| |
| |
| |
[Nummer 2]
Shonuto
I
Als ik d'r opbeur op m'n knieën, Aliesje, in d'r dunne nachthempje bij de gashaard, als ik d'r zacht kus en met m'n grote, nutteloze handen tegen de kou verscholen hou, als 't gesprek met d'r moeder moeizaam wordt en ik langzaam in trieste, vroegere herinneringen wegglij - dan denk ik: ‘Och Aliesje, jij zou toch eigenlijk 'n geboorte moeten hebben, 'n geboorte uit mij en 'n vrouw die ik mij herinner, die vrouw van de oever van de Kemijoki...’.
‘Aliesje, over haar vertelde ik de mensen, omdat ik hunker naar d'r huid, naar d'r haren, over jouw kleine moeder. En de mensen moeten eerst maar lezen voor ze oordelen; als ze gelezen hebben en ik heb slaag verdiend, nou, dan moeten ze me slaan, schoppen, ranselen, door de modder slepen, dan moeten ze me maar naakt en bebloed de pleinen over jagen, de straten door... Maar zijn ze onder de indruk geraakt van de triestheid van m'n verhaal, van de troosteloosheid die mijn deel is, van die totale ontreddering die ook jou eens zal aangrijpen, dan moeten ze maar gewoon aan me voorbijgaan, me niet aanspreken, me niet staande houden, geen haat of verwondering uitspreken, dan moeten ze me maar met rust laten, 't is genoeg geweest zo. En daarbij: ik ben moe’.
| |
II
Namibia kun je d'r noemen. Of ook niet. Je kunt d'r de naam geven die je zelf wilt, 't kan me niks schelen. Zelf noemde ze zich ‘Shonuto’, en zo noemde ik d'r ook. Ze was klein, bruin, zwart van haar, had felle, vonkende katerogen, dunne, sluwe lippen, 'n spartelend, spichtig lijf, pezige, harde borsten, 'n vunzige huid, stinkende voeten. 'n Kleine heks, 'n feeks, 'n sluwe, doortrapte kol zou je d'r kunnen noemen: je zou niet anders zeggen als je d'r zag! Trouwens, als de gelegenheid zich voordoet, ik raad 't je aan: doe aanstonds met d'r wat in je
| |
| |
opkomt, 't kan allemaal: rand d'r aan, breek d'r nek, vergrijp je op 'n krankzinnige manier aan d'r, of kús d'r, strèèl d'r, win d'r liefde, als je 't proberen wilt, AL LUKT 'T JE NIET, al lukt 't je nóóit meer, hierna.
Wat je ook met d'r doet, 't brengt in geen enkel feit verandering, geen verandering in die krankzinnige nacht vol wrok en waanzin, waarin ze me, zoals 'n horde hongerige mieren zou doen, van alle sentimenten, alle ‘tedere’ gevoelens, tot op m'n botten heeft kaalgevreten... Bespuugd heeft ze me, geslagen, geschopt, afgetuigd zoals men dat 'n vuile, luizige hond zou doen, - en zo ik haar. M'n waanzinnige hunkering naar liefde wist ze in enkele uren tot sprokkelhout te breken en te verbranden in 't vuurtje dat haar waanzin warmen moest. Geranseld en gekust, getergd en vertederd heeft ze me, als 'n baby aan d'r borst gevoed, zo stil, zo hunkerend. En nou? Ja, wat nou? Alleen nog 'n herinnering, niet meer dan 'n herinnering. En daarbij Aliesje, en 'n verhaal.
| |
III
Ik weet dat Aliesje te oud is om 't resultaat van die krankzinnige liefde te kunnen zijn, dat zij anders van ras, van geboorte is, - en toch weet ik, als ik naast d'r zit en d'r tersluiks van terzijde bespied, dat zij 't is geweest die na die nacht in de buik van m'n kleine, vale Shonuto vlees en bloed werd, dat ik 'r niet bij was toen Aliesje tussen de benen aan m'n kleine, vale Shonuto vlees en bloed werd, en haar 't bloed van 't lijf werd gewassen met 't water van de Kemijoki, misschien, wie weet, heeft Shonuto toen heftig schreeuwend om me geroepen, gehuild, naar m'n hand, m'n huid verlangd, wie weet, maar ik denk 't niet, want ze was zo trots, zo bitter en wraaklustig, haat en nog 'ns haat, wrok... Kon ik 't maar vergeten.
‘Aliesje, uit de dijen van m'n kleine, onooglijke Shonuto ben je te voorschijn gekropen, en je bent uitgegroeid tot die kleine, vaalbruine gestalte die onwetend aan m'n voeten speelt, die naar me opkijkt
| |
| |
en lacht, en niks weet van dit alles.
- Blijf bij me, Aliesje, nu je 'r bent, BLIJF BIJ ME; want eens zal ik oud en zwakzinnig zijn, m'n vel zal afgebladderd, gerimpeld en ruw als schors zijn, uit m'n mondhoeken zal speeksel druipen, 'n kindse, gluiperige idioot, blind en doofstom zal ik zijn, Aliesje, blijf dan bij me en speel met me, ruk aan m'n oren, m'n haren, ransel m'n neus, slà me, schóp me, kùs me, omhèls me, maak me aan 't lachen, laat me meespelen met je blokkendoos, let dan niet meer op me, ik zal naar je kijken, ik zal naar m'n Shonuto zoeken, in jou, naar d'r huid, d'r haren, naar d'r handen... ik zal in jou naar alles zoeken wat eens ooit allemaal in m'n Shonuto was, naar d'r donkere lichaam en naar d'r speelsheid, naar d'r verlorenheid, d'r triestheid, d'r eenzaamheid... eens op 'n ogenblik zal ik 't allemaal in jou terugvinden, ik zal naar je kijken, naar jouw spelen, ik zal met je mee aan willen doen, langzaam met je meegaan, ik zal met je stoeien, vechten, eerst doen alsof, maar plotseling venijnig pijn in je brengen, en bloed en bitterheid en tranen en wrok, omdat dat moet, en jij in mij, en dan zal ik in jou gevonden hebben m'n Shonuto, ik zal 'n wrede, woedende liefde ópkussen uit de natte, matte vonk van je temloos, tuimelend haar, o Aliesje, m'n kleine vreemde Shonuto... als je me ranselt zal ik schreeuwen, omdat ik me haar zal kunnen herinneren, ik zal janken om je sidderend, spartelend lijf...
‘Shonuto..., Shonuto..., m'n herinneringen zullen onstuimig naar je uitgaan, naar die plaats waar 't water opspatte aan je voeten, waar ik je kleren uitzinnig aan flarden scheurde, waar ik 't zand op je vloekende, stil geworden mond, je benen, je buik wegkuste, waar ik uit louter woede, woede takken brak en dolzinnig in de trage stroming wierp, waar afdrijvende stammen krakend en splinterend op elkaar bonkten, waar ik 't water met m'n vuisten sloeg en waar ik... - ik waadde terug en reinigde je van zand en schilfers, je mond, je benen, waar 'n geur van hitte van opsteeg, 'n geur die me steeds met waanzin had geslagen, steeds die geur, die
| |
| |
geur die bleef, in die sidderende, dampende nacht - nevels die over de rivier dreven, ik dacht, ik dacht, m'n hoofd vol waanzin, m'n hoofd dat dacht, dat raasde, dat stil wilde worden, dat voor altijd wilde slapen voortaan, en ik zat en dacht, en jij lag, en 't water spoelde, spoelde onder je benen door, ik voelde hoe alles van steen werd, ik had gevoeld hoe de liefde hier 'n steen was, 'n steen in 'n hand, 'n steen die ik hier op de rotsen had geworpen en voor eeuwig versplinterd, ik voelde hoe 't water, 't hout, 't zand, hoe jij, je nagels, je mond, je haren, hoe ik, m'n handen, m'n bloed, m'n stem, van steen waren geworden, hard en stom, onvergankelijk, ik wilde nooit meer sterven, nooit mocht 'r nog iets sterven, allemaal was 't van steen, ik stamelde, smeekte, prevelde, ‘naaktheid en steen...’ en ik ging door, ‘naaktheid en steen...’ en ik zocht, zócht naar woorden, ik lispelde, onafgebroken, ijlend, door de waanzin geleid, de dood likkend en bekwijlend, ik murmelde, spuugde, ‘naaktheid en steen...’ ik sloeg, sloeg m'n gezicht, ‘gaan... gaan nooit verloren...’, en nu
‘Aliesje, Aliesje, als ik oud zal, oud zal zijn, sla me dan op m'n mond, m'n ogen, en ik zal janken, janken van vreugde, jouw haar is zo zwart, ik zal buigen en slapen, slapen - oùd, oùd zal ik zijn, en bang, omhels mij, laat me niet alleen!’.
| |
IV
Terwijl de wind rukte aan de rafels van m'n broek en z'n vinnigheid me de tranen in de ogen joeg, strompelde ik langzaam de Kemijoki over. De koude stalen brug was voelbaar door m'n dunne schoenzolen heen en deed m'n voeten tintelen. 't Water beneden stroomde donker door z'n bedding en ik zag hoe 'n vijftal meters van beide oevers verwijderd lange, slanke stammen lagen, de einden tegen elkaar, zodat in 't midden 'n soort vaargeul ontstond. Ik begreep de opzet daarvan nog niet, maar deze zelfde avond zou ik 't weten, deze zelfde rauwe noodlottige nacht, - toen 'r plotseling donkere doffe stammen onder 't licht van de poolzon
| |
| |
[‘Cham! Cham!’ zoals ze 'm noemde] droef ruisend stroomafwaarts kwamen drijven, over ‘Ikaar schuivend, stapelend en neerstortend, krakend, vallend, onderdompelend - daar, daar, waar ik als 'n waanzinnige vloekend en tierend aan de oever stond, waar ik schreeuwde en schreeuwde, en 't bloed uit m'n hand droop waarmee ik op de rotsen had geslagen, waarmee ik 't stinkend water had gegeseld, waar zij lag, naakt en zwetend op 't ijzelige zand - of, eigenlijk was die nacht niet noodlottig, niet duister, niet krankzinnig, eigenlijk was 't alleen ik die waanzinnig, reddeloos, zonder hoop was geweest en daarna geblèven, en zij, - nee, zij niet, of toch ook?
De banden van m'n rugzak knelden, door met m'n schouders te schokken probeerde ik ze te verschuiven. Links, beneden langs de oevers, daar moest ergens de camping liggen die ik zocht. En ik zag 'r al gauw caravans en auto's staan, ik volgde de draaiing in de weg en kwam voor 'n slagboom.
Ik huurde 'n plekje voor twee nachten. Binnen die tijd zou ik Rovaniemi wel verkend en goed bevonden hebben, goed genoeg om weer op te kunnen stappen en verder naar 't noorden te kunnen trekken, 't noorden, de poolzon tegemoet.
Ik mocht m'n eenzame zeilen hutje planten waar ik wilde. D'r was niet zóveel keus. 't Was gauw beslist, m'n holle wilg sprong als 'n paddestoel uit de grond, ik bracht 'r binnen van alles in orde, ritste de sluiting toe en begaf me naar de stad. Om de omweg van de weg niet te hoeven nemen, liep ik overlangs de camping over en beklom na wat prikkeldraad 'n trapje dat omhoog voerde naar de brug.
Ik had zigeuners gezien, ze liepen om 'n stookplaats onder de bomen en hielden de gaskomfoors in de toeristenkeuken bezet. Ze wasten, kookten, boenden en praatten schel met elkaar. Onder de bomen stonden de mannen. Ze waren juist met 'n busje aangekomen. Ik voelde iets als hitte in m'n borst en buik, bij 't zien van die vrouwen met hun
| |
| |
glanzende, ravenzwarte vlechten, hun sluwe, vinnige blik, hun grimmige gebaren, hun bijna viriele levenskracht; in hun zelfbewustzijn kwamen ze me bijna wreed voor.
‘Hierbij zij opgemerkt dat er geen erger tuig bestaat dan deze wilden. Ze waren schraal en donker en vraten als varkens. De vrouwen liepen rond in hemden, die hen nauwelijks bedekten; ze droegen oorringen en vele andere sieraden. Een van hen baarde een kind midden op een plein, maar al drie dagen daarna liep ze weer mee met de andere... maar het kwalijkste was dat ze met hun woorden, hun toverij, met de hulp van de duivel of door hun vingervlugheid de beurzen van het publiek in de hunne omkeerden!’ [Muratori, op pagina 45 van De Zigeuners, Jean-Paul Clébert, Standaard Boekhandel].
Ik beklom 't trapje en liep de brug over. Na de brug dook ik meteen rechts 't witte stadje in, op zoek naar Tourist Information voor 'n plattegrond.
'n Plattegrond is 'n eerste vereiste in 'n onbekende stad. Na twee keer vragen vond ik 't bewuste kantoor, aan 't begin van 'n splitsing. Om m'n Zweeds in Fins geld om te wisselen werd ik naar 'n bank verwezen die iets verder naar 't centrum van 't stadje lag, bij 'n pleintje.
Bij 't pleintje aangekomen, wilde ik de bank binnengaan, maar m'n aandacht werd gewekt door opnieuw enkele zigeunervrouwen, die sluipend, zonder waarneembare tred onder hun tot de grond reikende rokken, 't pleintje overstaken. Ik keek ze na en zag hoe ze de winkels binnenschoven en 'r even later weer uit te voorschijn kwamen, en hoe ze zich op 't pleintje verzamelden en daar, dicht op elkaar staand, van alles in mandjes samenbrachten, wat ze uit hun mouwen en rokken te voorschijn wisten te schudden.
Ik kwam weer uit de bank toen ik geschreeuw hoorde. De eigenaar of employé van 'n reisbureau hield woest slaand en om 'n agent roepend 'n jeugdig, tenger zigeunermeisje vast dat betrapt was bij 't stelen en dat nu verhinderd werd zich in veiligheid
| |
| |
te stellen. Van alle kanten snelden omstanders toe, andere zigeunervrouwen kwamen verontwaardigd gebarend hun volksgenote ter hulp, ze scholden, ze schopten de employé en spuugden 'm op z'n kleren, rukten aan z'n ledematen en probeerden 'm 't meisje te ontfutselen.
Ik bedacht met schrik dat mij hier misschien iets te doen stond. 't Was meer de moed der wanhoop dan hecht zelfvertrouwen die mij tenslotte tot handelen overhaalde. Ik rende vlak langs de kant van de huizen tot ik me bijna in de groep mensen bevond. Daar klom ik op 'n anderhalf meter hoog, wankelend fietsenrek, aarzelde, zette af, en kwam woest schreeuwend midden in de scheldende, woedende troep terecht. Ik liet me met m'n hele gewicht op de arm van de employé vallen en beukte, beukte op z'n pols los. Maar hij wist van geen wijken, - opeens maakte ik met twee armen 'n heftig gebaar in de lucht. Dat wekte ontzag.
D'r viel iets van 'n weifelende stilte. Nu moest ik vlug zijn. Ik greep uit m'n kontzak 'n briefje van nogal wat Finse marken - ik had net gewisseld! - en stopte dat met 'n erg fraai, opvallend gebaar in de borstzak van 't kolbertje van de employé. Dat maakte indruk, de man keek me verward aan.
Ik wees 'm op z'n hand en gaf 'm te kennen dat hij 't meisje los moest laten. Hij scheen niet tot 'n besluit te kunnen komen, onzekerheid speelde n'm parten. Toen greep ik z'n hand en maakte die langzaam los, met zachte aandrang. Gedwee liet ie 't toe.
Meteen namen de zigeunerinnen 't meisje tussen zich in en maakten zich uit de voeten. Mompelend werden ze door de mensen nagezien. Ik besloot 't hele insident 'n waardig slot te verlenen en deed daarom alsof ik 't geld weer van de employé terugeiste. Maar hij wilde maar steeds niet op m'n eis ingaan, ook niet na 'n korte en krachtige redenatie mijnerzijds, dat hij in feite onweerlegbaar schuld was aan dit alles: dat ik met m'n tussenkomst de juiste weg bewandeld had en hij mij op slinkse wijze 'n groffe som gelds afhandig had gemaakt - toen verliet ik 'm. Ik toonde me zeer woedend.
| |
| |
Zo was iedereen tevreden gesteld!
Ik zwierf de straten door. Ik dacht aan die brutale angstige ogen, die venijnig sluwe lach. Ik zou willen dat ik d'r in 't gezelschap van d'r begeleidsters nog 's tegen zou komen, hier op straat, om te kijken hoe ze dan zou reageren, of ze me nog zou willen herkennen. Ik had naar die sluwe, slanke gestalte gekeken, zo mooi fel en haatdragend had ze geleken, jonger ook dan ze later bleek te zijn. 't Was tegen 't eind van de middag dat ik weer op de camping terugkeerde. Onder de bomen rookte 't, de zigeuners zaten temidden van de toeristen om de stookplaats. Met dunne ijzeren staafjes braadden ze worst en blinde vinken, boven 'n gloeiend houtvuur, met daar 'n rooster overheen. De camping opslenterend keek ik links en rechts en werd opeens met 'n vreemde schok de nabijheid gewaar van 't zèlfde zigeunermeisje dat ik die middag in de stad had gezien. Ze stond in 'n driftig gesprek gewikkeld met 'n blanke vrouw op 't trapje van 'n houten huisje dat boven 't water van de Kemijoki was gebouwd - 't leek me 'n sauna en dat was 't ook. Ze gaf de indruk bezig te zijn aan 'n poging 'n gratis saunabad af te smeken en werd daarbij geholpen door twee andere vrouwen. Om d'r buik had ze 'n flardige doek geslagen, 'n bloesje in 'n knoop om d'r borsten, 'n hoofddoek, en blauwkleurige badspullen onder d'r arm. De saunahoudster zwichtte niet, ze weerde de smeekbeden van 't meisje lachend af: voor elk bad zou en moèst betaald worden. 't Gesprek duurde eindeloos, ik keek steeds verbijsterder toe. Ik kreeg langzaam van mijzelf de indruk dat ik d'r daar half en half te verslinden stond. Zoals ze daar stond, onbewust spelend met d'r lenig lijf, de kuise bruine kleur van d'r vel, die zuivere, gespierde huid om d'r benen, d'r borsten die zich schuchter achter d'r bloes bewogen als twee angstige marmotjes, d'r verwarde, losgespelde haren, uit alles, alles zoog ik 'n wild verlangen op, m'n handen jeukten als voelden ze d'r felle lijf al, ik hunkerde naar d'r als 'n dol dier, ik
smachtte naar d'r om d'r vast te grijpen, weerloos te
| |
| |
omklemmen, haar te pijnigen - wild van hartstocht stond ik daar, woest ook om d'r al in m'n gedachten plaatsvindend verzet, met beide handen zou ik d'r vinnig spartelend lijf optillen en betasten, ik zou d'r neerdrukken als ze zich zou verzetten, onder me aan de grond drukken, tot d'r botten ervan zouden kraken, tot de kracht geweken zou zijn uit d'r woest opspringend, fel kronkelend lijf. Ik zou d'r breken, d'r wil buigen, tot ze als 'n trillend hondje in m'n hartstocht ineen zou duiken, in m'n handpalmen liggen; dan zou ik d'r huilend omhelzen, d'r liefkozen, tot ikzelf in snikkende weemoed zou zijn opgelost.
Ik zag dat de zigeunervrouwen op 't punt stonden hun pogingen op te geven, beiden keerden zich om, alleen 't meisje hield nog aan. Ze lachte teleurgesteld, ze stampte met d'r lichte voetje op de trede van 't trapje om d'r laatste argument nog meer kracht bij te zetten, - al d'r taktisch talent wendde ze aan. Maar de saunahoudster was niet tot andere gedachten te brengen. Ze wilde 'n eind maken aan 't gesprek en draaide zich zijdelings in mijn richting om. Ze lachte toen ze zag dat ik 't hele tafereeltje met belangstelling had gadegeslagen. Ook 't zigeunermeisje keek om. En ik ging 'rheen en betaalde voor d'r, en ook voor de andere vrouwen. Ze hólden de sauna binnen, ze hadden niet eens gezien wie voor ze betaalde.
Ik zei dat ik ook 'n bad zou nemen, maar ik eerst m'n spullen nog moest ophalen. Ik snèlde naar m'n zeilen hutje, nam ongelooflijk gezwind alle benodigdheden in m'n forse hand, nam daar ook nog 'n flesje limonade bij, en zette 't op 'n lopen terug naar de sauna: om daar alras tot stilstand te komen: d'r was geen plaats meer binnen voor mij, ik moest wachten. Godverdomme nog. Maar ik bezat geen geduld meer. Daar op 't trapje kreeg 't duistere plan dat onder de kracht van de bezetenheid van 't zigeunermeisje was uitgebroed, z'n sluwe voltooiing. Ik zou m'n kleine, zwarte zigeunerdiertje hoe dan ook in m'n macht krijgen, in d'r nabijheid moest ik zien te komen, daar in de sauna.
| |
| |
'n Vent verliet de sauna. Ik spùrtte naar binnen.
D'r waren 'r meer daar, van die Noren en Finnen, en 'n verloren geraakte Deen of Hollander. Ze waren juist heetgestookt en kwamen half verkoold uit de stookketel te voorschijn getuimeld. Overdekt met zweet stortten ze zich hals over kop de Kemijoki in en kwamen met verheerlijkt gezicht, als blokken hout, weer boven drijven.
Ik was juist gereed, toen ze zich weer naar de stookkamer begaven. Ik ging zover mogelijk van de ketel met keien vandaan zitten, aanvankelijk op de hoogste, maar alras op de laagste plank van de bank. 'n Harde, besnorde Noor ging helemaal boven bijna óp de keien zitten en hanteerde met koelmoedig gemak 't ene emmertje water na 't andere dat sissend over de stenen werd uitgestort. Gloeiende wolken mist daalden telkens en telkens traag over me neer, de haren op m'n borst en benen krulden knisperend om en om, ik duizelde, stikte bijna, hijgde, zweette en zweette, ‘a sauna is a torture, a torture’, hoorde ik ternauwernood 'n Fin 'n Deen uitleggen, ik verkoolde, 't kon me niks schelen, in m'n radeloosheid dacht ik aan m'n zigeunermeisje, aan 't feit dat op ditzelfde moment ook haar huid dampte en zweette, hoe ook zij tandenknarsend verzet bood tegen de paniekerige opwelling 't dampend, martelend stookkamertje te ontvluchten, 'n opwelling die overwonnen moest worden, 't zout stroomde door m'n ogen, over m'n wangen, m'n kin... ik zag hoe 't zweet van d'r tepels druppelde, bruin, donker en gaaf waren die, klein en tenger was d'r buik, d'r handen steunden kreunend op d'r knieën, d'r benen lagen gekruisd, d'r hoofd hing 'r gebogen boven, d'r haar droop van zweet en water - gebogen zat ze daar, in die schemerige houten hoek, zacht voorover hellend en weer terug buigend, bedolven onder donkerte, glans... bijna mystiek zweefde ze door de mist voor m'n ogen, klein, naakt, krenkbaar, en ik uitte 'n droeve klacht, luidop vroeg ik d'r om d'r lichaam, vol weemoed, vol liefde, vol tedere toenadering, maar niemand die daar aandacht aan schonk, allemaal zaten ze
| |
| |
te lijden, te kreunen, te stamelen, te bijten op hun tanden, ik hoorde hoe die knarsten, en dit waren dan nog wel vuurvaste veteranen, maar ik hield 't niet meer uit, ik stond waggelend op, ik tilde 'n golf van hitte op m'n schouders, half vallend half kruipend bereikte ik de deur en stortte me naar buiten, die verademing, maar tegelijk die flits, die drift, ik meende: nu of nooit, de deur van 't mannenmartelkamertje klepte achter me dicht, ik verzamelde al m'n moed en sloop om de hoek, daar stond de saunahoudster, met de rug naar me toe, ze was juist uit 't stookhuis naar buiten geklommen, en van die gelegenheid maakte ik gebruik om over 't houten hek te klimmen dat me nog van de vrouwenkant scheidde, ik was al weer aan de achterkant verdwenen toen ik opeens m'n voeten voelde wegglippen op de gladde palen vloer en met 'n smak tegen de vlakte sloeg, ik trachtte razendsnel overeind te komen maar gleed telkens weer onderuit, de saunabezitster kwam met 'n rokende pook om de hoek draven, ze grijnsde boosaardig, ik gilde maar kreeg geen houvast, ik waande me verloren, ze kwam snel op me af, de pook in d'r hand..., die kon elk ogenblik met 'n zwaai schroeiend op m'n rug terechtkomen... - de dood joeg me op sommige momenten paniekerige schrik op 't lijf, maar verminking was 't ergste, ik vloekte, schreeuwde, schopte met m'n voeten - plotseling, zijwaarts ziend, viel me de enige mogelijkheid in die me nog van 'n desastreuze vernieling zou kunnen redden, om en om rolde ik, schramde m'n rug aan 't uiteinde van de palen vloer, stortte met 'n smak in de Kemijoki - daar dook ik diep weg onder water, alsmaar verder en verder en verder weg... maar 't angstige denkbeeld van kolken deed me weer terugzwemmen, ik hapte lucht aan de oppervlakte en dook opnieuw onder, zwemmend op de oever aan. Ik voelde 't zand van de oever en kroop boven water - meteen ging m'n blik weer uit naar de sauna: - wat ik daar zag kon ik nauwelijks geloven: ik zal hoe ze daar
stond, 't schraal zigeunerkind, met 't blinkend mes in d'r opgeheven hand, recht
| |
| |
tegenover de saunahoudster, die m'n kleren in d'r hand hield, maar ze werd gedwongen ze af te geven - ongelooflijk teer stond ze daar, d'r losse golvende haren tot bijna over d'r dijen, d'r glanzend lijf bijna donker als 'n schaduw - ze nam m'n kleren van de saunahoudster over, sloeg zich de doek die d'r werd aangereikt om d'r lendenen, dit met de ene hand, in de andere hield ze 't mes, toen droeg ze m'n kleren 't gangetje uit, liep de hoek om, naar voren, en kwam meteen daarna weer terug. Snel trok ze zich weer in 't kamertje terug. Ik vond m'n kleren terug vóór de sauna in 't gras. De saunahoudster was alleen achtergebleven en balde de vuist, ze spuugde naar me in 't water.
Naakt stond ik daar, voor de sauna, en kleedde me aan. Steeds dacht ik aan 't zigeunermeisje, hoe ik d'r zou noemen, ‘Namibia’ of zoiets, dat leek me niet eens zó gek, die naam schoot me 't eerst te binnen - ik begaf me naar m'n zeilen hutje om wat geld te halen, in 't stadje zou ik m'n razende honger wel kunnen stillen. Ik voelde iets van 'n overwinning, maar toch... ik wist 't niet.
| |
V
Rond acht uur 's avonds kwam ik op de camping terug. Op weg naar m'n tentje spiedde ik aandachtig onder de bomen door in de hoop misschien weer ergens 't meisje te kunnen zien rondhangen.
Ik was buitengewoon onrustig. Weliswaar werd ik iets van 'n geruststelling gewaar nu m'n tred me weer dichter in de buurt van m'n doel bracht, maar ik werd tegelijk ook weer in toenemende mate door nervositeit gekweld, daar nu m'n blik opnieuw de sauna trof en alle daaromheen chaotisch geordende rekwisieten, alles herinnerend aan m'n nog maar pas beleefde avontuur.
Uit m'n zeilen hutje nam ik verrekijker en tekenmap. Daar liep ik mee naar de stookplaats, en meteen daarop nog iets verder. Tegen 'n boom ging ik zitten tekenen, zo onopvallend mogelijk, en af en toe nam ik m'n kijker op en richtte die naar de rivier... maar langzamerhand ook steeds meer naar
| |
| |
de toeristenkeuken waar de zigeunerinnen nog druk heen en weer liepen. De kinderen hadden gegeten en werden in de armen gelegd van 'n paar oudere, lusteloos neerzittende vrouwen of van de mannen die aan de tafels kwamen zitten om te eten en wel even met ze wilden spelen.
En ik lette door de kijker scherp op hun gezichten, hun gladde gave huid, hun vinnige ogen, - zelfs de gezichten van de jongere vrouwen waren al rimpelig, vooral om de ogen, die doken steeds dieper weg in de opkomende schemering, hun vlechten glansden en lieten soms glinsterende oorringen vrij. Opeens zag ik d'r, ‘Namibia’, schuchter wegstaand in 'n hoek; ze droeg 'n baby en knoopte juist d'r bovenkleren dicht.
Vlakbij werd 'n grote hond afgericht. De dressure lag aanvankelijk in handen van 'n jonge zigeuner, maar steeds meer mannen namen 'r aan deel, ze vuurden 'm aan, lieten 'm blaffen en weggeworpen takken ophalen, ze leerden 'm op z'n hoede zijn voor 'n mes, hij grijnsde 'rnaar, en wrong zich, met de buik op de grond, steeds verder terug. Na 'n tijdje werden de mannen 't spel moe en begaven zich naar 't vuur onder de bomen.
Plotseling stak de jonge zigeuner 't gras over en liep op me toe. Hij vroeg me op te staan en nam me mee naar 'n autobusje. Hij opende de kabinedeur en nam 'n boekje uit 't handschoenenkastje.
‘Sperma’ heette 't, hij vroeg of ik 't wilde kopen.
Hij bladerde 't snel voor me door, zo snel dat ik weliswaar 'n vluchtige indruk kreeg van de inhoud, maar tegelijkertijd de waargenomen beelden niet kon onthouden. Hij vroeg 'r vijftien marken voor, ik weigerde, weigerde bij elk bod, tot hij 'r tenslotte nog 'n tweede boekje bij greep en ik ze beide aangeboden kreeg voor de prijs van 't eerste.
Ik moest verder maar ópsodemieteren, zei hij.
Ik ging naar 't houtvuur waar zich 'n druk bradende menigte om verzameld had. Ik ging 'rbij zitten, peinzend, weemoedig en ideeën ontwerpend, ik zou niet opgeven, nooit niet, ook voor hem niet, de echtgenotelijke hoeder van 't meisje, - al leek ie
| |
| |
me, zo op 't eerste gezicht, wellicht tot 'n moord in staat.
Ik pookte onbeholpen met 'n schriel, minderwaardig takje in 't houtvuur - ónrust, ónrust was 't die me tot in 't merg van m'n botten aanknaagde... af en toe stond ik op en liet m'n blik behoedzaam naar de toeristenkeuken glijden. Ik zag steeds hoe ze de andere vrouwen hielp bij 't opruimen van 't keukengerei. Meestal viel ze moeilijk te ontdekken, of zag ik d'r helemaal niet. Ik zat lange tijd bij 't vuur neergedoken... plotseling werd 'n schril gereutel hoorbaar... 't busje startte, godverdomme, en nóg 'n auto... de schrik sloeg me om 't hart. Alle zigeuners liepen 'rheen, ook de vrouwen... ze gingen 'r vandóór, verdomme, met z'n allen, ZE GINGEN 'R VANDOOR!, en plotseling was 't alsof ik niet begreep waarom ze mij hier achterlieten, waarom ze mij niet kwamen halen om mee te gaan... 't was alsof ik 'n geweldige klap kreeg, met 'n stok of steen, 'n kopschot... alles voor niks... ik keek in 't vuur en ik zag de vlammen voor m'n ogen slaan, ik durfde niet naar de auto's te kijken, ze zou gauw ingestapt zijn, dacht ik, 't denkbeeld was niet te verdragen, maar ik wist dat 't gebeuren zou.
De auto's waren al 'n hele poos verdwenen, - gebroken keek ik voor me uit, ik speelde wat met de vonken van 't vuur, verstrooid, melancholiek... 'n zware hoofdpijn kwam op, d'r was niks meer, niks, helemaal niks, alles verloren hier, hier voelde ik me niet meer thuis, 't was hier aardedonker, leeg, wèg, wèg, wèg moest ik hier...
Ik stond op, ik staarde naar de plaats waar ik d'r tevoren 'n paar keer gezien had, daar, bij die houten tafel, en... DAAR, godverdomme, DAAR ZAT ZE NOG, ze WAS niet weggegaan!, - en ik die 't niet geloven kon, en ik die zó, ontdaan als ik was, door 'n ononderdrukbaar vreugdegevoel, vanaf 't vuur naar m'n zigeunervrouwtje zou kunnen rennen om d'r op een of andere manier duidelijk te maken hoe ópgelucht ik was omdat ze niet mee weggegaan was... en wat ik zag, geloofde ik nog maar ternauwernood, omdat ik zàg dat 't zo was en toch
| |
| |
eigenlijk maar àmper kon zijn... daar, aan die houten tafel... daar zat ze... volstrekt alleen... alleen d'r baby, d'r baby op d'r arm, die was bij d'r... ze liefkoosde die, ze lachte daar, schommelde, vertederde... ze wàs 't, ze wàs 't... ze werd omringd door kampeergasten, die nu weer in de keuken durfden komen, nu de zigeuners weg waren, ze hielden zich, dààr om haar heen, bezig met koken, kleren wassen, eten, scheren... nee, nee, ze wàs niet weggegaan, ze was dààr, dààr...
Ik wist niet hoe ik de avond verder nog door zou moeten brengen. 't Was nog vroeg, veel te vroeg... Avond, of beter gezegd, nàcht, werd 't hier niet.
De mannen gingen voorlopig nog niet naar bed, en ook ik had 'r nog volstrekt geen zin in.
Ik trok m'n jekje aan tegen 'n eventueel later opkomende koude, ik liep voor de derde keer die dag de brug over 't stadje in. Ik dronk oude jenever, praatte met 'n vriendelijke, oude, betalende Noor, hij deed in hout of afval daarvan of zoiets, hij verdiende niet slecht en was hier voor zaken. Hij ging overal zo 'ns rondneuzen, zei hij, en nu had hij mij getroffen; ik was 'n geschikte kerel, zei hij, misschien 'n beetje met 'n onguur uiterlijk, zo, op 't eerste gezicht, met die halfwassen snor en die stoppelbaard, maar... dat was bedrog, bedróg, zei hij, hij mocht me wel, hij hièld van kerels zoals ik, altijd recht uit 't hart, 'n goede slokdarm en 'n ferm woord, dat mocht ie wel, die Hollanders waren net Noren, ik moest maar naar Noorwegen komen, zei hij, houthakken en zo, gèld verdienen, als hij me mocht, dan mochten àlle Noren me, ze zouden me met open armen ontvangen, ik zou niet veel hoeven te doen, af en toe 'ns wat hakken, ja, dat was alles, èn 't land zien, 'n prachtig land, ruw, groots, trots, Majestueus Noorwegen! Ik kon zó met 'm mee, of ik daar zin in had...?
Ik liep weer over de brug. Ver weg - naar 't noorden dacht ik - was de lucht oranje en geel, 'n paar zwarte strepen d'r doorheen, slecht aangebracht, slordig trouwens, vond ik, daar kon ik me nou echt kwaad over maken, dit was knudde, volmaakt
| |
| |
knudde... Daarboven werd de lucht blauw... aan de overzijde de witte huizen, langs de oever, steeds verder weg de rivier, glad en roerloos, met 'n bocht komend van de even ondergedoken zon...
Ik moest ópschieten! Wat had ik toch te zoeken in zo'n stadje, terwijl 't zoveel harder nodig was dat ik thuis, op de camping, de zaken goed in de gaten hield, - ik moest me haasten.
Tevoren, vlak voordat ik weg was gegaan, staande op 't trapje naar de brug, had ik nog gezien, hoe ze d'r baby naar 'n oude auto had gebracht, 'n Zephyr, opzij, tegen de dijk van de weg. Ik dacht dat ze daar zou blijven, met d'r kind, die nacht... ik zou 'r straks heen kunnen lopen, ik zou 'r vlakbij tegen 'n boom kunnen gaan staan en wachten, en fluiten of zo, 't geluid van 'n uil imiteren, tot ze wakker zou worden en 't portier op 'n kier zetten. Dan zou ik 'r heen sluipen en me behoedzaam van d'r bedoelingen vergewissen...
Ik was ook bang, onrust maakte zich van me meester als ik dacht aan die man die d'r echtgenoot was, aan die blik van 'm, maar ik moest 't risico nemen, 't kon me toch allemaal niet zoveel schelen,... - dat idee meende ik in mezelf te bespeuren, als zij 'r maar op in zou gaan, ik zou 'r zeker op ingaan, door welke gevoelens dan ook gedreven, vertedering, avontuur, haat... angst...
Ik stond daar nog steeds onder de bomen, niets op de camping ruiste of rumoerde nog, geen onnozel gekraak, geen hond die blafte. 't Gele licht aan de lucht, de vuilgrijze huizen vastgeplakt aan de oever, de stad eenzaam en leeg, de rivier traag, ietwat moe en hijgend, alsof ie dat hele eind had moeten kruipen, van 't verre Lappenland tot hier, 't verre Lappenland met alleen maar rots, en steen en onherbergzaamheid, met alleen maar knoesten en dennenaalden en groene plasjes in holten van stenen, en daar, daar dan die grote, trage rivier doorheen, die stroomde en stroomde en zweeg en hier zwijgend voorbij kwam...
Ik sloop van boom tot boom, ik vertrouwde deze stilte, dit zwijgen niet. 't Was alsof alles sliep, maar
| |
| |
de stilte van 't slapen herbergt 't verraad, en ik huiverde. Voetje voor voetje naderde ik de auto dichter... ik luisterde... nergens kraakte 'r iets of kreunde... de auto dook als 'n rotsblok uit de aarde op... ik stond 'r naast... ik kon niks ontwaren, ik keek vanuit 'n verkeerde hoek, ik liep om de auto heen... ik keek opnieuw, ik stond op de toppen van m'n zenuwen... ik SCHROK... stond ontzet... voor de twèède keer deze avond... dit kón niet... dit mocht niet... daar lag ze... met d'r man ineengestrengeld... en 'n kind, 'n ànder, 'n ouder... met d'r man ineengestrengeld... gedrieën... op de achterbank... op de voorbank... de baby...
Ze sliepen... ongelooflijk mooi... ongelooflijk mooi was ze... bijna onbegrijpelijk zacht... zo gaaf d'r gezicht... ik keek ontzet toe... zonder woedend te kunnen worden... ik moèst naar d'r kijken... ik hield d'rvan, zoals zij daar lag, zoals zij daar lagen... vredig, diep in slaap, in jassen gerold, zacht, onschuldig... 'k voelde de tranen over m'n wangen lopen... ik voelde dat ik hier niet langer toe mocht kijken... dit ging buiten mij om... ik ging en ging weer terug... nog 'n keer naar de auto... nog 'ns, om de baby te zien, op de voorbank, in die witte sjaal, donker afgetekend...
Misschien heb ik daar 'n half uur lang gestaan nog, betoverd, vernietigd, eenzaam.
Ik liep onder de bomen door naar m'n kleine zeilen hut, ik kroop in m'n slaapzak, ritste de tent dicht.
Gebeuren zou 't dan toch nog, maar nu alleen... in deze vochtige, benepen tent... 't had weinig zin... om rustiger te worden, rùstiger... en die teleurstelling, die teleurstelling... - morgen moest ik maar verder gaan, zo ging 't steeds, de ene teleurstelling na de andere, zoeken, trekken, vinden... en dan weer in de steek laten wat ik gevonden had... vinden: dat gebeurde nooit... elke keer vestigde zich m'n hoop weer op iets anders, op 'n reden hier of daar te kunnen blijven... steeds werd ik weer voortgeschopt, opgejaagd, gestompt, geslagen, door m'n lot, m'n steeds wisselend verlangen...
| |
| |
Ik zweette als 'n otter, 't lukte niet, dat verzinsel, die schim die alleen in m'n hersens leefde, ik vocht om d'r dichter bij me te krijgen, ik smeekte, bad, hijgde om d'r... d'r werd opeens 'n gerucht hoorbaar, d'r werd heftig aan de voorflap van m'n tentje getrokken, 'n hand die langs 't zeil tastte, ‘kalm! kalm maar!’, riep ik, ‘ik kom al, 't hoeft niet kapót!’, ik schoot m'n broek aan, halverwege, en stak m'n kop buiten de tent: DAAR STOND ZE, IN 'T HALFDONKER, ZONDER TE BEWEGEN. IK RAAKTE 'N BEETJE IN PANIEK, IK WIST NIET WAT IK DOEN MOEST, WAT IK ZEGGEN KON, NU,... ‘ik kom, ik kom’, zei ik, maar ze duwde me terug, ze fluisterde iets, iets van ‘two hours, two hours’, 't zeil viel voor m'n gezicht neer, ik hoorde d'r gaan, 'n gerucht over 't gras, ik luisterde, ik sprong uit m'n tent, daar liep ze, nauwelijks zichtbaar nog door de nevel die opkwam uit de rivier, ik keek, tuurde d'r na, ze had iets van 'n oude jichtige vrouw nu leek 't, misschien door de slaap, of door 't stuk beddesprei of de deken die ze droeg...
Ik wachtte twee uur lang. Onzekerheid putte me uit, ik ging kapot aan dat lange wachten... ze was getrouwd, ze wilde 't misschien niet, wat wilde ik, wat had ik 'r aan, haar voor hoogstens 'n uur, voor 'n stukje van de nacht te winnen, ze was vuil bovendien, die vrouwen wassen zich nooit, of toch wel, ze had 'n bad genomen vandaag, maar wat dan nog, misschien was ze wel 'n hoer, 'n slet, nee, dat was ze niet, maar ze was getrouwd!, maar dat kon me niks schelen, ze had 'n man, 'n echtgenoot, iemand van d'r eigen bloed, iemand die wist hoe zij aangepakt moest worden, hoe ze dat wilde, en ik wist daar niks van; ze had kinderen; wat wilde ik dan bij d'r vinden, - maar ik wilde d'r hèbben, ik wilde dat ze voor minstens 'n uur aan mij zou toebehoren, zij zou mijn eigendom, mijn bezit zijn, ik had 'r recht op d'r te bezitten, ook al was ik dan 'n zwerver, 'n vluchteling, 'n parasiet, ik zou d'r hèbben, ik zou d'r tomeloos bezitten, van onder tot boven, tot diep in d'r door, d'r huid, d'r haren, d'r mond, d'r tepels, d'r buik, d'r benen, alles, alles, alles,
| |
| |
heftiger dan ooit tevoren, om 'r in te vergaan, te sterven, dood te gaan, dood, de dood... altijd DE DOOD, die kwam...
| |
VI
Aan m'n mouw trok ze me met zich mee, onder de bomen door, de helling op, de straat over en weer de helling àf; waar ging ze heen, ze bleef steeds omzichtig om zich heen spieden; als ze achter zich naar me omkeek, lachte ze niet, niks viel 'r op te maken uit die blik, tenzij waakzaamheid, we spraken niet, we liepen langs de oever, steeds verder, men kon ons vanaf de weg niet meer zien, maar ze bleef onafgebroken, luisterend, omkijken; steenblokken en struiken ontwijkend, links en rechts, we liepen dicht langs 'n woonwagen heen, langs nog een, d'r stonden 'r soms drie of vier bij elkaar; nog 'n stukje verder; we stonden stil, bij de deur van 'n onmogelijk oude, op 't punt van instorten staande caravan; waarschijnlijk door 'n toerist als ballast achtergelaten, of ooit door brand verwoest. 'n Hond lag aan 'n ketting, vlakbij, dezelfde hond, - hij hief alleen z'n grote vale kop op en kreunde. Met 'n sleuteltje van d'r polskettinkje draaide ze de deur van 't slot.
Binnen donker, lappen voor elk raam. Ze trok krakend de deur dicht. Ik durfde niet te bewegen, ze duwde me door, ik struikelde, viel. Geen gerucht, alleen even 't kleppen en kraken van 'n petroleumlamp waarvan 't glas door d'r hand werd opgekrukt. Gestadig werd ze beter zichtbaar, de vlam gloeide hoger op, naar d'r gezicht, gedempt, naargeestig licht tot op de bodem, tegen de wanden.
Al 't vroegere interieur was uit de caravan gebroken, alleen nog 'n gordijn waarachter kleren hingen, 'n tafeltje, wankel, trillend, 't stond aan 't voeteneind van 'n geïmproviseerd driepersoonsbed, matrassen en dekens, drie kussens, zwàrte, met harde, slijmerige strepen, alsof bij 't slapen voortdurend iemands neus was leeggelopen.
Ik keek rond, ik leunde tegen de wand, ik wachtte af, ze liep langs me heen naar 't tafeltje, ze stak twee
| |
| |
stompjes kaars aan die flakkerden en wankelden op de houten blokken waarop ze stonden. 't Was hier leeg, akelig, ik zou willen vluchten, ontsnappen aan dit eenzaam avontuur, 't was te somber, te eenvoudig, te kil, ik trok aan 't gordijntje, stof viel neer, ik hoestte, rilde, ik schrok, ik kon hier toch niet... daar had je 't verdomme al, ze viel op d'r knieën, ze boog d'r hoofd, daar, daar vouwde ze d'r handen en bàd, hoe was 't in godsnaam mogelijk, ze bàd, ik stond 'r bij en zag onmachtig toe, ik moest 'r bijna om vloeken, maar 'r aan ontsnappen kon ik niet, die leegte, die stilte, waarvoor ik me te gróót, te gespierd, te duivels voelde, ze stond op, nog even wierp ze 'n schuchtere blik naar de afbeelding achter glas, 't stond op 't tafeltje, tussen de twee kaarsstompjes, ze sloeg 'n kruisteken, met d'r linkerhand, ik had 'r genoeg van, dit was vooróórlogs, deze godsdienstzin, deze vrome ijver, ik had gedacht dat 't 'r uit was, maar ik had me weer vergist, ze draaide zich naar me om en even verscheen 'n dunne, spichtige lach op d'r lippen, ze was zo schraal, zo arm, zo ontmoedigend, ‘Shonuto! Shonuto!’, zei ze en ze wees met d'r vinger op d'r borst, maar omdat ik niks zei, niks begreep, trok ze 't gordijntje 'n beetje opzij en wees naar 't gele licht tussen de bomen, ‘sun’, zei ik, ‘sun’, maar ze schudde 't hoofd en wees weer opnieuw; toen liet ze 't gordijn vallen en maakte sikkeltjes in de lucht, 'n groot en 'n klein, en ze greep 't kleine in d'r hand en drukte 't aan d'r borst, ‘yes, yes’, zei ik, ‘little moon... no? little moon... you!’ en ze lachte en begon zich te ontkleden. En ik volgde d'r voorbeeld en bedacht welke naam mij 't beste zou passen; de vreemdste namen schoten me te binnen, maar ik verwierp ze allemaal, omdat mijn naam goèd moest klinken, gezongen, gefluisterd moest kunnen worden... en ik
herinnerde me iets van 'n beroemd zigeunerleider, van heel vroeger, toen ik 't zo mooi gevonden had, zo strijdlustig ook, ‘Ladislav, hun voivoda! Ladislav,...’, ik had 't keer op keer gezegd, tegen m'n vriendjes, en ik zei nu opnieuw: ‘Ladislav, voivoda!’ en wees me daarbij
| |
| |
op de borst, maar ze schudde 't hoofd, ze scheen geërgerd: ‘gadjo! gadjo!’, riep ze, ‘gadjo!’; ik zei verder niks meer...
Toen we bijna naakt waren, wees ze op mij en op zichzelf: ‘Damo... Yehwah...’ - en ik begreep 't zo ongeveer als: ‘Adam... Eva...’ en ik lachte, ‘do you like Damo?’, maar ze reageerde 'r niet op, zoals alles wat ik zei als op 'n steen afstiet, en ik voelde die wrok weer, die wrok die in me opkwam als ik gehinderd werd in m'n pogingen tot toenadering, die wrok om dat zinloze trotse, gesloten gedoe, die wrok en die hitte tot achter m'n oren, die vreemde, wrange smaak in m'n mond - en ik stond op 't punt m'n kleren weer aan te trekken, of met kleren en al de caravan uit te springen, weg uit dit benauwde, stinkende, schurftige hol - waar ik bij de minste geringste beweging m'n kop stiet, met m'n voet in 'n opstaande spijker liep, bijnà, hij stond rechtop tussen m'n tenen, schampte iets, maar ze kleedde zich niet helemaal naakt, d'r schoenen hield ze aan en 'n openhangend bloesje, ik zag hoe vuil, hoe grijs en zwart d'r onderkleren waren, geen apart ondergoed, gewone kleren, alleen iets dunner en versletener dan wat ze 'r boven droeg, ze sloeg de deken open en ging op 't matras liggen - onverschillig, alsof 't ze niet kon schelen wat ik zou doen; ik stond 'r naakt en rilde, ik keek om me heen, ik kon maar niet tot 't besluit komen ook te gaan liggen, ik boog me over 't tafeltje en las de regels onder 't portretje, 't portretje: 'n dooreenhutseling van uitgeknipte kranteplaatjes of zoiets, tezamen 'n klein privee-heelalletje vormend, met de Maagd inkluis, en dan God, met z'n baard, en 'n staf, op 't ene plaatje zittend en op 't andere staand op de wereldbol, en van allerlei 'rbij geschreven, waarvan ik me nog herinneren kon: ‘De Develeski’ i.e. de Goddelijke Moeder oftewel De Aarde, en ‘O pouro Del’ i.e. de oude God, de zeer oude, de bijna dode zou ik zo zeggen en dat dacht ik toen ook, ‘De Arme God!’, en ‘O Del’ of ‘O Bengh’ i.e. de Satan met z'n
druipende drietand, die De Develeski [de Goddelijke
| |
| |
Moeder] wilde doorsteken, maar O Pouro Del die 'm nog net tegen kon houden, en ik legde me bij d'r neer en sidderde en drukte me tegen d'r aan, en dacht, dacht, probeerde te denken, aan mystiek of mysterie, aan iets troostvols, aan de mens, die zwarte, kruipende, zieke vlo door 't heelal, die uitgezogen vlieg, waaiend in 't web van de tijd, alleen maar somberte, donkerte, mist, en ik rook plotseling scherp de geur uit d'r haren, dezelfde als die van 't dek, van 't matras, ze stonk als rot gevogelte, maar indringender, menselijker, ik kon 't niet verdragen, ik drukte m'n neus diep in 't kussen, dat ook stonk, ik kon d'r niet strelen, nu nog niet, alsjeblieft niet, ik legde m'n gezicht vlak tegen d'r aan, tegen d'r hals, d'r borst, ik snoof de lucht van d'r huid op, 't was alsof ik lucht àt, met m'n neus, 'n volle, zware lucht, d'r was 'n opdringen van geuren, die van 't matras, die weeïg en vochtig aandeed, die van de deken, die droog en muf leek, die van stof en dennen, krakend in m'n mond, die van hààr, die langzaam zachter, warmer, draaglijker werd, ik likte, likte de geur van d'r huid, ik groef behoedzaam in d'r haren, eerst, langzaam sneller, snèller, snèller, m'n hele lijf probeerde èèn grote hand te zijn, ze schampte met d'r schoenen langs m'n benen, langs de haren die fel in me doorbeten, verzet baatte niet meer, ik kuste d'r, streelde d'r, beet d'r, beet d'r gemener, steeds, wilder, heftiger, hartstochtelijker, ik gleed aan alle kanten langs d'r heen, overal vochten en zochten we om en naar elkaar, m'n handen golfden, rolden, roffelden, ritmisch, werden ritmisch, waanzinniger ritmisch, ik kon d'r niet meer aan, ik greep, sloeg, greep, liet los, omhelsde, d'r kop, d'r zwarte, krijsende, zwarte, zwarte kop, d'r tintelend, tuimelend, teisterend, grauwe, grauwe lijf, ik schoof, schoof, diep, diep in d'r door, en terwijl ik langzaam, langzaam, steeds lager en lager gleed, sliep ik in in de
heftigste woede en diepste slaap die dit matras ooit overdekte en droeg...
‘Op deze ongeschapen Aarde verscheen op zekere dag God, o Del, of juister, de oude God, o pouro Del.
| |
| |
Hij kwam niet alleen. Naast hem stond, even plotseling, zijn aloude trawant, de Duivel, o Bengh!’ [Paul Clébert a.w.].
De pijn kwam langzaam in me terug, m'n huid schroeide van onder tot boven, ik voelde me gebroken en misselijk, ik had de grootst mogelijke ellènde omarmd!, ik kon niet stil blijven liggen, met de deken schuurde ik over de plekken die 't scherpst schrijnden, ze kleefde, ze bloedde, ze hijgde, ‘gadjo’, murmelde ze aan één stuk door, ‘gadjo!’, ‘gadjo, Bengh, gadjo!’, ik veegde met de bovenarm 't zweet van m'n voorhoofd, m'n hersens leken te barsten, aan stukken te gaan, m'n gedachten raasden, raasden door, 'n gebroken wiel, verder de helling, alsmaar onstuimiger, om beneden in splinters te slaan, tegen 'n rotsblok of 'n muur, ik sloeg, sloeg d'r op d'r gezicht, om d'r stroom van scheldwoorden te breken, maar ze ging door, ‘Bengh, gadjo, Bengh!’ en ik sloeg, sloeg, sloeg en greep d'r hoofd in 'n klem en smoorde d'r kretenstroom, door m'n mond op de hare te drukken, ze hijgde, door d'r neus, ze trachtte d'r mond vrij te vechten, woelde, woelde met d'r tong aan m'n tanden, ik hield m'n tanden strak opeengeklemd, d'r tong kronkelde onder en boven m'n lippen... d'r ging plotseling 'n hijgen, 'n snikken van d'r uit, 'r kwam iets hunkerends, iets heftig wanhopigs in d'r kleine lichaam razend op, ze schokte dieper in m'n omklemming weg, behoedzaam opende ik m'n kaken, d'r tong drong heftig zoekend naar binnen - ik zweette, ik zweette van angst voor de pijn van 'n herhaling, ik was te zwak me te verzetten, d'r lenige lichaam gleed overal langs me heen, d'r lichaam was èèn brok Shonuto, ze huilde, hijgde en smeekte 'rmee, ze zoog me diep in zich op, als 'n kolk 'n vis in de Kemijoki, moeite, moeite had ik 'rmee me d'r liefkozingen te realiseren, heftiger, heftiger werd alles weer, d'r lichaam spande zich opnieuw, 'n hitte gleed over d'r huid heen, ze, ze... ik zónk, ik zónk... - en wààr werd wat nooit, op geen enkele manier, ooit nog te voorkomen zou zijn
geweest - en wat ook in alle ellende,
| |
| |
al 't leed, al de pijn van deze nacht en van deze dag diep verborgen, onwrikbaar ópgesloten had gelegen - de zekerheid die zich onweerstaanbaar van m'n lichaam meester maakte...: m'n Shonuto, ja zij, zij had mij uitverkoren om diep in d'r op, diep in d'r in te gaan, maar tegelijk had zij beslist mij óp te beuren uit die duistere, donkere kolk waar alle stervelingen chaotisch, naamloos in meegesleurd worden, maar ik niet, nee, nee, Shonuto, Shonuto, zij had besloten dat ik opgenomen zou worden in dat duistere, donkere volk van haar, dat volk dat daalde, daalde onderaards, haar volk trok weemoedig en vol besef van haar onsterfelijkheid zonder enige angst naar dat grote zwarte gat dat gaapte in de aarde, dat gat dat donkerzwart gaapte en waardoorheen zij zouden afdalen naar de ingewanden van de aarde, zij, mensen, zwart van huid en ziel, en ik zou bij hen zijn... en weliswaar zou ik me niet ónder hen mogen ophouden, weliswaar zou ik altijd 'n balling, 'n verstoteling blijven, maar ik zou met m'n Shonuto, met haar, met d'r volk mee mogen trekken, hun pad mogen volgen... of nee, waarschijnlijk zou ik door 'n knecht langs 'n nauwe, duistere sluipgang gebracht worden naar de plaats waar ook m'n Shonuto al zou zijn of nog zou komen, waar haar vólk was, en daar zou ik zitten, ver van hen weg, misschien zelfs ver van m'n Shonuto, daar zou ik misschien in 'n donkere, naar vochtige aarde en steen riekende hoek zitten, somber en verborgen, maar somber zou ik niet zijn, nee, nee, niet somber, ik zou voor hen mogen spelen als 'n trieste, troostende troebadoer, ik zou voor hen spelen op m'n lier, met glanzende ogen, onverdraaglijk gelukkig, omdat ik 'r bij mocht zijn, bij hun feest, hun optocht, hun fakkeldans, zij, die barrevoets hun grote nederige tocht vervolgd en volbracht hadden, die nu hun koning, hun grote zwarte koning gevonden hadden, hier,
onder wiens armen zij zich nu konden scharen, - en hen zou hij bevelen te dansen, en mij, mij, onwaardige, zou hij bevelen te spelen, te spelen op m'n lier, als 'n schroomvallige, gelukkige lierspeler. Hij
| |
| |
zou 't mij bevelen, te spèlen, en zij zouden dànsen, dansen...
Ik kuste m'n arme Shonuto, die 't niet wilde en toch toeliet; d'r voorvaderen waren ware kinderen van De Develeski geweest, ze hadden geduelleerd op 't mes, op de zweep, de vuist, ze hadden als slaven gezwoegd in de bagno's, zich gekruld onder de zweepslagen, zij hadden naakt 't goud gewassen in de bergbeek, met water van enkele graden boven nul, zij hadden de beer tot huisdier gehad en waren tamboerijn trommelend Europa doorgetrokken, ze dansten of zwegen om 't laaiend of smeulend houtvuur, ritueel waren hun gebaren, hun kralen, hun mompelingen, ritueel was de lust van m'n Shonuto, ritueel d'r lichaam, d'r liefde, ze was zo kuis, ik had d'r onrein, besmet gemaakt, ze riep 't telkens weer: ‘marimè! marimè!’, ja, ik had d'r onrein gemaakt, ze was niet meer als de Maagd waar ik bijna van kotste en daarbij: ze was uit d'r stam getreden, men zou d'r vervloeken, uitstoten, want stond 'r ook niet over haar geschreven: ‘Als zij eenmaal gestorven is, bewijst niemand haar [meer] de laatste eer, niemand begeleidt haar [nog] naar haar laatste woonplaats. Men tracht de[ze] vervloekte zo snel mogelijk te vergeten’ [zie Paul Clébert. a.w.]. Maar ik zou d'r niet vergeten, nee, nee, ik niet, nóóit, ik hièld van d'r, hier, op dit zeil, zoals ze nu was, voor altijd, op dit matras, in deze duisternis!
Geklemd als we waren in die alles omvattende, mystiek behaarde, grote Hand, wij tezamen voor eeuwig, ik beminde deze dochter van de zwarte, zwijgende mannen, die met neergeslagen, wanhopige blik vóór de Dood uit trekken, de ondergaande zon achterna, om de dag te verlengen en de Dood uit te stellen, te ontlópen, zij, de enigen die 't konden, zij waren niet bang voor de Dood, maar ik wel, tómeloos bang, ik mócht niet sterven, ik verborg me snikkend in de krampachtig trekkende buik van m'n kleine Shonuto, en ze spreidde d'r haren over me uit, begroef me, ik dreef op de geur die uit d'r buik opsteeg, die buik, die geur, waarin ik m'n hoofd
| |
| |
waanzinnig dompelde. Ze schudde me wakker, ik wilde d'r kussen, nam strelend d'r hoofd in m'n handen, maar ze stootte me af, ‘drab!’, ‘drab!’ moest ze hebben, ik wist niet wat ze bedoelde, maar ze stond al, ze graaide in m'n zakken, ze trok 'r 'n pakje sigaretten uit, 't pakje sjek ook, ze nam 'r 'n beduimeld hapje van, daarbij stak ze nog 'n sigaret aan, ik moest 'r geen hebben, dan plofte zo de hele caravan uit elkaar, ik lag op m'n rug, te zweten, de deken afgeworpen, ik voelde hoe de sfeer langzaam weer vijandig werd, d'r ging 'n gedrocht rond in die kleine ruimte waarin ik lag en zij stond, 'n gedrocht dat ons naar onze vroegere vijandschap terugvoerde, ik wilde dat niet, 't jeukte, jeukte, ik wilde 'n beetje frisse lucht in de nauwe ruimte hebben, ik duwde tegen de deur, krakend bezweek ie, ze schopte me in m'n rug, ik greep d'r voet en worstelde, ze vocht verbeten en sluw, ik moest zorgen dat ze me niet met d'r handen aan kon, ik beperkte me tot 't maaiend wegslaan 'rvan, ik gleed over d'r gladde, zwetende lijf, ik rolde met m'n schouder in 't vuur van d'r sigaret, ik kreunde, ze glipte uit m'n handen weg, DE KAPOTTE DEUR UIT, ze sprong naakt over de lage struiken, de oever langs, ik greep de kleren die ik in èèn hand vatten kon, en riep, rende d'r na, 't gaf niet meer, 't gaf niet meer, als 'n glanzende schim joeg ze langs de oever, ze klom over de stenen, liep ruisend door plassen water, gilde als ze ergens in trapte of tegen 'n tak liep, ‘je bent gek, je bent gek’ schreeuwde ik, ‘ze is gek, hartstikke gek’ sloeg 't door m'n hoofd, ‘ze hoeft niet te gaan lopen voor mij, wààrom gaat ze lópen’ en ik sloeg languit neer op 'n steen, 't zweet stroomde over m'n ogen, niks voelde ik nog, niks zou ik nog gevoeld hebben, ik zou zo vanaf 'n helling 'n rechtopstaande eg in hebben kunnen lopen zonder 't te beseffen, zonder te kunnen beseffen dat ik
doodbloedde, dat ik vastgespietst zat en niet meer verder kon - ik kreeg d'r, vanachter viel ik met gespreide armen om d'r middel, ze schoof als 'n vis over 't zand, ik trachtte d'r te kussen, ze beet, ik bloedde,
| |
| |
ze draaide d'r hoofd, wild, wild, sloeg om en om, d'r adem stokte, ze hijgde, ik streelde d'r, zijdelings langs d'r lichaam, 't was alsof ze de striemen van 'n zweep voelde, ze schokte op en op, schuim droop uit d'r neus, ik zoog waar ik d'r met m'n mond raken kon, ze sloeg, krabde, beet, smakte, op en op, d'r voeten die wild door 't zand groeven... plotseling... plotseling... ze rilde, uitzinnig klonk d'r roep,... d'r lijf... eensklaps... ze lag stil... d'r hoofd, d'r armen, d'r voeten, die opzij vielen, ik keek verbijsterd toe... de Dóód!... de Dóód!... ik sprong op... maar 't kón de Dood niet zijn, nee, niet de Dood! zo gluiperig! zo sluw! ik had niet om de dood gevrààgd! niet hier, de Dood!, en ik viel weer op m'n knieën, ik legde m'n hand op d'r borst, ik voelde dat d'r hart nog sloeg, 'n licht warm golven, nauwelijks merkbaar, ze ademde, slijm droop uit 'n hoek van d'r openliggende mond, snot rochelde in d'r keel, terwijl ik keek, luisterde, naar d'r zwakke poging door te leven, kwam 'r 'n onhoudbare droefheid in m'n bloed en botten, langzaam voelde ik de angst voor de dood wijken, zij làg daar, zij moèst daar liggen, zij lag daar voor mij, om in bezit genomen te worden, helemaal in bezit genomen te worden, ze was van mij, ik tastte met m'n handen langs d'r benen, over d'r buik, d'r borst, d'r gezicht, ik lag naast d'r en keek naar d'r op, waar d'r tepels de gelige lucht raakten, 'n zacht gekraak van takken, 'n piepen van 'n marmot, ik wààkte over d'r, niemand mocht nog ooit bij d'r komen, als ze zou sterven, dan zou ze bij mij sterven, alleen bij mij, maar ze mocht niet sterven - d'r verschoot 'n ster, snel legde ik 'n hand op d'r borst... nee, ze leefde nog - ik wààkte over d'r, dat voelde ik, ik streelde d'r dij, ik ging kapot aan de wind, ik tintelde, ik kuste d'r haren, d'r haren die plakten aan m'n kus in 't zand, ik streelde
d'r voorhoofd, d'r haren opnieuw, d'r hals, klevend van 't drogende zweet, d'r schouders, d'r borsten, d'r tepels, ik kuste ze, ik streelde d'r buik, d'r lendenen, d'r dijen, d'r voeten die ik kuste - ik dacht aan de Dood, de Dood zweette, de Dood
| |
| |
was bang, ik wist dat ik alles van de Dood zou kunnen redden, àls ik dat wilde, in de eerste plaats mijzelf, en Shonuto, mijn Shonuto, als ik 't zou willen, als ik 't fel, hartstochtelijk zou willen, als ik de Dood zou willen grijpen en kapot persen, als 'n gore, vuile, etterende zwam, als ik de Dood zou durven bekampen, ik was bang voor de Dood, ik huiverde als ik aan de Dood dacht, maar ik wist dat alles, dat iedereen onsterfelijk was, dat de Dood 'r geen vat op had, dit ik 't niet zou willen, dat ik 'm zou verjagen, als ik maar woest genoeg, grimmig, wreed, fel, hartstochtelijk, sterk, nooit aflatend, bruut genoeg zou zijn, de Dood zou mij niet krijgen, de Dood zou m'n kleine Shonùto niet krijgen, mijn Shonuto was onkwetsbaar, de Dood zou aan d'r voorbijgaan, ik zou de Dood ranselen, geselen, pijnigen, martelen als ie zich aan m'n kleine Shonuto zou durven vergrijpen, maar hij zou 't niet doen, Shonuto lag hier, weerloos en kwetsbaar, op 't strand, bij mij...
En ik stond op en greep 'n steen, 'n ruw stuk rots, en gooide 'rmee zó hard dat 't splinterde, - met 'n splinter schreef ik op die rots, in 't zand, alsof ik 't zag staan, diep, diep 'rin gegrift, vaag, die regel, die regel die terugkeerde, ‘naaktheid en steen’, ik streelde d'r, jankte, streelde d'r langs d'r haar, d'r hoofd, ze ademde, ik maakte met m'n speeksel d'r lippen nat, d'r lippen verminkte stukjes koord, even zwart als d'r haar-
Ik sprong op, d'r was iets in me, iets dat zong, dat jubelde, - en terwijl de eerste kolossale boomstammen langzaam de rivier af kwamen drijven, op elkaar stieten, kraakten en splinterden, danste, ik juichend rond, ik schreeuwde, ik riep, ik gilde, ik gilde dat ze moesten luisteren, dat ik iets te zeggen had, tegen hen, tegen hen allemaal, tegen hen omdat ze 't konden hóren, ik schreeuwde dat ze niet heen moesten gaan, dat ik 't gevonden had, dat ze stil moesten staan en luisteren: ‘ik weet dat Shonuto leeft, leeft als de maan, dat ze ligt als 'n steen, levend onder 't licht van de zon, aan deze rivier die niet dood is, dat ze leeft als 'n
| |
| |
steen, onsterfelijk is als 'n steen, 'n steen, 'n steen!’... ik had 't met gespreide armen, lachend, oplachend naar de hemel, gezegd, vol geluk, getroffen door die duizelingwekkende zekerheid, zo zeker, zingend bijna, en ik sprong 't water in, de armen opgeheven, verder, verder, ik sloeg kletsend op die glanzende spiegel, roeide, roeide met m'n hand door 't opspattend vocht, 't glinsterde wild, in de eeuwige zon, schemerend, vaag, boven de witte huizen van Rovaniemi, ik aarzelde, ik rilde, vocht, vocht tegen de indringende koude, ik voelde me even onbeschrijflijk eenzaam, alles zwart en van steen, donker geglinster van zacht onmenselijk water, paniek toen, ik dacht dat 'r beneden, in de diepte, vissen zouden leven met zeisen, dat ze met die zeisen naar boven zouden komen en mij in m'n benen zouden snijden, 'n gillende pijn, razend strompelde ik terug naar 't strand, ik probeerde te rennen, rende 't zand over, tegen de rotsen op, hoger, hoger klauterde ik, jubelend, ik stormde omlaag, viel met gestrekte armen voorover op 'n groot steenblok in 't zand, ik kraste, sloeg, beukte 'rop, kuste de steen, de rots, streelde dit warme lichaam, m'n nagels, die bloedden, Shonuto die daar lag, onder de vacht van de nacht, ik kroop naar d'r toe, daar lag ze, ik trachtte d'r te strelen, ik brak in snikken uit, d'r haren die daar lagen, d'r lichaam, ik keek, ik keek, ik zag d'r nauwelijks, alleen d'r schemer, iets van d'r kop, d'r haren, ik murmelde, ‘de mond... de mond...’ ik giechelde, ‘de mond... de mond... de mond van de dood...’ ik huilde, ‘nee... die zal jou niet kussen’, ik nam d'r hand en strekte die uit op 't zand, ik legde m'n hoofd d'rop, ik betastte d'r, zacht, zacht was ze als van steen, zoals alles om me heen, van steen, steen en onsterfelijk was, en ik woelde met m'n hand door d'r koud geworden, zanderige haren.
| |
VII
Ik stond op en sleepte d'r aan d'r arm achter me aan..., kreunend, niet vooruit komend, ik kroop onder d'r en probeerde overeind te komen, zo lag ze
| |
| |
op m'n schouders, ik wankelde, m'n voeten voelden al lang niet meer, rots na rots klauterde ik over, waar ik viel, daar sleepte ik d'r weer, langs de oever, waar de stammen nu luider dreunden en klotsten, over 't gras, de helling over, 't trapje af, ik wist 't nauwelijks. Ik rukte aan 't portier, kreeg 't niet open, sloeg, beùkte 'rop, rùkte... - de baby op de voorbank begon te krijsen, 't portier dat openviel, ik raapte m'n kleine Shonuto op en hees 'r d'rin, in de auto, op de achterbank, daar lei ik d'r neer, ik nam de baby van de voorbank en legde die in d'r armen, van m'n zwarte, bittere Shonuto, ik sloeg 'r 'n deken omheen - wankelend stond ik tegen de auto, 't portier wilde niet dicht... nog, nog èèn keer boog ik me over m'n schrale, stille Shonuto heen, voor 't laatst, ik zag d'r, kuste d'r, ik sloeg 't portier krachtig dicht, 't viel weer open, ik bleef 'r tegen aan gedrukt staan...
Ik waggelde naar m'n tent, rolde m'n slaapzak op, laadde liggend alles in, kleedde me aan met de kledingstukken die me nog restten, haastte me allengs meer, brak m'n kleine zeilen hutje in allerijl af en stak, als 'n schuwe, dronken landloper, alras de camping over - verder, verder 't Noorden tegemoet. Terwijl de wind rukte aan de rafels van m'n broek en z'n vinnigheid me de tranen in de ogen joeg, strompelde ik langzaam de Kemijoki over.
| |
VII
Ik trok verder naar 't Noorden, achter me latend wat ik gevonden maar niet behouden had. Helemaal noordelijk waren de rotsen nog woester, nog grootser - majestueus waren de zee en de nevels. En de zon die als 'n langzame lamp onafgebroken op de horizon lag te branden.
'n Maand later was de winter in aantocht. In Rovaniemi liet ik de vrachtwagen stoppen en stapte uit. Ik wilde hoe dan ook nog iets van m'n kleine Shonuto of d'r omgeving terugzien. Ik liep 't stadje door en kwam aan de brug over de Kemijoki. Midden op de brug ontmoette ik 'n zigeunervrouw. Ze droeg 'n baby in 'n witte sjaal, 'n baby die ik kende,
| |
| |
maar de vrouw kende ik niet. Toen ze me zag, bleef ze plotseling staan. Ze gilde, draaide zich om en vluchtte met 't kind op d'r arm langs de helling omlaag terug de camping op.
Ik rende, rende 't stadje door, ik sprong als 'n bezetene de auto in: ‘Rijden! rijden!’ schreeuwde ik, totaal ongelovig, totaal ontzet...
| |
VIII
Maar nu weet ik, Aliesje, dat jij ooit op 'n woeste nacht uit d'r geboren moet zijn; in 't licht van twee stompen kaars, die doden symboliseerden [want de doden moeten onder ons blijven], èn in 't licht van de opkomende poolzon; aan die rivier ook, waarin de stammen plotseling braken en plonsden; uit m'n kleine Shonuto werd jij welhaast geboren; daar, in die oude, door z'n veren gekraakte Zephyr, of in die verfloze caravan, daar, achter de dennen; jij werd geboren onder 't zorgelijk oog van 'n 'r somber uitziende, donkere man, hij kuste m'n kleine Shonuto omdat ze huilde; aan z'n voeten 'n reusachtige hond, jong nog en sterk, joù troùw! Jij trok als eens heel vroeger jouw voorvaderen langs de zee, over hoge gesteentes en ruwe rotsen. 's Nachts had je uilen op je schouders, overdag vleermuizen in je haar en in je mouwen droeg je krekels.
Aliesje! Ik moet je vragen, kwam je daarom naar mij, omdat... omdat jouw kleine moeder roept... omdat nog steeds jouw kleine moeder... in jou, roèpt om mij...?
| |
IX
Aliesje, waar is ze? Waarom toch kon ik niet bij d'r blijven, waarom toch kan ik m'n kop niet meer snikkend drukken aan d'r zachte, kloppende buik..., d'r vingers voelen in m'n haar...? - Waarom toch kan ik d'r niet meer vaarwel kussen als ik ga, om te werken voor jou en m'n kleine Sho...? - Wat is de reden dat ik geen paard aan de teugel kan voeren, met jullie d'r op, 'n tinkelend paard, rinkelend met oorbellen jullie, en zingend, door de regen,
| |
| |
de nacht, de zon, de bomen, de bomen altijd, als spoken in de dampende blauwe kou, de meren, we zouden in 'Ikaars armen liggen, fel, ondeugend en mooi, en ik weer, langs 't paard vooruit, gekleed in vodden, ook zelf oud en verkreukeld al, dan zou ik 't mooist zijn, 't gelùkkigst ook, langs m'n paard dat ik zou kussen, en ik zou 't stil laten houden om me te kunnen draaien en ook jullie te kunnen kussen, gewoon, uit geluk, in 't gezelschap van m'n bergen, m'n bomen, m'n meren, m'n kraaien, en 't blauw-
Aliesje, jouw Shonuto is 'r niet meer, waar moet ik d'r zoeken, waar stierf ze, waar liggen d'r ogen, ik zal 't zand kussen, 't zand in d'r haren, 't zand in d'r ogen, d'r ogen in de wind in de regen in de rotsen in de takken in de bladeren, waar ze wegstierven, waar ze smolten en zonken, en ik zal 't slijm van d'r ogen opzuigen uit 't zand, d'r hand, d'r botten, d'r zachte vel, 't zand waarop d'r hand lag toen ze stierf, en daar lag, in 't donker, in de nacht, in de wind, de nacht, steeds de nacht, steeds dieper, donkerder, valer, verder weg, verloren voor 't oog, waar is je moeder Aliesje, waarom konden we niet leven genadig voor elkaar, in elkaars wind, in 't aanzicht van elkaars tranen, elkaars lichaam, waarom moest ze sterven, waarom vochten we daar in de wind, in de wind leeft nog de kreet die kroop onder m'n hand uit d'r borst, terwijl d'r lichaam opkromp van de grond, alles te gruwelijk, ze was te mooi, om te sterven, uit d'r keel die roep nog om te leven, uitzinnig, met opengesperde neus - ... voordat ze brak als 'n tak, krampte, kroop, verzoop, tussen de stenen, in m'n hand, in 't zand, en lossijpelde en droop, naar de ingewanden van de aarde, en dààr, dààr is ze al, o ik weet 't zeker, daar waar zij moèst zijn, daar waar zij naakt en warm zal liggen, daar waar zij wacht op mij... daar zal ik eens mijn lier opheffen en spelen... daar zal zij zijn!... Aliesje, waar is jouw kleine moeder, waar is mijn kleine vrouw?
Tymen TROLSKY
|
|