Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 28(1975)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 925] [p. 925] [Twee gedichten] Wie van ons beider beiden voor mijn vrouw een grage schuilplaats zal onze kamer zijn een veilige bezwering tegen wild onraad en terwijl jij rechts de ramen zeemt maak ik links je lievelingswoorden klaar een veren zetel zal ons gemeen verlangen zijn een pluimenkussen op de harde dagen en als jij mijn lied weer klinkend schudt steel ik voor jou de speelste tederheid samen bereizen we de breedste liefde verdolen in de langste stegen der hartstocht en door elk avonds schemerraam zoek ik jouw kloppend kijken achter de gordijnen maar als eens de koudste dag zal komen klaagt één kloven en onkruid in de stenen en wie van ons beider beiden wie eerst moet de ander stom en dakloos laten leven [pagina 926] [p. 926] Doorheen de huiver sluip ik met de stoutste tanden van een winterwind bijt soms slangse laster warmte uit mijn nek daar zij de wapens van de wanhoop draagt sleurt de leugen onschuld in haar macht en steekt terstond en scherp de stotterziel de marmerharde pijnstok in het wiel [jij ook zei caesar ook mijn eigen zoon de dood gleed uit de schaduw van een ingehouden mouw] in mijn treuren kan ik hopeloos losbandig zijn of ongemerkt aan mijn verdriet de teugels vieren hoe hoog ongenaakbaar zijn hoop en geloof nog steeds mijn sterkste zijden niet maar doorheen de huiver sluip ik naar mijn tovertaal mijn oninneembaar innig nest [weer vond ik deze witte weelde weerom schreef mijn woord mij een mantel machtig als een warme troost] Luc Pierre C. MAES Vorige Volgende