haar armen. Het is daaraan dat je kan zien dat zij de echte Maagd niet is. Haartjes onder de armen is heel vies. Hij weet dat het daar stinkt naar vis. Kabeljauw. Volwassenen hebben haar onder hun armen. Johan zei gisteren dat ze ook haar tussen hun benen hebben. Hij zou liever dood zijn dan haar tussen zijn benen te hebben. | |
9 december, 11 uur, avond.Alle dagen leeft hij dezelfde dorre sfeer. Dezelfde houten banken, dezelfde vuile boeken, dezelfde slechte cijfers. Het bord is één grote stofwolk. Alle | |
[pagina 20]
| |
dagen moet hij in deze gebouwen acht uren sterven. In de gangen hangen typische schoolkapstokken. Hij probeert er zoveel mogelijk om te buigen of af te breken. De ganse dag heeft hij schrik dat de leraar hem iets zal vragen. Hij weet toch niets. Ze moeten hem gerust laten. In een kladschrift tekent hij naakte vrouwen. Als ze dat schrift vinden ligt hij buiten. Soms denkt hij betrapt te zijn en dan voelt hij het bloed in zijn kop. In het schrift tekent hij zijn eigen dromen. Vandaag vrouwen, gisteren de hemel, eergisteren kermiswagens. De gordijnen zijn dichtgetrokken want buiten schijnt de zon. Straks moet hij bij de rector komen want hij heeft gaten in zijn bank geboord. Hoogstens krijgt hij een brief voor vader en een rekening mee. Er zijn ook kerels die zich voortdurend met de leerstof bezighouden. Ook op de speelplaats maken ze oefeningen. Zulke mensen moesten ze in een gekkenhuis steken. Blokbeesten. Honden zijn ook beesten. Ze kunnen niet op een hiernamaals hopen. Zonder dat nadeel zou hij ook beest willen zijn. Zijn eigen hond is nu al twee maanden dood. Begraven in een kartonnen doos van de supermarkt. De hond in de margarine-verpakking. Met weemoed in zijn lege handen bekijkt hij onder de bank de foto's. De hond zit boven op de keukentafel. De oren recht omhoog. De hond in het gras. Snuffelend. Daar ligt het dier nu begraven. Nooit meer lopen, nooit meer kwispelen met de staart. Verdomme, waarom moet hij dat bewijs op bord brengen. Gegeven: AB snijdt CD in E. EF staat loodrecht op AB. Het interesseert hem niet het minste. Alle mogelijke rechten snijden mekaar in het gat van de leraar. Die kerel staat daar met een grijnslach. Een kop vol puisten en zijn haar vol brillantine, pas afgestudeerd. Op ogenblikken als deze wil hij in het niets verdwijnen, in het water duiken en niet meer bovenkomen. Zodat ze allemaal schrik hebben omdat ze denken dat hij verdrinkt. Hij moet terug naar zijn bank gaan. In het kladschrift tekent hij een galg. Met gieren. Gieren kent hij alleen uit prentjesboeken. Een of andere sufferd brengt het bewijs zonder moeite op het bord. De anderen beginnen de hele rataplan direct over te pennen. Zelfs wanneer er al gebeld is, blijven ze | |
[pagina 21]
| |
nog verder schrijven. Tijdens de pauze eet hij een boterham. Moeder heeft die boterhammen klaargemaakt. Hij weet op voorhand nooit wat er tussen zijn boterhammen zit. De anderen lachen daar altijd om. Hij is een moederskindje. Thuis geven ze hem nog steeds bevelen en hij kan daar niet onderuit. Hij kruipt nu in het WC-hokje. Masturbeert. Het sperma tegen de muur. Dat zal anderen misschien scrupules ontnemen. | |
12 december, tien uur, avond.Zoals elke middag loopt hij traag de weg naar de werkplaats waar hij weer de uren gaat tellen in de wasspelden die hij moet maken. Loopt hij voorbij de oude kloostertoren. De troost. Een witte drang drijft hem het klooster binnen. In een bekende verbazing doorloopt hij de brede, eeuwenoude slotgang. Daar in de nis, Heilig Mirakel, de koude stilte omsluit de verschijning, ziet hij Skat. Zij is niet dood! En de heimweevreugde splijt tranen in zijn ogen, maakt hem sprakeloos. Enig geluk. Nu lopen zij door de lege straten van de avondstad. De huizen zwijgen de jonge winter. In hun blijheid smelten zelfs hun handen niet samen, worden hun lichamen niet één. Af en toe een woord dat het leven van de laatste jaren uitschreit. Een kreet naar een echt mensenleven. Dan komen zij, de sterren leiden hen, bij het stationsgebouw, de grote gele hal, de uurtabellen; alles wordt weggebroken. De trein rijdt naar het droomdorp. Zij lopen, hun adem wordt zichtbaar, de weg naast de spoordijk, de brug, de weg in de andere richting die naar het huis van Skat leidt. Hij wil bloemen plukken maar Skat, speels en dartel als een zomerkind, laat ze liever verder leven, uiteindelijk is daar de bank van de laatste wachtplaats. EN GOD HIJ VALT NU HET TOUW SPANT HARDER
HARDER EN DE PIJN SNIJDT DE VEZELS UIT Z'N
LEVEN
Met één vinger strijkt hij langs Skat d'r haren, betast hij | |
[pagina 22]
| |
het kleine litteken naast haar rechteroog, dan grijpt zijn hand de hare. EN VOELT HIJ DE KRACHT IN ZIJN ARMEN STER-
VEN HET LICHT VAN ZIJN OOG WORDT ROOD EN
ROOD WORDT HEEL ZIJN HEIMWEE-ZIJN NU ROOK
Achteraan in de tuin van de instelling, het kleine kerkhof. Jos Vervoort, 21 jaar, nr. 53 wordt er naartoe gebracht. Het diensthoofd vult de papieren voor het parket in.
Erik VLAMINCK |
|