| |
| |
| |
De onoplosbaarheid van het mimesis-probleem
1.
De mimesis is waarschijnlijk het oudste en hardnekkigste probleem binnen de literatuurbeschouwing. Een voor de hand liggende reden waarom het zo moeilijk is, vat te krijgen op dit probleem is mogelijk, dat iedere nieuwe vorm van literatuur - iedere nieuwe ‘stroming’, om de geijkte benaming te gebruiken - een andere opvatting huldigt over de wijze waarop er in [literaire] teksten ‘nabootsing’ plaatsvindt van [elementen uit] de werkelijkheid. Alnaargelang men romantische, realistische, naturalistische, enz. teksten onder de loupe neemt, lijkt men een ander mimesis-begrip te moeten hanteren. De verschillende betekenissen die, blijkens de geschiedenis van de literatuurbeschouwing, aan het begrip mimesis zijn gegeven, kunnen dan ook, oppervlakkig bezien, verklaard worden uit de noodzaak om recht te doen aan de zich voortdurend wijzigende manier waarop, in de literaire praktijk, ‘nabootsing’ van de werkelijkheid plaatsvindt.
| |
2.
Gezien de hardnekkigheid van het probleem van de mimesis - die pessimistische naturen licht tot de gedachte brengt dat het mimesis-vraagstuk geheel en al onoplosbaar is - lijkt het aanbevelenswaardig eens stil te staan bij de vraag waarom dit probleem zo fundamenteel en zo ongrijpbaar is.
We doen, om te beginnen, de banale konstatering dat onze literatuuropvatting ons zegt, dat een literaire tekst een specifieke relatie onderhoudt met de werkelijkheid. Gebruikelijke aanduidingen van deze specifieke relatie zijn: de literaire tekst geeft een beeld van de werkelijkheid, de literaire tekst bevat waarheden, de literaire tekst biedt een wereld aan die én overeenkomt én verschilt met de ‘werkelijke’ wereld. Het vraagstuk van de mimesis hangt dan nauw samen
| |
| |
met problemen als de fictionaliteit, het waarheidsgehalte en de autonomie van de literaire tekst.
| |
3.
We wagen een tweede banale konstatering: onze literatuuropvatting zegt ons dat de literaire tekst een taalbouwsel is. In alle literair-wetenschappelijke handboeken tracht men aan te tonen op welke wijze de literaire tekst zijn bestaan dankt aan bepaalde mogelijkheden van de taal en van het taalgebruik. In recente ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap - en ik denk hier met name aan de verhaalsemiotiek, zoals vertegenwoordigd door Barthes en Greimas - wordt zelfs een analogie getrokken tussen de struktuur van de [literaire] tekst en die van de zin.
| |
4.
We hebben twee eenvoudige postulaten over de aard van literaire teksten aan onze literatuuropvatting ontleend. We doen de ingewikkeldheid van onze literatuuropvatting tekort, wanneer we stellen dat zij niet meer postulaten bevat en dat deze postulaten even neutraal zijn als de twee die zijn genoemd.
In werkelijkheid is onze literatuuropvatting een buitengewoon vertakt geheel van normatieve postulaten over de aard van literaire teksten: literaire teksten vormen, zegt onze literatuuropvatting, een eenheid, zij zijn geloofwaardig en begrijpelijk, zij dwingen de lezer tot een diepgaande intellektuele en emotionele deelname aan het vertelde en zij presenteren een bepaalde kijk op de werkelijkheid.
| |
5.
Wanneer we het in 3 vermelde postulaat in gedachten houden, volgens hetwelk een literaire tekst een taalbouwsel is, wordt begrijpelijk dat, in onze literatuuropvatting, alle zojuist opgesomde ‘kenmerken’ van literaire teksten bepaald worden door specifieke vormen van taalgebruik: door op een bepaalde manier te spreken maakt de auteur zijn tekst
| |
| |
tot een eenheid, maakt de auteur het vertelde geloofwaardig, dwingt de auteur zijn lezers tot een diepgaande intellectuele en emotionele deelname, enz.
We weten eigenlijk niets van deze manieren van spreken, noch van de kriteria voor hun effektiviteit. Toch lijkt het verband tussen kenmerken van literaire teksten en vormen van taalgebruik niet alleen plausibel, maar we kunnen het ook in redelijke mate verduidelijken [Booth, The Rhetoric of Fiction].
Deze paradox vindt zijn oorsprong in het feit dat er, binnen onze literatuuropvatting, een één-éénduidig verband wordt gelegd tussen a priori aangenomen ‘eigenschappen’ van literaire teksten en a priori aangenomen eigenschappen van taalgebruik, of van de taal. Het is duidelijk dat hier een bepaalde opvatting over taal en taalgebruik in het geding is. Dit is de hermeneutische. Ik poneer de volgende stelling: de kenmerken die onze literatuuropvatting ons aan literaire teksten laat toekennen zijn direkt ontleend aan de kenmerken die in de hermeneutische filosofie aan de taal [het taalgebruik] worden toegekend.
| |
6.
Ik heb deze stelling elders proberen te verdedigen door na te gaan, welke overeenkomst er bestaat tussen het hanteren van konsepten als ‘eenheid’, ‘geheel’, ‘betekenis’, ‘flexibiliteit van betekenis’ in het spreken over literaire teksten door de literatuurbeschouwing en in het spreken over taal door een filosoof als Gadamer. Ik wil hier summiere aandacht wijden aan de wijze waarop Gadamer de relatie taal[gebruik] - werkelijkheid [wereld] legt. We merken op dat in Wahrheit und Methode de taal als wereldervaring wordt geduid. Gadamer identificeert ‘taal hebben’ en ‘wereld hebben’ [420]. De vraag is natuurlijk hoe deze identiteit moet worden opgevat. Gaat het hier om de eenvoudige constatering dat we onze gedachten over en onze ervaringen in de wereld alleen in taal kunnen formuleren?
Gadamers idee dat in de taal een wereldopvatting besloten ligt, is niet tot deze eenvoudige konstatering
| |
| |
terug te brengen. We zouden daarmee onrecht doen aan de duiding van de taal als horizon van een hermeneutische ontologie en aan de identifikatie van taal, wereldopvatting en overlevering. Ter verduidelijking vermeld ik Humboldts idee hierover, dat Gadamer tot het zijne maakt:
Die Sprache [behauptet] gegenüber dem Einzelnen, der einer Sprachgemeinschaft angehört, eine Art selbständigen Daseins [...] und [führt] ihn, wenn er in sie hineinwächst, zugleich in ein bestimmtes Weltverhältnis und Weltverhalten [ein]. [419]
| |
7.
Op basis van deze summiere gegevens wil ik een suggestie doen voor een nadere karakteristiek van het tekstbegrip dat we aan onze literatuuropvatting ontlenen en voor het probleem van de mimesis. De taal bergt bij Gadamer als geheel een wereldopvatting - op vergelijkbare wijze zeggen we dat de literaire tekst als geheel een opvatting over de werkelijkheid bergt.
Ik geloof dat nu het probleem van de mimesis enigszins verhelderd kan worden: ‘mimesis’ duidt niet een relatie aan, direct, tussen tekst en werkelijkheid, maar tussen een werkelijkheidsopvatting, zoals die uit een tekst als geheel is te extrapoleren en de werkelijkheidsopvatting van lezers. Naar aanleiding van uitspraken als ‘Deze cirkel is driehoekig’, ‘Sherlock Holmes woonde in Londen’ stelt zich geen mimesis-probleem, maar een waarheidsvraag.
Verder zouden vragen als: in hoeverre bootst deze tekst de werkelijkheid na? - die aanleiding geven tot de oppositie mimesis versus poiesis - niet opgevat moeten worden als vragen naar de mate van adekwaatheid van de nabootsing, of naar de overeenkomst tussen tekst en werkelijkheid, maar als vragen naar de herkenbaarheid van de werkelijkheidsopvatting die een tekst als geheel aanbiedt.
Ik geef hiermee te kennen dat het probleem van de mimesis een hermeneutisch probleem is, dat ontspringt aan een bepaalde taalopvatting en waarvoor
| |
| |
de hermeneutische filosofie, c.q. literatuurwetenschap een oplossing biedt via de specifieke wijze waarop daar de verhouding taal - wereld wordt gedacht.
De persistentie en de onoplosbaarheid van het probleem van de mimesis komt, in mijn opvatting, voort uit het feit dat men een directe relatie tekst - werkelijkheid, naar analogie van de relatie uitspraak - werkelijkheid, legt. Men stelt dan een waarheidsvraag waarbij een empiricistisch betekeniskriterium, en geen hermeneutisch betekeniskriterium in het geding is, die niet beantwoord kan worden. Legt men de relatie tekstwerkelijkheid op hermeneutische wijze, dan kan men, door een beroep op het hermeneutische waarheidsconcept het probleem van de mimesis de baas worden.
H. VERDAASDONK
|
|