| |
| |
| |
De fossielenhater
Een konstant gevoel van slappe ongeïnteresseerdheid en vermoeidheid had zich in de bloedbanen, tot in de miniemste haarvaten verspreid. Niemand zou iets bijzonders aan zijn manier van bewegen kunnen zien, maar zelf merkte hij de spierzwakte in de bovenbenen, de gummi-achtigheid van de wervelkolom.
Branderigheid rond de ogen en hij bekeek onverschillig de rode omrandingen in de spiegel. Ging aan zijn bureau zitten, nam een pen in de hand, legde de pen weer neer, de beide ellebogen op het schrijfblad steunend, keek naar zijn handen, of naar iets anders, draaide zijn polsen of boog een paar vingers. Lang kon hij zo zitten. Met vingers die zomaar bogen. Of geheel bewegingsloos. Of met handen die zo nu en dan draaiden.
Zeker, hij zat geen hele dagen zo. Hij had zijn verplichtingen en daaraan verzaakte hij niet. Men begroette hem als hij stipt op tijd het schoolgebouw binnenstapte: ‘goedemorgen meneer Adelaar’, en beleefd groette hij terug, hing zijn jas aan de kapstok en stond voor een druk bewegende groep jongens en meisjes, bracht de klas tot stilte en sprak over Alexander bij Issus of Napoleon bij Waterloo en bracht het volgende uur een diskussie op gang over het neo-nazisme in West-Duitsland. Besprak tijdens de halfjaarlijkse ouderavond studieproblemen met altijd bezorgde en goedwillende vaders en moeders en nooit kon er van hem gezegd worden, dat hij ongemanierd zou zijn en grof, hoogstens wat stug en op afstand, maar zo had ieder zijn eigenaardigheden. Hij ging niet uitgesproken chique, maar wel korrekt gekleed. De direktie was tevreden.
Adelaar echter stond mat in de docentenkamer.
Beluisterde de drukke gesprekken van kollega's en verwonderde zich over zoveel geïnteresseerdheid in elkaar, over de grote hoeveelheid gesprekstof en stelde vast dat iedereen er min of meer een eigen mening op na hield en die mening uitvoerig toelichtte en fanatiek verdedigde, alsof het om een zaak van levensbelang
| |
| |
ging. En waarschijnlijk ging het daar ook meestal om, die bewogenheid kon immers niet voor niets zijn.
Gespreksflarden over de opvoeding van dobberman-pinchers ving hij zo op, brokken diskussie over de voor- en nadelen van Alicante en Cartagena als Spaanse badplaatsen aan de Middellandse Zee. Veel woorden die tragies in het niets verdwenen doordat ze werden gesproken. En als hij soms, bijna per toeval, in een gesprekskring stond, er op noodlottige wijze deel van uitmaakte, omdat hij door zijn positie op dat moment juist behoorde tot dat onaanwijsbare krachtveld van enkele mensen en wat woorden, dan knikte hij zo nu en dan, meer uit hoffelijkheid dan uit instemming, en op ogenblikken die binnen het gesprek van essentieel belang schenen te zijn, omdat er met stemverheffing werd gesproken en handen en hoofd plotseling heftiger bewogen. Dan gebeurde het ook wel eens, dat men hem in het gesprek trachtte te betrekken, dat men ook van hem een bijdrage verwachtte, hem vroeg hoe men de zaak nu vanuit histories oogpunt moest zien. Hij noemde dan wat jaartallen, enkele namen, dat scheen voldoende, want het gesprek zette zich weer voort. Men praatte dus met elkaar.
Gespreksonderwerpen deden niet zoveel ter zake, zo leek het hem, maar men diende wel zo snel mogelijk en op alles een eigen visie te hebben om zich staande te kunnen houden. Standpunt innemen. Die konstatering hield hem even mateloos bezig, wanneer hij voor de zoveelste maal in zijn koffie roerde, en dan verschoof zijn aandacht spoedig weer van de woorden rond hem naar de draaibewegingen van zijn pols, naar wat daar nauwelijks waarneembaar klopte, blauwachtig onder een doorschijnende huid. Woorden, dacht hij nog even.
Zijn dagelijkse weg naar huis ging al evenzeer door fragmenten. Splinters en perspektieven. De stad gonsde zelfs in de winter van buitenland; een vrouw, ronde zwarte stip op het voorhoofd en de geur van Gangeszomen streek voorbij; twee mannen, donkere schaduw in de ogen en de rook van Egyptiese sigaretten krullend in de neus. Even verder heette een gebouw Kosmos, meditatiecentrum. Hier probeerde
| |
| |
men dus alles rond de as te laten draaien, die enorme komplexiteit te trotseren, te reduceren. Simplifikaties, kaalgeschoren hoofden, geitewollensokken of blootsvoets in sandalen, en te wijd zittende kleding, roerloos in eenzelfde houding, wu-wei, navelstaren, ‘rustig zitten en niets doen, de lente komt en het gras groeit vanzelf’. Maar het ging alweer verder, met zingende heilsoldaten op de hoek, immens hoge reklameborden die wierven voor bananen of figuurkorrektie, ‘i dreamed i drove them wild in my maidenform bra’, uit een café zwarte blues en koffiegeur, of een ladderzatte man die schreeuwde ‘Rosi heeft kanker in het bloed’; dus zelfs een dronkaard had, hoe wankel ook, zijn standpunt, zijn mening, boordevol vertwijfeling, en was het eens of oneens. Dat was dus leven, dacht Adelaar, het eens zijn of het oneens zijn, positie kiezen, oordelen. Op zulke momenten vond hij het aangenaam te vermoeid te zijn om door dit alles nu volledig aangegrepen te worden en in paniek te geraken. Adelaar hield niet stil, keerde niet om, vervolgde zijn weg en besefte heel even zijn branderige ogen, besefte kort de loomheid in zijn benen en zag door hekken en kale struiken een groep roze flamingo's bij een vijver met daarop een ijsvlies van kou, een zwarte panter die achter traliewerk heen en weer schoof, stoten ademwolken uit de bloedwarme bek, en wist de leguanen geruisloos in hun vitrines van het klamhete terrarium. Werelddelen instinkt en oogopslag gekomprimeerd in een tuin van negen hektare. Verderop in zalen andere oerwouden, Rousseau le douanier, en blauwe paarden van Franz Marc en daar scheen het leven iets meer te zijn dan sluipgang, springen, paring en angstkreet, of beter: daar schenen angstkreet en sluipgang iets meer te zijn dan leven. En tijdens dergelijke overpeinzingen verdween de slapte in de spieren, de troublering van halfslaap in het hoofd. Alleen duurden die gedachten kort en bleef het bij
aanzetten, geen enkele gedachte werd voltooid. Gedachtes als andere fragmenten: een glimp gele huidskleur, geprononceerde jukbeenderen en Azië lag nabij. Waar was daar houvast? Wat bleef over en ging niet voorbij? En konden woorden op
| |
| |
andere wijze gebruikt worden, zonder gelijkertijd afstand van hen te doen, ze in het niets te laten verdwijnen? Tragiek van spraak en denken en alleen de mens had taal.
Op een stille decemberavond haalde Adelaar zijn verzameling fossielen tevoorschijn, een verzameling die hij tijdens zijn studentenjaren had aangelegd. Zorgvuldig nam hij de stukken uit de dozen, bekeek ze aandachtig, draaide en keerde ze, hield een vergrootglas erbij en selekteerde ze op ouderdom. Tijden gingen door zijn handen, vierhonderdmiljoen jaar oude tribolieten, versteende schorsweefsels uit het carboon van Tsjechoslowakije, knigtia alta, vissoort uit het veertigmiljoen jaar oude gesteente bij Greenriver, Wyoming, USA. Adelaar rangschikte de fossielen keurig naast elkaar op zijn bureau. Kleine stukken steen, donkergrijs of met bruine tinten. Ze zouden nauwelijks worden opgemerkt tussen allerlei andere stenen langs een rivier. Enkele platte stenen zouden een paar jongens uiterst geschikt lijken om rakelings over het wateroppervlak te worden gelanceerd, om dan, ketsend op het water, met een aantal steeds kleiner wordende sprongen, tenslotte in de diepte te verdwijnen. Of de stenen konden, als andere, worden gebruikt als onderlaag voor spoorbanen en asfaltwegen. Waardoor waren ze juist hier beland? Er moest iets aan hen zijn dat fascineerde, of iets moest er in de mens zijn dat hen opspoorde en niet meer wou loslaten. Was dit het dan: vluchtspoor zijn, als inskriptie voort bestaan, als residu verstenen? Zelfs niet als farao enkele eeuwen overleven met een pop van kiemend zaad. Nee, geen hoop meer, geen liefde en geloof, nooit meer omzien, leven als staties bestaan. Adelaar had zijn gereedschapskist geopend en was met een hamer voor het bureau gaan staan. In gruizels lagen ondenkbare jaren en tropies hete wouden van reuzevaren en kattestaart, sporen waren in een enkel ogenblik uitgewist. Gedurende bijna een maand herhaalde dit tafereel zich als een ritueel: elke avond om dezelfde tijd werd een fossiel met een enkele klap aan stukken geslagen. In die tijd ontstonden Adelaars eerste verzen, korte woordbouwsels en men zag ze in
| |
| |
eerste instantie hun hechtheid niet aan. Doch met eenzelfde nauwkeurigheid waarmee de stenen werden vernietigd, werden woorden gemonteerd, harde formules gesmeed. Eerst in handschrift, daarna in blokletterschrift en vervolgens op de typemachine, zwart op het witte blad. Woorden die er niet stonden om te worden uitgesproken, maar werden vastgesteld, die niets verkondigden, geen standpunt, alleen en heel bescheiden wat plaats innamen en daarin fascinerend op elkaar inwerkten. Zo polijstte Adelaar nieuwsoortige gesteenten, duwde en sleepte ze steile hellingen op, tot zijn krachten te kort schoten om de zwaarte van de maaksels nog langer in bedwang te houden: dan rolden ze naar beneden en niets dat brak, behalve iets in Adelaars hart. Maar in de parken zaten al mensen in de nog bleke zon, een zon die toch al bijna zomersrood onderging, met veraf de echo van geblaf en joelende kinderen. En Adelaar voelde hoe zijn spieren weer duidelijker spanden, hoe de veerkracht van zijn tred toenam. Hij kon niet achterhalen waaraan dat toe te schrijven was en schoof het maar op het voorjaar. Hier en daar wezen de eerste krokussen uit het gras.
Huub BEURSKENS
|
|