Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 27
(1974)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdReisaantekeningen VIII [progressieven]1.Het is zo langzamerhand genoegzaam bekend dat de ‘litteraire macht’ in Nederland [en in Vlaanderen evenzeer voor zover ik dat kan nagaan] inmiddels geheel in handen is geraakt van de reactie: wat progressief is wordt ofwel genegeerd, ofwel gebagatelliseerd. ‘Progressief’ kan men daarbij uiterst ruim opvatten: litterair gesproken omvat het alles wat in inhoudelijk en/of formeel opzicht ook maar een fractie afwijkt van de zowel in proza als poëzie heersende mode van spruitjesgeur, binnenhuissfeer etc., het ‘Hollands neo-realisme’ [terwijl men hele stapels van die troep ongelezen kan laten wanneer men één boek van Emants, één verhaal van Crone of één boek van Blaman gelezen heeft] - litterair-commercieel gesproken omvat het nog meer: alles wat verschijnt bij de concurrentie; dat zijn de uitgevers bij wie schrijvers van eerstgenoemde spruitjesromantiek niét uitgeven. Deze reactionaire machtsconcentratie, die niet zelden haar toevlucht neemt tot regelrechte litteraire terreur, is nauwelijks bestrijdbaar, vanwege het traditioneel ongeorganiseerd en individualistisch optreden van ‘links’, en vanwege de [voordehandliggende] samenstelling van rechts: de door potentiële litteratuurlezers gelezen pers is voor 90% reactionair, ondanks de vaak progressieve saus [een blad als VN bv.], de critici die de kolommen vullen, de schrijvers van de in-litteratuur, directeuren en redacteuren van de uitgeverijen daarvan [+ de daar verschijnende litteraire tijdschriften], kwaliteiten die vaak in één persoon verenigd zijn! [b.v. de directeur van de Arbeiderspers, Th. Sontrop, daar tevens ‘dichter’, daar tevens redacteur van Maatstaf]. Zij dekken elkaar in een niet te doorbreken cirkel. [Nu ja, we zullen nog wel 's zien.] Het Nederlands fonds van De Bezige Bij bv. wordt in zijn geheel het slachtoffer hiervan. Het is voldoende dunkt me erop te wijzen dat het nieuwste werk van mensen als [onze geavanceerdste auteurs!] Michiels, Polet, Roggeman etc. etc. óf in het geheel niet besproken wordt, óf in een paar regels, te zamen met nog een paar kilo's andere boeken, als wartaal wordt afgedaan. Desgewenst kan ik hier waslijsten met voorbeelden van gevenGa naar voetnoot*. Eén voordeel levert dit op: eindelijk hebben we een adequate definitie van progressieve litteratuur - dat is nl. alle litteratuur die in de pers geboycot wordt. Het spreekt vanzelf dat ook de prachtige serie Post Podium Post, die bij de voormalige Podium-uitgever Klaas Woudt verschijnt [en dus per definitie vrijwel onopgemerkt] dit lot getroffen heeft. Hierbij dus wat contra-expertise. De reeks, die trouwens bijzonder mooi en goedkoop is uitgegeven, | |
[pagina 934]
| |
is [ik citeer de folder, die het keurig neutraal formuleert] ‘een reeks literaire geschriften die gezien omvang of aard geen kans maakt door de commercieel gerichte uitgeverij te worden verspreid’, en dat bevat nu achtereenvolgens: de dichtbundels Hutselen met het gras van Dirk Kroon [I-1], Verzen van Wang Wei van W. Hussem [I-2], Gezangen van Maasniel van Jozef Eyckmans [II-1] en Wat ik wil is gelijk aan nul van Ben Cami [II-2]; de novelle Wandeling door Walein van J.J. Klant [I-4] en de ‘toneel [etc.] collage’ Adam X van Sybren Polet [I-3]. De vier dichtbundels alsmede het minstens zo ‘poëtische’ verhaal van Klant zijn alle van hoog niveau, waarbij naar mijn smaak die van Ben Cami, een van onze weinige echt belangrijke dichters, dan nog een klasse apart is. Zijn verbeelding van de wanhoop [waartegen ook het dichterschap geen compensatie biedt] over de insekt-achtige nietigheid van de mens middenin de overweldigende, maar gezien haar afmetingen lege wereld, is zeldzaam. Vgl. een strofe als:
De veldmuis hoort het alarm van de zeis.
Een mens hoort niet wat nadert,
Doof onder een hersengroot geruis
Dat denken heet, hoop, geloof
En liefde.
Het zowel in formeel als inhoudelijk opzicht opvallendste deel uit de serie is onbetwist Polets Adam X. Het zijn toneelstukken, als je het zo noemen mag, collages van tekst, spelers, dia's, film, geluiden. De tekst, waarin dit alles natuurlijk alleen maar omschreven kan worden, plus de regie-aanwijzingen zijn al voldoende om beklemmende werelden op te roepen van mechanisch reagerende en bewegende mensen: soldaten onder een ontmenselijkte terreur, of een echtpaar dat uitsluitend nog spreekt in, en reageert op, reclameleuzen van de TV, en zich beweegt zoals het op de reclamespots gebeurt; mensen op een party, die aan het slot geen enkel verschil meer met blaffende honden vertonen [compleet geconditioneerd!]; een ongeborene, een oude man. Of deze mensen nu ‘vrij’ zijn [zoals het reclame-echtpaar], extreem gebonden [de ongeborene], of dat er machtstegenstellingen worden uitgebeeld [zoals in de sinistere plantage- en soldatenstukken] - altijd handelen en spreken ze machinaal, als poppen in een geprogrammeerde rol. Adam X, de naakte, elementaire mens, teruggebracht tot z'n primaire reflexen, is het model voor alle mensen die in deze situaties optreden. Het geheel bestaat uit zeven stukken, waarvan het laatste een ‘slotkoor’ is. In feite zijn het dus geen aparte stukken, maar scènes gebouwd rondom één grondgedachte: die van de artificiële, gepreconditioneerde mens. Ze worden dan ook gespeeld door één acteur [hoofdrolspeler X], een andere ‘hij’ en een ‘zij’. De zeven scènes hebben [niet allemaal] als achtergrondgeluid een collage, die als laatste tekst is opgenomen, en die bestaat uit losse geluiden: elkaar gedeeltelijk overlappende zinnen, zinsgedeelten en woorden, vnl. clichés - dezelfde clichés waarin de spelers in alle scènes spreken. Dit laatste collage, dat ook op zichzelf leesbaar is, fungeert dus als constante achtergrond [samen met de uiterst ingenieuze samenstelling van dia's, filmfragmenten en geluiden] bij de voorgaande 7 scènes, die gezamenlijk óók weer een collage vormen [de ondertitel van het boek luidt dan ook: een ‘oratoriumcollage’]. Ook de clichés in de laatste tekst zijn, net als de mensen die ze gebruiken, volkomen machinaal: ze worden door een computer gereproduceerd. Het is heel wat: een totaal nieuwe, unieke, zeer gecompliceerde maar voor 100% duidelijke en overtuigende vorm, waarmee | |
[pagina 935]
| |
zowel in de afzonderlijke stukken als in de totaliteit het in dubbel opzicht dreigende beeld van een helse wereld wordt gegeven - dreigend in de zin van gruwelijk, maar tevens in de zin van: [onze wereld] benaderend.
[uitg.: K. Woudt, Zaandijk, Ned.] | |
2.In Leiden verscheen, helaas nogal voddig gedrukt, het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift Werk [4 x p.j., abonn. f. 10, -, red./adm. Paramaribohof 18, Leiden] onder redactie van Pim Lukkenaer, Jacques Schmitz en Jos Dohmen. Nu is ieder snippertje papier dat ruimte biedt aan in het algemeen progressieve litteratuur, tegenover de vrachtwagens vol reactionaire, of op zijn best stomvervelende, rotzooi die de heersende groep in onze litteratuur produceert, meegenomen - maar makkelijk wordt het de bij voorbaat positief gestemde lezer zoals ik niet gemaakt; het zou prettiger zijn met overtuiging gejuich te kunnen aanheffen. Het ‘program’ is een nogal obligate opsomming van politiek-sociaal-litteraire feiten, die we zo langzamerhand uit het hoofd kennen. Zo staat er, op zich terecht overigens: ‘Met die problematiek - de verhouding litteratuur/maatschappij - zullen wij en naar wij hopen anderen zich in de komende tijd gaan bezighouden’. Akkoord natuurlijk. Dan volgt echter nogal overbodig: ‘We hebben niet de pretentie op korte termijn oplossingen te bieden die iedereen zullen bevredigen’. En op niets slaat vervolgens: ‘De waarheid zal langzaam uit de schil van onze verwarring gepeld moeten worden’. Hoe langzaam, zal ervan afhangen of de volgende nummers hetzelfde gewicht en tempo zullen hebben als nr. 1. Ik vind althans de meeste stukken niet veel bijdragen tot enige ‘ontwarring’. Wat vertaalde gedichten [Brecht, Enzensberger enz.], m.i. erg matige korte gedichten van Lukkenaer en Schmitz, twee theoretische bijdragen van dezelfden die dacht ik geen enkel nieuws bevatten - maar wel een mooie tekening van Ingeborg Lesener, een prachtig, lang gedicht van Schmitz [Fotofobie], en een uitstekend geïnformeerd overzicht van Jos Dohmen over litteratuurpolitiek in de Sovjetunie tussen 1917 en 1933. Wie weet, dus toch nogGa naar voetnoot*. | |
3.Op de flap van Max Croisets bundel Bewoordingen staat: ‘Max Croiset bezit het vrij zeldzame vermogen met een minimum aan woorden een maximum aan expressie te bereiken. Zijn gedichten zijn vrijwel altijd zeer kort, maar zij openen veel dwingender dan tal van langere verzen onvermoede horizonten voor ware poëzielezers. Hun ogenschijnlijke armoede ontpopt zich als onuitputtelijke rijkdom’. Dat is heel wat. Maar bij Croiset is het voor de helft waar, en dat is ook heel wat. Vooropgesteld: Croiset is veel belangrijker dan al die horden dreuteldichters uit Maatstaf, Hollands Maandblad en De Revisor, en dus [net als onze weinige andere echt belangrijke dichters, zoals Ben Cami, Marcel van Maele, Willy Roggeman, Hans v.d. Waarsenburg] eveneens per definitie onopgemerkt. Het probleem echter met de gedichten als die van Croiset [en bv. die van Van Geel of Hussem] is dat zo'n flap-uitspraak, die er al snel op toepasbaar is, theoretisch aardig klinkt, maar helemaal niet op hoeft te gaan: weinig woorden kunnen immers ook zóveel | |
[pagina 936]
| |
ruimte aan alle kanten open laten, dat je er inderdaad alle kanten mee op kunt, zodat er bijna niets meer staat, want er staat immers nooit méér dan er staat. Hoe minder woorden, hoe polyinterpretabeler - of niet, maar dat hangt van de woorden af, van de bewoordingen liever. Staat er niet meer dan de trefzekere omschrijving van een ‘plaatje’ uit de natuur [in dit geval: zee, duin, hooggebergte; de resp. titels van de eerste drie afdelingen], dan kun je spreken van ‘tot gedicht gepromoveerde notities’ [die een ander in b.v. een roman zou rondstrooien]. Enkele voorbeelden [met dit soort werk is het prettig citeren!]. Een gedicht op p. 14:
mist
verdampte horizon
op p. 17:
op zee geen herfst
er groeit niets
op p. 54:
in de stilte
liggen de bergen stil
Wordt het gedicht daarentegen uitgetild boven de trefzekere notitie, en daartoe moet er dus meer aan de hand zijn, dan verwijst het inderdaad dwingend naar een wereld achter de tekst; om dat ‘dwingend’ gaat het - anders zitten we weer in die polyinterpretabiliteit: iedereen leest er maar in wat ie wil, er staat van alles wat er niet staat e.d.m. De gedichten waar meer staat [en dus niet: ‘dan er staat’] vindt men vnl. in de laatste drie afdelingen van het boek [kanker, anders zins en 6.000.000], die gaan over de relatie tussen de dichter [de ik] en anderen - vnl. gestorvenen. Het lijkt wel of deze poëzie pas echt goed wordt als de dood er zijn intree in doet. Dit laatste geldt ook voor de eerste drie afdelingen: zodra daar een aspect van de láatste drie al in voorkomt, ‘gebeurt’ er iets. Ook hiervan een paar voorbeelden. P. 81:
er moet op zee
iets gebleven zijn
van haar blikken
maar waar
p. 116:
een mens
laat stilte na
maar zes miljoen
J.J. WESSELO |