Reflex
Schrijf eens een vers
Sedert een paar jaar zit ik, al zij het met een glimlach, te dubben bij een uitspraak van een zekere Denis Roche die voorkomt in zijn essay ‘Théorie d'ensemble’: ‘La poésie est inadmissible; d'ailleurs, elle n'existe pas’.
‘Poëzie is onaanvaardbaar, ze bestaat trouwens niet’.
Is het dan een zoveelste illuzie die ons bijvoorbeeld bij elkaar brengt als we het 25-jarig bestaan van de ‘Middagen’ vieren, middagen waaraan Sara Huysmans en haar nog altijd niet wankele staf medewerkers zoveel geestdrift of moeite hebben besteed; middagen waar duizenden belangstellenden, van puber tot derde leeftijd, op verschenen, spontaan of in leiband-verband? Zonder de tweehonderd poëtologen en -grafen te vergeten, hetzij ze alleen met zichzelf optraden of geflankeerd door een vertolker die hun toespraak redde, illustreerde of verknoeide.
Poëzie bestaat inderdaad niet op zichzelf. Ze behoort niet tot de nu meer dan honderd ontdekte elementen, van zuurstof tot plutonium en verder. Ze is niet af te zonderen, zelfs niet als virus, ze is niet te meten, niet te wegen, niet tastbaar, valt buiten het konkreet olfaktieve, visuele, auditieve, gustatieve.
Ze ontsnapt aan de archeologen en aan de computer en evenmin als engelen werd ze door kosmonauten buiten onze dampkring op de vleugels getikt.
Niet alles wat wij een naam gegeven hebben heeft zich inderdaad aan ons veropenbaard. Geen enkel woord dekt zijn lading.
Misschien is poëzie precies de charme van het geheime overschot dat woorden niet kunnen onthullen. Zoals ‘la plus belle musique est celle qui se rapproche du silence’, is de mooiste poëzie die welke het vermag het zinloze van de woorden te benaderen. Het benaderen zelf is niet de poëzie, het benaderen is het gedicht. Want er bestaan gedichten.
Met poëzie voor sommigen, zonder voor anderen. Elk gedicht is waard wat de lezer, de toehoorder, op het moment van de ontmoeting waard is. Hun osmose is betrekkelijk, wisselvallig, wispelturig. Bitter weinig things of beauty zijn een joy for ever en voor iedereen.
Hoewel ik persoonlijk reeds lang het wonderbare heb verzaakt, laat ik mij nog altijd regelmatig vangen door de verrassing die mij vervult in oude en nieuwere gedichten. De nuchtere man in mij grinnikt mee met Raymond Queneau, Cees Buddingh en Paul Snoek, wanneer ze gedichten karikaturizeren, er gedrichten-gedrochten van maken. Maar dezelfde cynikus wordt kinderlijk ontroerd als hij vaststelt dat deze dichters, want zij zijn het, met antipoëtische bedoelingen, zij het vermeend, onvermijdelijk, automatisch, onafwendbare poëzie voortbrengen. Het schijnt wel een onontkoombare wet te zijn: hoe droger de stok, hoe meer rozen; hoe gekker de zotskap, te vochtiger de ogen. Poëzie ontstaat derhalve zowel uit de gekheid der wijzen, als uit de wijsheid der gekken. Zij is zowel de leugen van de waarheid, als de waarheid van de leugen.
Maar ik begin ietwat te spekulatief te worden. Met een pirouette à la Clemenceau, die zei dat de oorlog een te ernstige zaak is om haar aan militairen toe te vertrouwen, daal ik weer op deze plankenvloer: ‘Poëzie, dit betekent, het verwekken van poëzie, is een te onmisbare zaak voor velen