methoden rieken voor mij naar de politie. En dus gebruik ik de term ‘kwade trouw’. [In je verweerschrift licht je nu wel een en ander toe, waaruit vooral blijkt dat Geerts klakkeloos informatie van jou overneemt, maar waarin je verklaart dat je de lectoren helaas niet in de val hebt gelokt. Dus toch het politie-syndroom. Ik denk aan een bekend woord van Pierre Bayle: ‘Il est vertueux, il sera terrible’.]
3. Ik herinner mij - je verplicht mij tegen mijn zin het te herhalen - dat je mij in oktober 1972, dus in de dagen van je Boerdam-experiment, hebt verzocht een fragment uit Praag schrijven bij de redactie van De Gids te willen introduceren. Ik vind dat een flagrante tegenstrijdigheid, en ben van oordeel dat men van een openbare Prinzipienreiter wel een beetje rechtlijnigheid mag verwachten. Vandaar mijn ironie. En waarom zou je mij die zo kwalijk nemen?
Nu je experiment op zichzelf. Het lijkt mij, als principe en als praktijk, vrij zinloos.
1. Als praktijk, omdat iedereen weet [wist] dat bladen als Avenue, Soma en Hollands Maandblad geen ‘experimentele’ teksten opnemen [opnamen], en het resultaat in deze gevallen dus van tevoren vaststond. Ten overstaan van de andere tijdschriften viel het inderdaad te proberen, maar, zoals je zelf zegt, kan men uit de uitslag hiervan geen enkele conclusie trekken. Tenslotte staat het - gelukkig - iedere tijdschriftredactie vrij teksten op te nemen of te weigeren. Een en ander blijft de insider echter intrigeren. Het valt op dat twee ‘gezaghebbende’ bladen in je lijstje ontbreken: Raster [dat toen nog bestond] en De Gids. Raster: op grond van je toelichting zou ik denken dat je toch wel heel speciaal iets gelegen moest zijn aan de vraag hoe redacteur H.C. ten Berge op een anonieme tekst van je zou reageren? En De Gids: daar heb ik het al over gehad.
2. Als principe, omdat ik het uitgangspunt verkeerd vind. De ‘tekstimmanente literatuurstudie’ is, indien rigoureus opgevat, een methode met wetenschappelijke pretenties en werkt, zoals al zulke methodes [en zoals trouwens de z.g. exacte wetenschap zelf] sterk reducerend. Dat wil zeggen dat ze slechts kan functioneren op een bepaald niveau van abstractie. Je weet zelf goed genoeg dat, ook in de Nederlandse literatuurbenadering, deze methode eind 1972, precies op grond van haar specifieke reducties en abstraheringen [met alle eventuele, toch altijd ook hypothetische sociaal-politieke implicaties ervan], al algemeen sterk werd aangevochten, om niet te zeggen veroordeeld. Er bestond op dat moment in ons taalgebied dan ook geen enkele literaire tijdschriftredactie die de premissen van de ‘tekstimmanente literatuurstudie’ als beoordelingscriteria had willen hanteren. Wat dat betreft had je experiment tien jaar eerder moeten komen. Bovendien zou het volkomen onrealistisch zijn te menen dat tijdschriftredacties [op eventuele, dan ook als zodanig bekende uitzonderingen na] als instituten voor objectieve literatuurstudie fungeren. Door de band staan tijdschriftredacties, die trouwens zelden homogeen zijn, veel dichter bij de gewone, concrete realiteit van de lees- en beoordelingssituatie, waarin inderdaad de gehele, soms manifeste, soms complexe context van persoonlijke reacties en voorkeuren een belangrijke rol speelt. Tot deze context behoort eventueel ook het hele oeuvre van een auteur, waardoor iedere nieuwe tekst van hem wordt geperspectiveerd. Wat erop neerkomt, dat de naam van de auteur letterlijk deel uitmaakt van de tekst. Dit alles sluit echter allerminst uit dat de meeste tijdschriftredacties zich daarbij ook door bepaalde, zij het soms niet expliciet geformuleerde principes laten leiden: daardoor wordt dan hun ‘image’ bepaald. Ik treed je opvatting bij dat deze principes inderdaad openlijk bekend gemaakt [zouden]
moeten worden. Dit behoort namelijk essentieel tot de rol van een tijdschrift. Maar ook dat lost het veel omvattender probleem van de ‘evaluatie’ niet op: de literaire theorie raakt er helemaal niet mee in het reine. Op dat terrein