de tweestromenvolkeren van vóór 5000 jaar en de onderdanen van het koningshuis van Dilmoun meer weten dan over het volk aan de Nijl.
Dit is een wonder als men weet dat men eeuwenlang niet eens heeft vermoed dat die volkeren in het huidige Mesopotamië hebben gewoond, dat eeuwen lang karavanen over heuvels trokken, niet wetend dat het de puinen waren van Babylon en Ninive, dat Mesopotamiërs die kleitabletten met inscripties vonden, ze toeristen te koop aanboden en dat noch de vinders, noch de kopers vermoedden dat de inscripties iets betekenden.
Eindelijk kwam in de vorige eeuw de schrandere Italiaan Pietro delle Valle op het gek idee dat het wel eens een schrift zou kunnen zijn en toen nam de ontcijfering van dat schrift nog zoveel tijd in beslag, dat tussen de twee wereldoorlogen, juister gezegd in de jaren dertig, toen geen specialist meer twijfelde aan de exactheid van de vertaling, nog een boek verscheen dat geheel het benedictijnenwerk trachtte omver te werpen.
Wie zich als knaap de ziel uit het lijf heeft gelopen om een ballon te zien die in de wei van nonkel Louis was neergekomen na opgestegen te zijn in een voorstad van Brussel en als oud man de landing van de eerste mens op de maan heeft meegemaakt in zijn huiskamer, kan honderd frappantere wonderen van de wetenschap ophalen en toch is dit wonder groter.
Waarschijnlijk is nooit tevoren over een zo belangrijk historisch gegeven als dat van de eerste cultuurvolkeren en het ontstaan van het schrift, uit een bron zo broos als gebakken of gedroogde kleitabletten, zoveel duizend jaren na de feiten, zo toevallig zoveel aan het licht gekomen.
Dit uniek feit zou wetenschappelijke vreugde moeten opwekken en misschien wegens de pedagogen die de geschiedenis van het leerprogramma willen verwijderen, het essay van Karel Van Isacker over het nut van de historische studie en het antwoord daarop van Albert Westerlinck over de principiële gedesinteresseerdheid van die studie, vraagt men zich bij het dichtslaan van het boeiend boek van Chieza af wat nadere inlichtingen over de Sumeriërs, Babyloniërs en Assyriërs, mitsgaders de Dilmouniërs voor ons nog kunnen waard zijn en of de Amerikaanse dollars voor opgravingen in Mesopotamië en ontcijferwerk van Assyriologenteams goed bestede gelden en tijd zijn.
Deze meditatie voert onvermijdelijk tot de recentste wetenschappelijke doelstelling door professor Monod geformuleerd toen hij alle teleonomisten en zingevers had ontgoocheld: Wetenschap om de wetenschap, zelfs onnuttig, zelfs tegen de mens. Het klinkt fatalistisch, wanhopig en toch is dat alleen redelijk, blijmoedig en vruchtbaar.
Of de jeugd nog geschiedenis moet krijgen en, zo ja, hoeveel uren, heeft daar niets mee te maken. Haar leerprogramma is overladen en als de geschiedenis eruit weg moet, hoeven de historici hun studie daarom nog niet op te geven.
Een cultuur alleen uit op kennis die voor haar nut heeft, elimineert vanzelfsprekend veel nuttige kennis. Zij kan immers niet bij voorbaat zeggen of wat zij vinden zal ook nuttig zal zijn.
Zij moet haar onderzoek aanpassen aan haar behoeften en middelen, maar elke beperking om andere redenen is uit den boze.
Als nu al wat kenbaar is moet worden opgezocht, dan geven de sensationele vondsten en deducties van de Assyriologie uit vierduizend jaar geleden weggesmeten ongebakken kleitabletten het beste idee, dat nog ver beneden de mogelijkheid blijft, van wat men nog vinden zal in verleden, heden en toekomst, te water, te land en in het uitspansel,