| |
| |
| |
[Nummer 10]
Pieter Pauwel Rubens, aangenaam
Voor Ria L.
De lucht is grijs en er is van die motregen die de Engelsen ‘drizzle’ noemen. Ik bereik het station om 12.30 uur als een jagende hengst, krijg 10 F te weinig terug op mijn ticket maar merk het nog bijtijds hoewel ik handen tekort kom om portefeuille, kleingeld, boekentas en een pak plus mijn ticket vast te houden. Ik ben te laat boven want de rode achterlichten van een Brussel-Omnibus rijden net het station uit. Met dat gehaast heb ik vergeten nog eens de monumentale architektuur van de Stationshall in mij op te nemen. Een triomfboog voor de industrie met helemaal van boven in het geweldige gewelf een fezelend lichtkoepeltje. Waarom is de ‘Statie’ van Antwerpen zo groot? Om er, als het regent, het Justitiepaleis van Brussel onder te zetten.
Op perron 6 vertrekt binnen een kwartier een Expres. We staan bijna in het midden van de grote hall overdekt met bruine ruiten en grauwe gebinten. Met een zwenking van slechts 4 à 5 graden naar links zou onze lokomotief recht de trap kunnen afrijden [die daar breed genoeg voor is] en midden op het Astridplein halt houden onder luid gejuich van duizenden schoolkinderen die met tricolore vlaggetjes wuiven: ‘België, zegt Jan later, de eerste trein op het vasteland en het dichtste spoorwegnet ter wereld’ en het veiligste, denk ik erbij.
Op perron 6 staat een bediende met boekentas tussen de benen, een tijdschrift of dagblad te lezen.
Goedzittende mantel, verzorgend vrouwtje, keurig geknipte haren, een beetje streuvelig, een goede ‘positie’ en een onberispelijke levenswandel, dat zie je zo. Ook een paar negervrouwen, duidelijk van welgestelde komaf. Mooie schoenen, dure mantels en een kindje aan de hand dat ook helemaal zwart ziet. Tussen de mensen laveert een geel elektrisch bagagewagentje. Een paar postbedienden laden postzakken van 1975 in het bagagekompartiment van
| |
| |
de trein achter ons. Hun groezelige uniformen kontrasteren nauwelijks met de verkreukelde, ongewassen gezichten die me weer aan beroepsmilitairen doen terugdenken. Hier hangt een mannenmentaliteit in de lucht: aan de toog hangen, met de handen in de zakken lopen, met tegenzin tegen de dingen aankijken.
Vóór ons op spoor 5 staan een paar lege wagons stoomwolken uit te ademen. En dat wij met een EXPRES naar Brussel rijden en niet met een DIRECT of een SEMI-DIRECT horen we aan de drie fluitsignalen waarmee de trein de stationshall binnenrijdt. Een blauwe lokomotief met gele band: het sportmodel van de N.M.B.S.-treinen. En luxueuze rode similizetels in tweede klasse. Enkele matrozen en één zwerm pompiers bestormen de zitplaatsen. Voor de keurig geüniformeerde lamme konten.
Ik zet mijn tanden in de oudbakken koeken en krijg het gezelschap van twee Frans sprekende schoolmeisjes, zwarte kousebroek, kastanjebruine ogen en bijpassend haar, giechelend op chocoladecaramellen kauwen en zitten chique te zijn met gespjes op de schoenen.
Bernard Henry, lees ik, bezocht de Vlamingen in Wales die zich daar in de 11e eeuw genesteld hebben. En Eddy Van Vliet won de Constantijn Huygensprijs van de Hollanders. Mijn neef Kris, die ik dezelfde avond ontmoet, kan het in dat hoge Noorden niet uithouden vanwege de sociaal in elkaar gewrongen behuizing: woonkompleksen aan elkaar geklit met twee vierkante meter gras ervoor. Een ware luxe, zou Calvijn zeggen. We komen naar hier, zegt hij, om een paar bomen te zien want ginder wonen we in een stenen woestenij. De gevels langs de spoorbaan zien gelaten neer op het treinverkeer. Ze zijn met allerhande daken gecoiffeerd: platte (de kaalkoppen), halve achthoeken (met watergolf) of variaties op het trapezium (mansardekamers als ingebouwde vogelnestjes die men wel eens kan aantreffen op één of andere haarkapperswedstrijd). Weinig zadeldaken. Bij Oude God moeten we trager door de stenen buik van Mortsel en rijden we bijna stapvoets door de
| |
| |
loopgraaf het station van Hove voorbij. Hier staan de riante, 19e-eeuwse landhuizen met uitdeinende dakgoten en vernuftige hoeken en kanten in het metselwerk. Hun kamers moeten de wanhoop zijn van de moderne kuisvrouw maar hun aanblik met balkonnetjes en smeedwerk en sierstenen verplaatst mij volop in de romantiek.
In één van deze bezonken woningen huist René Verbeeck, niet ver hiervandaan.
De schoolmeiden kijken mij na op het perron van Brussel-Centraal.
Ik zoek naar de goede uitgang en ga langs de verkeerde naar buiten. De motregen krijgt er een venijnige slagwind bij en in Brussel zijn de druppels, vanwege de belendende Bruegel, ook vetter. Mijn brilgezicht wordt terstond door een druilerig gordijn beneveld. De voetgangers lopen mij als vage schaduwen voorbij. In het park rond de dode fontein en tussen de geur van dorre, natte bladeren staan de bekiste standbeelden mekaar verdwaasd aan te kijken: ‘Wat staan wij hier te doen?’. Uit het massieve arduinen keurslijf steken alleen een kop en tenen van marmer. De armen zijn weggestileerd in een arduinen krul. Op de centrale toren van het paleis waait een Belgische vlag, nat maar opvallend fier. Wordt daar vandaag ook weer een ‘Koninklijk Besluit’ genomen?
Na een kleine aarzeling laat ik de Beliardstraat - een hellegat van verkeer - links liggen en neem de Montoyerstraat.
Ik merk dat Montoyer een architekt was die het Paleis van Laken bouwde en de geest gaf in 1811. Dus reeds vóór België onafhankelijk was. Jan komt mij breed grijnzend tegemoet: als een speurhond op de geur af. Nu wil dat toch lukken, verklaart hij mij, dat dat WIERTZ-museum deze namiddag gesloten is. Ik vloek hardop, de bureelgebouwen kunnen dat best gebruiken. We besluiten enige brocanteurs te bezoeken. Ik zou nog een boekenkast en een koffer willen kopen.
Dus het koninklijk paleis van Laken was niet voor de Belgische Vorst gebouwd. Neen, waarschijnlijk voor de Oostenrijkers die België uit de achterlijkheid van een
| |
| |
vergeten provincie hebben gehaald door wegenbouw en de eerste postkoetsdiensten.
Op de Meeussquare bekijken we het afzichtelijke gebouw waar J.A. Goris woont in een tweelingbroer van het aanpalende Ministerie van Economische Zaken. Met elektriciteitsdraden in een naamloze brievenbus en ‘leurders strictement interdit’ aan de ingang. Links daarvan, om de ‘Square’ tot een echte square te maken, verrijst een nieuwbouw kantoorpaleis met gouden ruiten waarin zich, aan de achterzijde, de oude Brusselse gevels weerspiegelen. We missen de zon om er een kijkspel van te maken.
Kriskras door de smalle, stinkende straten met pletsende auto's bereiken we de wereld van de brocanterie waar we gaan zwelgen in de kasten, stoelen, etsen, bureelmeubelen, nog armstoelen, koffers, glazen voorwerpen, lijsten, oude gravures, boeken, lampen, luchters. Jan weet wat notelaar is en mahonie, goede of slechte eik, namaak of echt oud [met houten pennen in de hoeken van de kasten of met zwaluwstaarten - hoe is het mogelijk dat zo'n woord ook nog bestaat - in elkaar gezet], wat goed gezaagd is of slecht. Hoe de meubels gepolijst of met glas geschraapt zijn, geboend, geverfd, hoe de prijzen liggen en waarom.
We proberen de armstoelen, zitten aan schrijftafels, fantaseren er de slaapkamer of het direktiekantoor bij, maar houden het bij de slaapkamer waar de vrouw reeds te bed ligt. Er staat daar een ridder te paard die naïef triomfeert over losse stukken mens, een romp, een hoofd en handen onder de paardehoeven. Het voetstuk is lichtjes afgebrokkeld. Hij is van pleister, zeg ik. Dat is hout, zegt Jan, bedekt met een laag pijpaarde. Warmbloedige volkskunst. De ruiter is de helft te groot in verhouding met het paard. En het paard zijn achterpoten zijn ook opvallend smal ten opzichte van de voorpoten. Maar het is mooi en vol en rijkelijk gepolychromeerd met goud. Onstuimig Spaans, of zo. De ene brocanteur is al chiquer dan de andere. Met chique bedoelen we dan: Franser. Franse bureelmeubelen met groen ingelegd leer en dunne verwijfde Louis-pootjes. Ik moet aan die witte
| |
| |
spillebenen denken met boven de knie protserig-uitgolvende pofbroeken. Meubelen met pruiken op.
Ook de antiquairs en boekenwinkels, merkt Jan op, puilen uit van de inflatiegoederen. Kijk maar aan wat tekorten: de parfumerieën en gedistingeerde bollenwinkels floreren als nooit tevoren. Het pralines eten wordt tot het hoogste goed verheven met gouden barok-engeltjes in het uitstalraam. Het vette leven van Bruegel herleeft, of beter: heeft nog niet afgedaan, maar ditmaal met een Franse voet in huis want de waardin van het café naast de brocanteur [in de etterende lokettengemeente] weigert obstinaat een woord Vlaams te spreken hoewel ze heel mercantiel de koffies klaarmaakt en ‘trente francs’ inkasseert, met het ongelukkigste gezicht dat wij Vlamingen zijn.
We lopen voorbij een tekening van Jan en gaan dat van dichtbij bezien: stenen bomen op de verbrokkelde tuinmuur van het Koninklijk Paleis. De betonnen planten staan daar alsof ze er echt GEGROEID zijn, kompleet met zijtakken en al. Maar toch is er iets ‘louche’ aan, want OP die zijtakken groeiden een soort badkuipen waarin nu ook échte boompjes opwassen. De natuur heeft medelijden met de mens want aan de cementen takken komen geen cementen bladeren. Onder aan de muur waar wij staan is één of andere vroegere tuin herschapen in een parking met garages voor de mannen van de ‘IDENTIFICATIEDIENST’ die hier werken.
In de laatste brocanteurszaak heeft Jan zich laten strikken in de netten van een zenuwachtig rondsnorrende française die met lepe charme Jans belangstelling voor een bloemenschikstuk in ‘pâte de verre’ in de verf komt zetten.
Ze weet niet waar ze het heeft met de sigaretteasse die voorbijwandelende rokers dankbaar in de vaas hebben gedeponeerd.
Eens de koopdriften bevredigd reppen we ons naar het museum voor Oude Kunst. We moeten Rubens zien en de symbolisten uit het einde van de vorige eeuw. Gewiekst leidt Jan mij via de Spaanse Barok om, zoals hij zegt, te zien hoe de toch geraffineerde meesters van
| |
| |
ginder in het NIET verzinken bij de aanblik van onze Rubens. ‘Knoop dat goed in uwe kop: dat haar, die uitdrukking, de licht-donkerpartijen, de wijze waarop de kleren gedrapeerd zijn rond de figuren, de diepte. Dat moet ge seffens eens vergelijken met Rubens’. En daar staan wij ineens in een reusachtige zaal [het soort van nationale erezaal die in een Spaans museum zou gereserveerd zijn voor Velasquez of Goya, hoewel men ook daar aan Rubens geen gebrek lijdt].
Met een zestal torenhoge schilderijen van Rubens, waarschijnlijk bestemd voor bijpassende kerken. ‘Kijk maar naar die putties [van het Italiaanse putto, putti: naakte engeltjes als ornament gebruikt, ook in beeldhouwwerken] dat is écht vlees, zo roos, zo mals. Ge zoudt er in willen knijpen’. Daarboven troont de Maagd op een achtergrond van goud: ‘De kroning van Maria’. De jachtstukken van Snijders die deze reuzenpanelen flankeren lijken mij er maar ‘bijgesleurd’. Het is bijna heiligschennis dat ze hier hangen in het gezelschap van ‘De graflegging van Christus’, ‘de tenhemelopneming van Maria’, ‘de toorn van Christus over de wereld’ en ‘de aanbidding der wijzen’. Twee doeken verder hangt ‘De genezing van een bezetene door Sint Maarten’ van Jacob Jordaens dat mooie vergelijkingspunten biedt. ‘Bezie dat goud van Sint Maartens mantel eens en dan dat van de Wijze bij Rubens. Bij Rubens straalt dat terwijl er bij Jordaens een metaalachtige glans op zit. En wat staat dat kindje er bij Jordaens te doen? Het kindje bij Rubens is mee betrokken bij de aanbidding. Ook het licht- en schaduwspel is bij Rubens subtieler, bij Jordaens harder. Dat kleed om die naakte torso is er als een vod overgeschilderd zonder echt rond het lijf te ZITTEN. Bij Rubens is dat veel natuurlijker, met meer lichtspel op de plooien, met meer diepte.
En bekijk dat maar van dichtbij: dat is met vaste hand geborsteld, daar is niet aan geprutst, niet overschilderd maar met fors en treffend penseel aangebracht’.
Eigenlijk is deze zaal den ‘bloemekee’ na de vorige zalen waar protretten hangen, diverse taferelen en voorontwerpen en die wij nu betreden. Hier hangt het Aartshertogelijk paar Albrecht en Isabella en Hélène
| |
| |
Fourment, het meisje met twinkelende ogen en pruilerig mondje. Springlevend op doek.
Hier heeft ook Delacroix een poging gedaan om Rubens te kopiëren, met kleuren uiteen tube tandpasta of mayonaise en met uitdrukkingen die eerder uit een lutteurstent afkomstig blijken dan uit Rubens' dramatische evocatie. Een andere figuur die aan Rubens wordt toegeschreven, werd zeker ineengeklungeld tijdens één van zijn diplomatieke reizen door zijn meestergast. Mijn kop eraf als Rubens hier één poot naar heeft uitgestoken. Met ontsteltenis merken we dat het reeds kwart voor vijf is. We spurten terug via de wit-marmeren trapzaal met treden die gemaakt zijn voor mensen die hun benen niet meer kunnen opheffen, door het labyrint van zalen naar de 19e eeuw op het gelijkvloers. Ik kan niet nalaten stil te staan bij de ‘Dame met handschoen’ van Agneessens. Een schilderij met mysterieuze aantrekkingskracht. Je voelt je een voyeur als je het bekijkt.
Jan doolt als een briesende leeuw van het ene zaaltje in het andere, met mij in zijn kielzog. Hij wil mij iets tonen. Tenslotte belanden we in een soort bunker met een laag plafond en zonder één raam, kompleet met kunstlicht. Je ziet de kleur van de muur niet meer, zo dicht hangen de werken er naast, boven en onder elkaar. Het zaaltje loopt ook dood zodat het zelfs niet de aandacht van het ‘doorgaand verkeer’ krijgt. Ik stel mij voor dat hier hooguit enkele bezoekers eens het hoofd binnensteken om met één oogopslag te merken dat hier geen wereldberoemde werken hangen die gekend zijn uit weelderige kunstboeken. Hier hangen dus duidelijk de ‘Aflaterkes’.
Maar zie, Jan stevent naar een hoek van die zaal en wijst met een brede jongenslach een schilderij aan: ‘Hier, zie dàt eens.’
De kindjes van Léon Frédéric. Boerenjongetjes en meisjes: ‘Les âges du Paysan’. Mijn verwondering en verwarring is kompleet, ik smelt weg onder de grandeur van het kinderlijke. Deze armzalige boerenkleuters zijn het meest tedere, meest menselijke dat ik ooit in schilderkunst heb gezien. Deze kindjes tonen hun ware gezicht, geen masker van
| |
| |
gecultiveerdheid, zoals in zovele portretjes.
Het zijn oer-mensjes. Alles is doordrenkt van het kinderlijke, het natuurlijke: de schortjes, de beentjes, de klompjes, de houding van de oudste van de groep. Léon Frédéric: een godvergeten Waalse schilder uit het einde van de negentiende eeuw, een dichter van het zuiverste gehalte die verzen maakt met de meest luciede verf.
Bij het buitengaan spreken we nog even met een zaalwachter [die ook deel uitmaakt van de kunstwerken van het museum]. Die weet ons te vertellen dat het WIERTZ-museum deze namiddag NIET gesloten was, spijts het feit dat Jan telefonisch bevestiging kreeg van het tegendeel. De anarchie van het museumwezen. Mensen die uit Den Haag kwamen om het WIERTZ-museum te bezoeken werden hardhandig op de sluitingsuren tussen de middag gewezen en konden er dan ook geen voet binnen zetten, zo hoorde ik van ooggetuigen. Dat zou in de tijd van Conscience niet waar geweest zijn, denk ik. Ook al zat Hendrik juist een hoofdstuk van zijn laatste boek na te lezen.
We zakken af naar de Grote Markt nadat we eerst - eveneens - voor een gesloten deur van de kerk gestaan hebben waar de Bruegels begraven liggen. Wanneer moet een mens zo'n kerk feitelijk bezoeken? Net als Sint-Jacob in Antwerpen: open van twee tot vijf, als iedereen zit te werken. En 's zondags zijn er de missen, dus: niet rondlopen.
In de Spaanse Brabander gaan we onze dorst lessen en diskussiëren tot de derde macht: de religiositeit van Rubens, Johannes: Jezus' geliefde apostel, het ontstaan van de vier evangeliën en het karakter en de historische kontekst van de evangelisten, het laatste avondmaal, de K.A.J.: zien oordelen handelen, sociaal-zijn. Er schuiven een dame en een heer bij die ons wantrouwige zijdelingse blikken toewerpen terwijl zij waarschijnlijk enkele zwaartillende woorden opvangen. De dame weet al geen blijf met haar paraplu die ze blijkbaar in ‘veiligheid’ wil onderbrengen en de heer zoekt vertwijfeld een plaatsje om zijn hoed neer te leggen.
Buiten, als we stilstaan voor enige onoverkomelijke
| |
| |
rode lichten, betrap ik er Jan op dat hij mij doordringend aankijkt zonder dat ik er erg in heb. Achterhalen hoe de vorm uitdrukking is van de zin. Heeft hij oog voor mijn dromerige melancholie bij het aanschouwen van het feeëriek verlichte gebouw dat mij aan Wenen deed denken en dat thans het hoofdhuis is van de Bank van Brussel? Ik zie er zo de koetsen voorrijden met nobele gasten [opgetutte leeghoofden, maar goed] die er een koncert zullen bijwonen, de première van één of andere muziekcreatie die de geschiedenis ingaat en later wereldberoemd wordt. Bij het beklimmen van de Kunstberg [de Kalvarieberg voor de loonslaven die hem dagelijks bestijgen] wijst hij mij de opschietende takken aan van boompjes die op sadistische wijze gesnoeid werden. Op de Kunstberg moeten immers Kunstboompjes groeien. ‘De takken tegen de achtergrond van deze lucht zijn toch je reinste grafiek, hé’ zegt hij en ik bemerk een mistig-grijze avondlucht, verrijkt met het schijnsel van monumentenverlichting in de verte.
We lopen voorbij een parking die onderdeel is van een tekening van Jan, waarvoor hij vroege ochtendwandelingen maakte om de auto's - de zo gehate ‘blikken dozen’ zoals hij ze noemt ‘die met hun stank, lawaai en brutaliteit alles kapot maken’ - langs alle kanten op het heuvelachtig terrein te bestuderen. Als er een chauffeur toetert staat hij op zijn achterste poten. Een ‘claxon’ werkt als een rode lap op een stier. Hij steekt wijdbeens, in ware doodsverachting en met een doorgewinterde voetgangerslogica, de straten over, afgezien van de kleur der lichten of de hoeveelheid aanrazende auto's. De mens is een ‘heilig dier’ waarvoor die ‘blekken’ machinerie moet wijken. Bovendien zijn wij nog in drukke diskussie zodat iedere overtollige aandacht voor het verkeer de gedachten afleidt. We lopen dan ook een straat verkeerd vooraleer wij bij het station der Homofielen belanden. Hier staan de homo's free-lance op de uitkijk, als keizers-mannequins die de christenen-martelaren in de arena overschouwen. ‘On vient se rincer l'oeil’ zoals de heetgeblakerde hetero's aan de stranden de minuscule bikini's afschuimen en stiekem de dartele
| |
| |
schoolmeisjes, tortelduifjes, begluren? Hier ligt nog een terrein braak voor de christelijke kerken. De ‘noodlijdenden’ waarvoor men in de kerken geen offerblokken vindt. Er hangt een pissijnenlucht rond deze dolende ridders.
Wij ratelen door in de trein, voorovergebogen in sourdine. Over de geldmachten achter de plastische kunsten: ‘Want uw gedichten die zijn niets waard, hé, maar een schilderij daar zit geld achter’. Over de manieren waarop promotie voor kunstwerken gemaakt wordt, hoe de artiesten ‘gemaakt’ worden. De nieuwlichters, opgeblazen kikkers, die door de galerij-herauten schallend worden uitgebazuind in diè windstreken waar het geld vandaan komt.
Heeft ook de vrouw naast mij, die nonchalant in een tijdschrift bladert -: het zoveelste verschijnsel van de banaliteit in de wereld en van het zich flets en verveeld voortslepende leven - de indruk dat zij te doen heeft met twee halve garen, vandaag? Of luistert zij aandachtig mee en doet zij moeite om zich niet ongevraagd en ongepast met onze gedachtenwisseling in te laten?
Jan draait een film af over kunstcritici, over een goede kunstenaar [goed in de zin van goed voor zijn medemens: een barmhartige samaritaan] en over een goede galerijhouder.
In Mecheien plant een dik varken, of beter: een soort gorilla in een jas als een pluizig zeemvel, zich tussen Jan en een andere passagier wiens fysiek onooglijk wordt in het aanschijn van dit karkas. De vreugden van het pendelen en van de honkvaste Belgische inborst. In het jaar van de vrouw hebben de emancipatiecomplexen de modetendensen in de richting van de zaligmakende broek gestuwd. De broek heeft de rok de broek afgedaan. En vanwege deze TREND krijgen wij dus geen benen meer te zien. De de Keyserlei baadt in de mist en de gele straatverlichting. Opengewoeld door de metrowerken is zij een stinkende wonde in Antwerpen. Door de uren van de bus in beslag genomen vergeet ik Jan mee naar Schilde te vragen hoewel ik straks nog naar Merksem moet.
| |
| |
Als mijn bus vertrekt, staat hij aan een kraampje frieten te eten. En ik blader, verziekt door mijn stemming, met twee pakken op mijn knieën in ‘La Peinture beige’ op zoek naar Léon Frédéric.
Vanavond brengt Sinterklaas te Schilde een fiets voor mijn oudste zoon.
Marc BRUYNSERAEDE
|
|