Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 27
(1974)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
1.De vrouw. Zijn blikken botsen met geweld tegen haar aan. Maar zij reageert nauwelijks op dat ogenblik. Zij zit midden in de kamer onder het lamplicht. Haar bovenlichaam rijst wit boven het ronde tafelblad uit. In haar armen houdt zij een zuigeling tegen zich aangedrukt. Naakt en broos wezentje dat voortdurend haar borsten zoekt. De vrouw knoopt het kleed los. Hij heeft honger, zegt zij. De vrouw lacht een beetje. In zichzelf. Ietwat krampachtig legt zij het joch aan maar het ding kan zich klaarblijkelijk niet stilhouden en het boort zich verschillende keren na elkaar tevergeefs in haar. Soms verdwijnt het hoofdje helemaal. Een derde borst wordt hij. | |||||||||||||||||||||
2.Zij strijkt met haar hand over zijn gladde en nog dunbehaarde schedeltje. Zij bedekt hem met haar kleren. | |||||||||||||||||||||
3.De vrouw. Zij ziet er erg moe uit. En bleek. Zij kijkt strak voor zich uit. Zij zit midden onder de lamp. Een witte vlek is zij in de kamer. Zij brandt langzaam op. De kleine zuigt haar leeg. | |||||||||||||||||||||
4.De vrouw staat op. Zij verdwijnt geluidloos met het kind. Maar heel snel is zij weer terug. Zij aarzelt in de deuropening. Met de kruk in haar ene hand. De vrouw leunt met haar rug tegen de hoge witte stijlen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
5.Haar mond beweegt. Schiet woorden naar zijn lichaam. Die de man niet hoort. Niet meer hoort. Die dof op zijn vlees afketsen. | |||||||||||||||||||||
6.De man. Hij probeert. Ja. Probeert hij. Maar te zwak. Het valt hem op. En hij probeert nog. Ja. Ja. Ja. Maar hij kan zijn eigen stemgeluid niet horen. Weigert. Weigert opnieuw. Ja. Ja. Ja. Probeert hij terwijl zijn mond zich opent en stom blijft. Een hikkende woordenloze mond wordt waarin telkens dit dunne eenlettergrepige woord naar binnen in zijn slokdarm gulpt en er verdwijnt. Alsof dit vokaal hier al eeuwen binnen deze vier muren bestond en er slechts wachtte op een vreemde mond om er voorgoed in te verdwijnen. En nogmaals. Ja. Ja. Ja. Probeert hij. | |||||||||||||||||||||
7.Ook als verantwoording volgen moet: een happende vis is hij. Niks. Niks komt er uit zijn keel. Zij hoort hem niet meer. Hij hoort zich niet meer. Allemaal tevergeefse opwinding om klaarblijkelijk nooit meer te reproduceren taal die nochtans duidelijk waarneembaar in hem is. Onmacht die door zijn lichaam zindert en rond zijn wervelkolom lijkt samen te trekken. Rechtop in zijn vlees. Een klankzuil. Een jankende hoogspanningspyloon. | |||||||||||||||||||||
8.De man draagt vellen papier met zich mee. Hij toont haar die. Maakt aanstalten om ze op de tafel uiteen te spreiden. En de man denkt: ik ben totaal verloren als zij niet ingaat op de stille wenk die ik haar op deze wijze geef. | |||||||||||||||||||||
9.De bevende sprakeloze man. Die voor het eerst nauwkeuriger nu haar vormen en gelaatstrekken | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
kan onderscheiden als zij eindelijk van de muur loskomt en aarzelend zich naar het midden van de kamer begeeft. Waar ook de man zich bevindt. Waar de man registreert: zij heeft smalle handen, zij heeft dunne bordeauxlippen. De man schrijft met trillende vingers op het bovenste vel nu. HELP MIJ | |||||||||||||||||||||
10.Hij kijkt tegen haar hoge rechte dijen aan. [Als zij hem voorgaat in het trappenhuis, als hij haar voldoende treden voorsprong laat nemen.] De trap is steil. De trap zwaait boven plots met een korte houten slag in de muur. De trap is glad en stevig. Muurvast zit de trap gedrongen tussen twee tot in de zoldering reikende witte wanden. De man ziet de prenten aan weerszijden. De kleine rechthoekige vlakken achter een glasplaat geklemd. Nauwelijks beschreven oppervlakken die hun ware aard weten te verbergen in zijn schaduw die op het glas reflekteert telkens als hij zich op gelijke hoogte hijst. De man haast zich om zijn achterstand weer op te halen als op de overloop de vrouw plots halt houdt. Als hij weer vlak bij haar komt wijst de vrouw de witgeschilderde deur.
De vrouw zegt: het is er warm en licht. Zij gebaart de man naar binnen te gaan.
De kamer. Hoe je er steeds van gedroomd hebt: een kamer als deze; een pure witte en besloten ruimte, als op foto's die je zag van Mondriaans atelier. Een ruimte eindelijk die voorgoed je lichaam dwingt, afbakent, nauwkeurig determineert binnen streng mathematische koördinaten. Helwit geschilderde muren die in een strakke greep het hoge rechthoekige raam naar buiten toe gericht houden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
Grove bundels licht woekeren tot in de uiterste hoeken. Licht fokust er tot warmte, sterke natuurlijke zonnewarmte die niet week maakt maar weldoende op je huid inwerkt, op de karige meubeltjes, de rustbank onder het raam, sinaasappelkisten met tijdschriften hoog tegen de wand opgestapeld. En nog steeds het licht. Licht ontzettend sterk, in getallen voorstelbaar, de sprong vanaf het blote houten raamkozijn over de bodem naar het plafond en weer terug langs dezelfde opening naar buiten toe. Deze beweging, meetbaar, registreerbaar en daardoor ook onderworpen aan de ruimte waarin zij op het eerste gezicht lijkt te woekeren. Een ogenblik blijf je volmaakt gelukkig in de deuropening staan kijken en laat dit alles voor de eerste keer in je bestaan zonder weerstand op je toekomen. Je geeft je er volledig aan over. En je denkt: dit moet het milde begin zijn. Je denkt: hier langzaam en in staat van genade kunnen doodgaan.
Dit wordt een vreemd geschrift. Dat zich schrijft voortaan in deze witte kamer van Mondriaan waarbinnen ik wil zijn: begrensde oneindigheid. Waar ik me inbeeld: witte tweedimensionaal beschreven vlakte. Waar ik denk: dwingende struktuur binnen horizontaal en vertikaal uitdijende banen als lijnrecht asfalt. Reflektie, allesoverheersende reflektie die de chaos geen enkele kans meer geeft, voorgoed elimineert, waartegenover de vormeloosheid een negatie wordt. Zo, op deze wijze vat op mezelf krijgen, dwangmatig, niet afgevend, de enige vorm van verweer die ik bezit tegenover de Beelden, de Poliepen, de Kankers die in mij woekeren en die ik een voor een moet trachten uit mij los te snijden voor het te laat is. Ik weet het. Ik weet het. Maar uiteindelijk een terapie waarvoor ik helemaal op mezelf ben aangewezen, op niemands hulp hoef te rekenen. Dit weten, dit afschuwelijke weten dat mijn enige geldige spiegelbeeld nog vormt als ik lange tijd mezelf vanuit deze overdekte | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
schuilplaats observeer, toekijk naar dit beangstigende virtueel van mijn meest perfide vijand.
En herbeginnen nu.
Herbeginnen. Uitbreiden. Gissen. Proberen. Proberen te weten. Proberen meer te weten. Mij vragen stellen. Bijvoorbeeld omtrent de man. Vragen betreffende de vrouw [wie is zij? wat verwacht zij? wat denkt zij? hoe ziet zij? welke associaties? wat dringt zich op? weert zij af? grijpt zij in? als de man, als plots de man voor haar staat? welke gevoelens? de momentane, de gerationaliseerde, de verdrongene? verloopt het vlug? hoe vlug? hoe vlug haar weerzin? haar angst? in welke mate haar toegeeflijkheid? welke weerstanden? fysieke of andere? haar lichaam? welke reakties precies? het spierstelsel, het zenuwstelsel? metabolisme? welke processen? juist omschreven, de eksakte formules? de gebaren, welke gebaren? de juiste bewegingen, de welomschreven banen in de ruimte, de ruimte buiten haar lichaam, en vice versa de ruimte waarvan haar lichaam deel uitmaakt?]. Vragen betreffende de man, de indringer [in welke mate is hij dat? is hij dat voor haar, de vrouw? met welk recht het op deze manier omschrijven, misschien is het niet zo, vergis ik mij, is hij dat niet, is hij gewoon de man die komt? naar binnenkomt, dezelfde ruimte, waar de vrouw is, waar de vrouw misschien zelfs wachtte? op de man, op de man misschien, misschien dat zij uitgerekend de man verwachtte? welke man? deze man, uitgerekend deze man, de hier ten | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
tonele gevoerde man, de naar binnengeleide man, maar, binnengeleid? nee, misschien niet binnengeleid, misschien is hij niet vrij, de man, geen willekeur, geen keuze, geen motivatie, niets dan de binnengeduwde man, de binnengedrongen man, van waar? van welke kant uit? langs welke deur? hoogte? breedte? substantie? aan welke kant? de kant van het raam? of niet? de andere richting uit? zodat de man haar langs achter tegenoverstond? en misschien bewogen heeft? een halve cirkel om haar heen gemaakt? of misschien zij bewogen heeft? de vrouw bewogen heeft? zich omgekeerd op haar stoel? wat niet waarschijnlijk is, dus de man? die bewogen heeft? stappen gezet alvorens de vrouw ervan wist? de vrouw onwetend over dit gebeuren? en wat als dit zo is? in welke mate brengt dit feit de voorafgaande beschrijving in diskrediet? welke zaken zijn niet meer juist? welke zinswendingen dubieus? welke voorstellingen onvoldoende eksakt? waaraan te weinig aandacht geschonken? zal ik verder denken? de man? hoe komt hij in de kamer? niet uit zichzelf? door een kracht buiten hem in deze ruimte geplaatst? kracht? stuwing? is dit bruikbare terminologie? wat juist? de precieze omschrijving trachten te vinden, ook de aard van de dwangmatigheid die hier wordt geïmpliceerd, van buiten uit, van hogerhand misschien? welke autoriteit? of, in het tegenovergestelde geval, gedreven uit zichzelf? vanuit de eigen konstitutie? psychogeen? neurose? psychose? ook hier, is dit bruikbare terminologie? tot het uiterste gaan tot ook maar een schijn van waarheid blijkt te zijn achterhaald].
Mij verzoenen met het onvermijdelijke. In dit huis lijk ik een man zonder mond. De vrouw. Tegenover haar kan ik me niet verrechtvaardigen. Ik weet het. En daarom: gelaten wachten op de eindeloze reeksen identieke dagen die aan mij zullen voorbijtrekken zonder dat ik er wezenlijk deel aan zal hebben. Maar dat wil ik ook niet meer. Nu. | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
Hier. Ik moet van de gelegenheid gebruik maken om mijn lichaam te onderwerpen aan de dimensies die ik schep. Het moet. Zoveel mogelijk. Het moet gaan als ik dat echt wil. Ik zit neer. Ik schrijf. Luister. Kijk. Receptief. Richt mij naar het raam dat scherp afgelijnd het opdringende groen weert en het onverbiddelijk terug verwijst daar waar het thuishoort: de chaos, ontreddering, het gisten, het rotten, de stank.
Wat doet zich voor? Wat schrijft zich? Wat wordt verzwegen? Het kind. Ja het kind wordt verzwegen. Waarom verzwegen? Kan ik er iets over te weten komen? Verhoudingen zichtbaar maken, komen tot konklusies betreffende het kind? Welke? Geslacht? Leeftijd? In jaren? Maanden? Dagen? Ik herneem dus.
Het kind. De man [welke relatie? welke gevoelens? reakties bij de man? allereerst als de man de kamer binnenkomt? welke gedachten als hij konstateert dat het kind eveneens in de kamer is? en onmiddellijk daarop, als hij het ziet dat zij hem zoogt? veranderingen? de gevoelens? in het reaktiepatroon van de man? of niet? geen veranderingen, geen schommelingen? verandert dit feit niets? verandert dit laatste feit niets? wat ook mogelijk is, mogelijkheid die niet uit te sluiten is? in elk geval: nagaan, kontroleren, uitzoeken tot zekerheid is bekomen]. Uitbreiding naar wat mogelijk zou zijn op dit ogenblik in dit geschrift, wat zich zou kunnen | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
voordoen, wat zich deze namiddag bijvoorbeeld had kunnen voordoen:
Nog meer vragen. Nu eens en voorgoed, voluit mijn argwaan formuleren, zo goed en zo juist mogelijk, de kans waarnemen zolang het nog gaat, de ultieme vragen die ik nadien nooit meer zal stellen. Verder dus. Nog over de vrouw. Gelaatsuitdrukking, de veranderingen in de trekken al dan niet merkbaar? zo ja, in welke mate? en ook, in welke mate is er kontinuïteit? omschrijven als het kan, buiten de metafoor om, en als dat niet mogelijk is: de middellijke vergelijking opzoeken, zoveel mogelijk, zo groot aantal mogelijk om de precisie ten top te voeren; en zo neen, dus als er geen veranderingen merkbaar zijn in haar uitdrukking als de man, als plots de man [maar natuurlijk zijn die er wel, maar te miniem wellicht om het | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
van op die afstand op te merken], in dat geval dus de meest in het oog springende konstanten ervan trachten te formuleren, zo goed, zo juist, zo exhaustief mogelijk en mij dus eveneens beraden over de afstanden, de wisselende afstanden en volgend daaruit: de wisselende beeldhoeken van waaruit de man de vrouw in de kamer ziet, cinéfotografie welhaast van de vrouw, de man, het kind, de kamer, de ruimte, en dit shot volledig vanuit deze optiek analyseren als het kan, elk detail, niets onverlet gelaten, en verder weer; betreffende de man, voortgaande op zijn uiterlijke verschijning, hoe gekleed, modieus? onopvallend? en om die reden misschien wel opvallend? hoe gedraagt zich zijn lichaam ten opzichte van zijn kleding? is er kongruentie? diskordantie? draagt de man zwart? draagt de man grijs? hoe verhoudt zich de kleur van zijn kleding ten overstaan van zijn huidskleur? zijn gelaat? zijn handen? wat houdt de man in zijn handen? vellen papier blijkbaar, maar is dit op het eerste gezicht merkbaar? draagt hij het papier niet in een omslag onder de arm? dus is het niet direkt opvallend, en dan nog, de vellen, hoeveel? hoe weinig? welk formaat? zijn er bladen waarop reeds aantekeningen zijn gemaakt? welke aantekeningen? welke tekens? welke woorden? formules? waarmee op de vellen aangebracht? nauwgezet aangebracht? of slordige krabbels? en als hij de vellen openspreidt, wat doet de man met de beschreven bladen? moffelt hij ze weg zodat de vrouw de tekens niet ziet? of ziet de vrouw de tekens wel? vergis ik mij en is het zo dat de man niets te verbergen heeft? en wat als de man schrijft? wat doet de vrouw? wat doet de vrouw terwijl de man schrijft? leest zij naarmate de woorden van onder zijn handpalm te voorschijn komen? nadat hij geschreven heeft? of leest zij helemaal niet en is zij ondertussen slechts begaan met de overige aantekeningen? deze die hij reeds vroeger heeft gemaakt? leest de vrouw helemaal niet? reageert de vrouw helemaal niet? of tenminste reageert zij niet vanuit de | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
impuls die de zopas geschreven woorden mogelijk bij haar konden verwekken? en wat met de tekens? met vaste hand geschreven? of onzeker? vloeiend? eenvormig? druk uitgeoefend op het papiervlak? egaal? of niet? ritmiek van de hand? vast? of breukvormig? is dit merkbaar? De man zelf. Heeft hij hulp nodig? echt? echt hulp nodig? waarom? waarom hulp nodig? is hij zwak? waarom is de man zwak? wordt hij bedreigd? bedreigd door wie? door wat? door een macht die sterker is dan hijzelf? die buiten hem is? of die in hem is? die in hem woekert? die zich tegen de man keert? en is hij op de vlucht? tracht hij te ontsnappen? gelooft de man dat de vrouw hem hierbij dienstbaar kan zijn? gelooft hij dat zij hem zal helpen? dat zij kan helpen? helpen waarmee? vluchten? gelooft de man dat zij het zal doen? hem helpen? dat zij bereid zal zijn haar weerstand en haar krachten met de zijne te bundelen? overschat de man haar niet? haar kracht? haar weerstand? haar goedwil? is hij niet naïef, de man? maakt hij zich wel de bedenking dat misschien de vrouw op haar beurt hulpbehoevend is? dat de vrouw op haar beurt bedreigd wordt? dat de vrouw op haar beurt zwak is? weerloos is? angstig is en daardoor zijn angst die er alleen maar tot een n-de macht door wordt verheven? die uiteindelijk de man nog meer verzwakt? die dus beter niet geschreven had? beter niet had geschreven? beter niet? beter niet 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.? beter niets? niets?
Ik leer zien. Het raam. Vogels komen uit het westen. In grote tressen strijken zij in het gebladerte neer. Zij pikken in de harde eikels die plots loslaten en naar beneden vallen met nauwelijks beschadigde bast. Een regen van eikels op het mos.
De vrouw. De vrouw die meer dan wie ook is: de Parijse vrouw die zwart draagt, die door de lege rue Toullier stapt op 11 september 1907 of 1908 | |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
of 1909 of wanneer dan ook. De vrouw die zwanger is en steun zoekt tegen een warme muur. De vrouw die nog in dezelfde straat aanwezig is als plots een man wankelt en in elkaar zakt. De vrouw op dezelfde bladzijde wanneer het kind in een karretje ligt, de stank inademt van jodoform en vet in de rue Saint-Jacques. De vrouw die nog steeds niet wijkt als de zwarte kroonlijst boven de hoge muur geluidloos naar voren schuift. De vrouw in de rue Notre-Dame-des-Champs, die schrikt, te heftig schrikt. De vrouw met het handwagentje, het draaiorgel, het kind, het meisje met de tamboerijn voor de ramen. De vrouw [het meisje? het bakvisje?] in de verduisterde bibliotheek waar zij op een namiddag het boekje vindt dat Jean des Tournes in 1556 drukte. De vrouw, de vrouwen, de meisjes in het Musée de Cluny die hier lange tijd stil blijven staan voor La Dame Au Licorne. De vrouw Abelone, de vrouw Mama, haar praten, haar intense zwijgen als zij voorzichtig de kantrollen losmaakt. Het Deense meisje in Venetië dat plots gaat zingen in het zonovergoten herfstsalon. Al deze vrouwen die mij op bepaalde ogenblikken werkelijker, waardevoller en dierbaarder waren dan diegenen die zich dag aan dag binnen mijn gezichtsveld bewogen en voordeden, ook degenen die mij benaderden, althans pogingen deden om mij te benaderen [maar ik vergis mij grondig: ik wend het mij voor dat sommigen zich aan me opdrongen, terwijl het in feite zo is dat ik hen nauwelijks interesseerde, niets te betekenen had]; en toch, de schaarse keren dat wij kontakt hadden: hoe stelden zij teleur, kwamen zij schromelijk tekort in vergelijking met de hogergenoemde vrouwen die mij volledig bezaten, zo vaak als zij maar wilden, zo vaak als ik maar wilde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
Nu gaat blijken dat ik het ben die geen voldoening kon geven of wilde geven aan al de andere meisjes en vrouwen die ik niet genoemd heb, waarvan ik doelbewust schimmen maakte: het meisje M. dat voorgoed voor me verloren is gegaan, door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn overgrote schuld, en als haast krankzinnige bevestiging hiervan: het meisje M. is dood, echt dood, platgereden onder de wielen van een autobus die de lijndienst Antwerpen-Hoogstraten verzorgt; de vrouw L. die ik nog altijd bewust verzwijg; de vrouw L. die ik nu kan horen, bezig in de keuken of ergens anders; de vrouw H. op wie ik nog steeds heimelijk verliefd blijf; de vrouw die ik schrijf, die ik kan schrijven, bloedarme golem-vrouw wellicht en soms denk ik: zij is niets anders, zij is slechts haar lichaam, haar gebaar, haar denken, haar met kleren bedekte huid, haar adem, haar bestaan in dit huis, een objekt waarop het licht valt en weerkaatst en mijn netvlies treft en die is op deze manier als ik wil: zij zit op een rustbank, zij rookt, zij houdt een lange witte sigaret tussen haar vingers, middenvinger en wijsvinger, de rechterhand lichtjes afhangend ten opzichte van de voorarm, een hoek van vijfenveertig graden met de bovenarm; zij steunt de elleboog in de holte van haar linkerhand die zij in de schoot heeft liggen; zij wrijft met gestrekte duim bijwijlen over de onderlip, zij rookt traag en inhaleert matig; zij kijkt bij tussenpozen in het opengespreide boek op haar knieën; zij is donkergekleed, ik ken niet de juiste naam van de stof waaruit haar kleed is geknipt, waarvan de onderste rand gedeeltelijk onder het boek verdwijnt; de schaduwen hogerop, tussen haar dijen waar ik van hieruit gedeeltelijk tegenaan kijk; haar bovenlichaam helt lichtjes voorover, haar haren zijn van de schouders getuimeld en hangen in donkere tressen langs de witte hals waar zij het anonieme gelaat afboorden dat bijwijlen naar me opkijkt, niet begrijpend, een meewarige zinnelijke mond die | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
witte wolken wantrouwen in mijn richting uitblaast, die zich weer sluit en voortgaat met zwijgen, tot niet meer te schrijven woordeloosheid; en verder; de vrouw, de vrouwen die ik ontmoet, de vrouwen op hun fietsen die van het dorp weerkeren met boodschappentassen aan het stuur, zwaarbeladen met pakjes, konservenblikken, ajuinen en preistokken. De rode vrouwen die mij aftasten met hun blikken als zij me passeren. De zwijgzame vrouwen, heerseressen nochtans onder het pannendak, als zij weer thuis zijn, de vertrouwde omgeving, de vertrouwde geuren, muren, kamers waarbinnen zij zich ophouden; deze vrouwen, o neen, je vergeet hen niet zo licht, als je hen op de betonweg tegenkomt, de tegenovergestelde richting vanwaar zij verbazend snel op je toe komen gefietst; één ogenblik, als zij vlakbij zijn, als zij agressief, onbeschaamd met haar blik in je lichaam stoot en er tijdens die ene ondeelbare sekonde niet de minste weerstand in ondervindt terwijl je tegelijkertijd ineenkrimpt, geperforeerd, getrepaneerd, de maat van je neemt, je opzuigt als vloeistof, een prikkel op haar smaakpapillen, al wat je bent voor haar in die ene dodende sekonde; en later, als zij reeds lang in het niet verdwenen zijn, denken: wat is het in godsnaam dat er haar toe aanzet steeds weer terug te keren, dezelfde weg te nemen als zij van het dorp komen, nooit eens andere richtingen, andere wegen, andere dorpen, andere mensen, zovele mogelijkheden die zij bij deze vervloekte wederkeer steeds opnieuw uitsluiten en teniet doen; welke dynamiek is het die hen behekst en in zijn greep houdt, hen altijd weer laat terugkeren, dezelfde weg, dezelfde dingen, al wat zij reeds zoveel jaren door haar grove, haast mannelijke handen laat gaan, ach, zoveel, zoveel, elke vloersteen, de gele wandtegeltjes, de chromé waterkaan, het gasstel met de gietijzeren potten en pannen die het al zoveel jaren overleven, de borden, lepels, vorken, kopjes, glazen, de droogrekken, | |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
de grijsgeverfde opbergkast, het bord met etensrestjes van het kleinste joch dat nu zijn middagslaapje heeft en dat hopelijk nog wel zal slapen als zij thuiskomt, als zij met weinig omhaal zich weer naar binnen werkt en een ogenblik ingespannen luistert dan, ieder gerucht dat zij betrapt, overmeestert, onderwerpt; maar het is stil, tevreden en kregelig tegelijk omdat het stil is in de kamer, stilte languit over de vloer, stilte kleeft tegen de wanden, stilte die haar zegt dat niemand haar verwacht nu, niemand die hoopte dat zij weer snel na haar vertrek kort na de middag weer zou keren; en ook, als zij door de glazen deur verder naar binnen kijkt, in de halfopengevallen mond van een slapende vent in zijn ligstoel met de opengevouwen krant op zijn knieën, de mond die blaast en zuigt en dingen tot haar zegt zonder dat de tong en de lippen deze laatste vorm geven, ongedifferentieerde klank, spraak die zichzelf weer oplost, vernietigt; als zij het ziet, zij onderdrukt haar weerzin, haalt diep adem en zegt ‘ach’ in zichzelf en zij zet de tas op de tafel en bergt alles weg, in laden en kasten en in de kelder, geen enkel spoor van wat zij heeft meegebracht, en zij kijkt op de klok en denkt ‘ach’ en is op haar hoede om hem niet te wekken, en dan loopt zij tot in de gang en luistert daar opnieuw, zij merkt de geluidjes op dit keer en zij haast zich naar de keuken voor het fruitpapje, en weer een hoop dingen die zij daarvoor opnieuw tevoorschijn tovert; zo, zo doet zij, zo doet zij dagenlang, zo doet zij jarenlang dezelfde dingen, jarenlang dezelfde dingen die haar handen hanteren, dag in dag uit een gevecht op leven en dood met al deze stoffen, vormen, geluiden, afstanden; jarenlang dit volhouden, niet opgeven; terwijl zij, terwijl zij in wezen niets dan afweer, niets dan klem en weerstand is geworden tegenover dit alles; verder nu, | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
steeds verder, de vrouw, ik herhaal, de vrouw, het meisje dat ik niet eens bij naam kende, dat zelf nauwelijks van mijn bestaan wist, het meisje M. dat verongelukte terwijl ik het niet wist en nadien slechts daarvan hoorde, en van dat ogenblik af op zoek gegaan, samenrapen, verzamelen, de gespaard gebleven delen, de vruchteloze pogingen tot synthese, de verraderlijke dynamiek die hiervan uitging en die mij ertoe aanzette steeds weer te geloven dat zij wezenlijk in mijn bestaan aanwezig is geweest, en misschien was zij dat ook wel; en uiteindelijk de vrouw Hanne, de niet meer bereikbare, de synthese van alle vorige genoemden en verzwegenen, en misschien daarom deze wonderlijke makkelijkheid waarmee ik haar naam en haar lichaam manipuleer. [Hanne, soms lijk je me eeuwenoud. Uitgebrand. Een roestwoestijn. Je leeft traag. Soms vrees ik je. Bij nacht als ik je niet meer in mijn rug hoor ademen. Als je bent opgestaan om de baby te zogen. Je brengt hem mee op de kamer. Je zit naakt op de rand van het bed. Je vermijdt licht te maken. Zodat ik je ongestoord kan gadeslaan. Clair de lune. Je bent uiterst gekoncentreerd. Ik hoor de kleine aan je sabbelen. Lange tijd hou je dit zo vol. Je zit ineengedoken. Bijt op de lippen. Soms rek je je achterover. Sla je een deken over je schouders als een indianenvrouw. Je brengt het joch weer buiten de kamer. Als je terug bij me komt, als je weer tegen me aan komt liggen: ik voel de koude pijn van je bovenlichaam tegen mijn huid.]
Wat reveleert de witte kamer? De vrouw betreffende? De man betreffende? Mij betreffende? Wat reveleert de kamer over zichzelf, over andere kamers? Welke is haar betekenis? In welke mate beïnvloedt deze ruimte het geschrift dat er ontstaat en wat brengt het teweeg dat er geschreven wordt door een zevenentwintigjarige in een kamer op anderhalf hoog boven de begane grond waarbij | |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
hij ondertussen indachtig is de Deen die het hem ruim zestig jaar geleden voor heeft gedaan? Maar deze jongeman is onzeker. Hij is niets. Hij is niets dan twijfel aan eigen mogelijkheden. Hij voelt zich machteloos en zoekt allerlei voorwendsels om het geschrift in dit stadium te onderbreken. Hij leest.
Z. Dit atelier drukt enigszins de idee der Nieuwe Beelding uit. Enigermate is hier evenwichtige verhouding door kleur en lijn enkel, in bepaaldheid gebeeld. De bouw van dit atelier werkte daarbij niet tegen. Dit atelier heeft althans enige bouwkunstige indeling, zodat ook reeds door het constructieve, verhouding meer bepaald uitgedrukt is. Van de meeste vertrekken kan men dit niet zeggen.
Hij leest nog.
Z. Als de verhoudingen van een vertrek goed zijn kan het ons bij den eersten aanblik bevredigen, maar niet op de duur. Het is daarmede nog niet bewoonbaar. Om het bewoonbaar te maken, dit is, ons voortdurend esthetisch te bevredigen moet een vertrek niet zijn een lege ruimte, begrensd door zes lege wanden die tegenover elkander staan, maar een verdeelde, dus gedeeltelijk gevulde ruimte begrensd door zes ingedeelde vlakken, die elkander door stand, afmeting en kleur tegenover staan.
Rue du Départ 26. Een smoezige krot nu. Met kalk en cementgruis op de arduinen plinten en treden van voordeur en vensternissen. Rue de Coulmiers. Waar in 1919 de terugkeer werd gevierd. De schaarse vrienden. De mist. De hardnekkige mist boven Parijs die wel nooit meer lijkt op te trekken. En opnieuw, korte tijd nadien: Rue du Départ 26. In 1936: Boulevard Raspail 278. Nu echter beschrijven: Rue du Départ 26. | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
Een donker portaal met een houten trap naar boven toe. Aan de ingang van het atelier een klein tafeltje met daarop een vaas met een enkele bloem. De povere opgang naar de kamer toe, het atelier, uiterst sober gemeubileerd, armoedig haast. De wanden, weerspannig, met kalkblazen en schilferend, maar uiteindelijk gedweeë witte vlakken waarop het strakke lijnenpatroon van denkbeeldige horizontalen en vertikalen waartussen de kleurvlakken geklemd zitten; pure roden, gelen, grijzen, blauwen en zwarten; ook op de plankenvloer, het moedwillige hout dat zich heeft verzet, hardnekkig heeft weerstand geboden onder zijn handen; wekenlang heeft hij erover gedaan, geplamuurd, afgeschuurd, gepolierd, geverfd, opnieuw afgeschuurd en geverfd tot ook eindelijk de bodem glad en gaaf werd onder het weke vlees van zijn kapotgeschuurde vingers, maar niet opgeven, niet opgeven eer het zover is. De karige witte meubeltjes. Het keukentafeltje met de ene roodgeverfde lade.
Hij leest verder.
Z. De indeling moet haar zwaartepunt niet overwegend vinden in hetgeen in het vertrek gebracht wordt, maar alles moet medewerken. De verschillende kunst-‘vakken’ mogen daarbij elkaar niet vervangen. De toegepaste kunst en de schilderkunst mogen de bouwkunst niet vervangen en omgekeerd. Zij kunnen de bouwkunst alleen aanvullen en verdiepen als het ware en de bouwkunst kan hen alleen ondersteunen. Men heeft dit echter wel anders ingezien: bouwmeesters ontwierpen decoratie en meubelen en schilders maakten, decoratief, bouwkunst. Dezen trachtten de constructieve functie door ornament uit te beelden, zij vergaten echter dat de bouwkunst dit zelf moet doen. Zo heeft men het vlak decoratief uitgebeeld als begrenzend, door motieven aan de kanten als ‘rand’ te laten afsluiten. De bouwkundige functie is evenwel slechts afsluitend, begrenzend; beeldend | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
is, althans het rechthoekige vlak, uitbreidend.
Sneeuw. Sneeuw in de takken buiten. Sneeuw dekt de holen van dieren dicht. De grond assimileert, zuigt sterk. Hier en daar blijven bruine open plekken in het gras. Ik schrijf, de man schrijft: de vrouw zij kijkt toe hoe het sedert eeuwen sneeuwt
Hij leest:
Z. Dan eerst is er eenheid... Vooreerst was datgeen wat de ruimte indeelde in plaats van middel tot indeling, iets ‘op zichzelf’, iets ‘individueels’. Het had zeer weinig wezenlijk verband met vorm en kleur van een vertrek. Wel ontstond een zekere harmonie maar geen exacte uitbeelding van evenwichtige verhouding. Daartoe moet er gelijkwaardigheid zijn...
En schrijft. Zij praat. Ik lees haar lippen. Het springen van haar mond. Zij leeft ver buiten mij. Haar denken grijpt plaats op lichtjaren van mij af. Zij heeft me vers water gebracht in een grote porseleinen kruik. Zij ruimt op, wast met een nat doek het raam zuiver. De armen wijdopen. Zij is een kruis tegen het licht.
En leest:
Z. Alles moet volgens een zelfde begrip, dat der Nieuwe Beelding, gemaakt worden om in zijn geheel zuiver evenwichtige verhouding tot exacte uitdrukking te brengen...
De kamer dus. Afmetingen. Ligging. In kubieke meters uitgedrukte verhouding ten opzichte van de ruimte die het hele huis biedt. Dus ook de andere kamers. De verzwegen kamers. En waarom verzwegen. Waarom slechts deze ene kamer. Om welke reden deze kamer op de eerste verdieping. | |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
Waarom niet een van de kamers op het gelijkvloers. Waarom niet een van de zolderkamers. De reden. Zo die er is. Welke. De juiste. En verder. De verhouding tot het atelier van Mondriaan. Waarom deze associatie. Waarom juist deze. Ken ik het atelier van Mondriaan. Ken ik de geschriften van vrienden die hem er ooit opzochten. Die over dit atelier getuigden. Schreven. Zijn deze geschriften in mijn bezit. Ten dele. Zijn er getuigenissen die ik niet bezit. Alllicht. Ik weet het niet. Bezit ik foto's. Afbeeldingen. Kan ik het atelier nog bezoeken. Is het bewaard gebleven in zijn oorspronkelijke toestand. Zo neen. Wat is er veranderd. Welke dingen weggenomen. Welke muren beschadigd. Welke wanden omvergeslagen. Wat heeft het te betekenen - ik bedoel - in hoever schaden zij [brengen zij schade aan] de entiteit. Zoals het vroeger eens was. De eerste keer dat hij het atelier te Parijs heeft betrokken. Terug het vertrek naar Holland. Wat gebeurde ondertussen. Wie bewoonde het. En als hij weer terugkwam. Vond hij het atelier terug in dezelfde toestand waarin hij het had achtergelaten. Wat had men er gewijzigd. In hoever kon hij er nog vrede mee nemen. Welke herstellingen weer zelf aangebracht. Wat. Welke data. In welke toestand bevond zich de kamer op het ogenblik waarop hij haar definitief heeft achtergelaten. Wat heeft hij er bij zijn vertrek nog aan gewijzigd. Meegenomen. Wat opnieuw in de oorspronkelijke toestand hersteld. Verplicht te herstellen. Moeilijkheden bij de laatste afrekening. De huurbaas. De huurvrouw. Mild. Krenterig. Wie heeft het atelier nadien betrokken. Wie. Wat gewijzigd toen. Wat al die jaren nadien nog gewijzigd. Is er enige hoop dat het atelier op de een of andere manier ‘de tand des tijds’ heeft getrotseerd. In meerdere of mindere mate zijn karakter heeft weten bewaren. Al of niet geschonden. En zo neen. Wat is er gebeurd. Wanneer gesloopt. Juiste datum. Door wie. Welke gedeelten van het gebouw, het pand, de straat, de wijk. Wat heeft men gedaan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
Wat met het puin, het kalk, het beschilderde plaaster, de planken. Wat is er in de plaats gekomen. Welke ruimte de vorige vervangen. Welke afmetingen nu. Welke ruimte door wie bewoond. Hoe bewoond. Beter bewoond. Wat ook mogelijk is. Welke nieuwe muren, ruimten, wanden, verhoudingen. En mij niet beperken tot dit ene atelier. Ook in de rue de Coulmiers. Boulevard Raspail. En New York. In oktober 1940 het atelier 353 East 52nd Street. Oktober 1943 het atelier 15 East 59th Street. Ook daar op zoek gaan. De getuigenissen van Harry Holzmann, Fritz Glarner, Charmion von Wiegand en James Johnson Sweeney. Wat brengt het teweeg. Wat kan het teweegbrengen. Wat heb ik gezien. Met wie. Omwille waarvan. Het allemaal nauwkeurig registreren. Het konglomeraat van dingen, feiten die ik er rond kan plaatsen. Zo 1912. De Grijze Boom. Hij bestaat. Hij bestaat nog steeds. Als ik denk aan het lage witte huis vlakbij de Hollandse grens. Daar is hij. De Grijze Boom. Daar bestaat hij in het rechthoekige glazen raamvlak van de westgevel. Er lopen Texelschapen onder. Die soms in de harde bast knagen zodat bloot geelrood hout zichtbaar wordt. Zij schuren met hun dikke vachten de stam glad en vettig. De Grijze Boom. Met de zwaar uitdijende kruin. Oud en breed in zwarte horizontalen in de ruimte en op het venstervlak. Met een overvloed aan dor hout en waterscheuten, massaal, woeker, maar dan toch gedirigeerde en aan een dwingende inwendige struktuur onderworpen woeker. Zijn hout is vast, weerbarstig en slechts bij strenge vorst te klieven. Dat weten mijn handen nu, sinds korte tijd nog maar, sinds wij met een motorzaag de Blauwe Boom 1909/1910 en de Rode Boom 1910 uiteen hebben gehaald, in ongelijke cilinders gezaagd en de blokken uit het gras hebben weggereden. Slechts één hebben we gespaard: degene die zich het voorjaar daaropvolgend op een zaterdagavond glorieus manifesteerde binnen het stalen raamkozijn van de westgevel. Waardoor ik lange tijd bleef toekijken, en plots zag ik het wat mij voordien steeds | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
was ontgaan: de Bloeiende Appelboom uit 1912, wezenlijk, tastbare woeker en niet meer te ontkomen, onuitroeibare struktuur.
Eindhoven. Dit voorjaar nog. Een wirwar van indrukken op een zonnige namiddag in deze anders zo nijvere stad waarover ik schrijven wil. Nu. Op dit ogenblik. Schrijven. Konsolideren wat anders als water tussen mijn vingers weg zal druppen. De nieuwe stad beschrijven met de brede lanen en de plantsoenen waarin voor de gelegenheid een Amerikaan met behulp van een bouwwerfkraan enorme ijzerkonstrukties heeft neergeplant. The biggest in the world. Afschrikwekkende bruingeroeste mastodonten met zware bouten op de betonsokkels gehecht. Eindhoven. En de weg beschrijven vanaf de autoparking langs het stadhuis naar het Van Abbemuseum. Rechts en vlakbij het stadhuis het met bloemen ingedijkte riviertje met daarin en daarrond de woeker van zon in het water en in de perkjes met snijbloemen waaruit vreemde voorjaarsgeuren worden losgewoeld. De eerste keer dat ik het merk. [Eindhoven, en ook dit feit konsolideren.] De hall. Op een van de spijkerborden kranteknipsels waarbij een met foto waarop een gebaarde Bowery-figuur bij het ziekenhuisbed waarin het roerloze jongetje dat al spelend op een van diens konstrukties verongelukte. De zalen. De heldere beheersing die er zo goed doet. De zalen met de glazen tafels langs de wand met de foto's van Moholy Nagy, de lichtschilder, de magiër met het subtiele glanspapier, de niets meer verdoezelende chemische onverbiddelijkheid waaraan hij zich heeft onderworpen, er finaal aan ten onder is gegaan. De donkere kamer beschrijven. Met in het centrum een warme kern van licht dat er konvergeert op de blinkende machine van deze vreemde Hongaar; een sublieme kopie heeft men hier opnieuw samengesteld van hetgeen deze man jarenlang in | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
een logge en onhandelbare houten kist over de halve wereld met zich heeft meegesleurd tot de inhoud uiteindelijk stuk is gegaan, het rotatiemechanisme totaal ontregeld, maar nee, hier is het weer, volmaakter en preciezer nog dan het origineel, Siemensperfektie, als je op de knop drukt en de machine zich in beweging zet, het gladde metaal en het glas dat roterend zich gaat bevruchten met licht, het is wondermooi om zien, en je denkt: een kleine blinkende kever worden en mij neerzetten midden tussen deze telkens wisselende en verspringende elementen, zo, van heel nabij gezien, in de beweging opgenomen worden en alleen nog maar verlangen om zelf niets anders dan glashard, gepolierd en eindeloos gelukkig onderdeel te zijn.
20 juni 72. Ten opzichte van dit schrijven: gisteren. Den Haag. De hitte. Die ook vandaag nog oppermachtig heerst. De hitte. Dit is: de dertig graden hierbinnen, overal, langs de Zuidhollandse wegen waarlangs wij richting Breda gingen. Op sommige plekken, in de bochten vooral waar geen schaduw van geboomte viel, werd de kiezel uit de asfaltlaag losgereden, zwarte geronde strepen die de autobanden trekken op het wegdek, het kleven van teer en rubber dat een speciaal rijgeluid verwekt. En verder. Overal Hollanders. Halfnaakt op hun fietsen, in geopende winkeldeuren, op de grasbermen langs de weg, tot in Breda toe, waar het bliksemt, brandt, hete ijzeren geluiden op de bouwwerven langs de grote ring, gele betonkamions die brullend door de lege wijken heen schieten. Oranje. Oranje overal voor de ramen. De nieuwe appartementen met het broeiende glas, zonder verweer; ik raad er vrouwen, kinderen die het erg lastig hebben nu, de massa lichamen die er bijeengedrongen zit, al deze lichaamstemperaturen die er de hitte nog meer bestendigen, kleine kinderen in zwetende bedden op hete plastic. En verder. Verder langsheen schuiven met wind in de wagen, schroeiende mazoutstoten van kamions die je voorbijschiet, en heel onverwacht soms een koele | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
bries als wij over het water gaan, de Maas, de Oude Maas, het naar hout en tabak en karbolineum ruikende Rotterdam om veertien uur vijfendertig, wij wentelen om de stad heen en dalen verder af in de vlakte, de vochtige diepgelegen hooivelden waartussen in carré doorsneden ondiepe dregkanalen met links van mij het gefilterde onwezenlijke licht boven Delft dat wij op zijn beurt ook weer snel achter ons laten. Voorburg. Den Haag. Eindelijk echte koelte van zeewind tussen de huizen voelbaar, in de zonnige brede boulevards. Aan de stoplichten registreer ik: Australian Embassy Emmigration Service, Jacob Catslaan, Embassy of Maroc, het rozenpark in de zon [en dit lijkt me: de aarde vat vuur], hoge witte Couperushuizen [ze zijn er nog, ze zijn er nog altijd]... en eindpunt het Gemeentemuseum. Wij gaan naar binnen langs de donkerkoperen deuren die helemaal zijn opengedraaid. Die de hitte aanzuigen. Die er de hitte van vijftien tot zeventien uur in de tentoonstellingsruimten bestendigen. En dan de trappen op naar boven toe. Bij de rode zwetende bewakers op hun stoelen.
Bloeiende Appelboom 1912 d. 78 × 106 niet gem. inv. Nr. 55 - 1934 herk.: schenking Conrad Kickert lit.: Cat. 471. - Seuphor 345, c.c. 179 [datering: ca 1912]. - Piet Mondrian. Cahiers d'arts 22, 1947. afb. p. 108. - Sweeney, p. 15, afb. p. 5. - A pintura holandesa de 1810 até hoje, Rio de Janeiro 1948, afb. p. 24. - M. Seuphor, L'art abstrait, Parijs 1949, afb. p. 163. - Art d'aujourd'hui 5, 1949, afb. p. 2. - H. Verburg, Piet Mondriaan, Mededelingen VII, 1/2, 1952, p. 1952, p. 13/14. - L.J.F. Wijsenbeek, Tien jaar na Mondriaan's dood, 's-Gravenhage IX, 3, 1954, afb. p. 14. - W. Jos. de Gruyter, Europese schilderkunst na 1850, Amsterdam 1954, afb. p. 7, 255. - A.M. Hammacher, Stromingen en persoonlijkheden, Amsterdam 1955, p. 75. - J. Blom, Van Piet Mondriaan tot P.M., Amsterdam 1955, | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
p. 8, afb. p. 13. - Morisani, p. 34, afb. 18. - A.B. Terpstra, De Nieuwe Beweging in de Nederlandse schilderkunst rond 1910, Museumjournaal I, 9/10, 1956, afb. p. 172. - H.L.C. Jaffé, De Stijl, Amsterdam 1956, p. 41-43. - Piet Mondriaan, Du 16, 1956, afb. p. 18. - Lewis, pl. 5. - 16 schilderijen uit de verzameling moderne kunst, Den Haag, Gemeentemuseum 1957, pl. 14. - Terpstra, p. 154/155 afb. 134 [datering: 1912]. - R.W.D. Oxenaar, De schilderkunst van onze tijd, Zeist 1958, pl. VIII. - Das Kunstwerk XI, 9, 1958, afb. p. 9. - Jaffé, 1959, afb. x. - L. Hoctin, Les sources du XXème siècle, Art d'aujourd'hui 29, 1960, afb. 40. - J. Cassou, E. Langui, N. Pevsner, Les sources du XXème siècle, Parijs 1961, p. 142, afb. 154. - C. Blok, Mondriaan's vroeger werk, Museumjournaal VIII, 2, 1962, p. 38. - L. Beeren, Beeldverhaal, Den Haag 1962, p. 34. - Ch. Wentinck, Moderne Kunst in Noord- en Zuid-Nederlandse musea, Zeist 1962, p. 47/48, afb. 23. - Ragghianti, p. 134, 140, 141, 232, afb. 245. - Wijsenbeek, Oud, p. 28, 32, 33, afb. 245. - T. Copplestone, Modern Art movements, Londen 1962, p. 12, 13, 38, afb. p. 20. - H. Curjel, Vor fünfzig Jahren: Kölner Sonderbund, Werk 50, 1, 1963, afb. p. 35. - M. Penkala, Ergänzung der Natur, Die Kunst und das schöne Heim 1962/63, afb. p. 319. - Menna, p. 95, afb. 18. - Enciclopedia universale dell' arte IX, Rome 1963, pl. 289. - D. Vallier, Geschichte der Malerei im 20. Jahrh. 1870-1963, p. 197, afb. p. 283. - D. Vallier, L'Art abstrait, Parijs 1967, p. 122, afb. 63.
En de hitte. En de hitte die al het vorige weer oplost, in het niet doet verdwijnen en ons naar buiten drijft. Ontgoocheld. Kapot. Drijfnat. En leeg.
Verder nu want er is meer, er is zoveel meer, uitbreidingen naar, openingen tot, doorbraken naar. Opnieuw de man, de vrouw, de kamer, die dwingen, imperatief, niet meer te ontlopen nu.
1. is er het huis, buiten mijn gezichtsveld op dit | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
ogenblik, waar de stank woekert die langs de koperen leidingen een uitweg naar boven heeft gezocht en die er broezend en blazend langs de waterkranen ontsnapt. Hoe men er in paniek alles heeft afgesloten, dichtgedraaid, dichtgesoldeerd, maar het hielp niet meer, een ondergrondse stinkende blaas waar het hele gebouw op leek te wiebelen sinds de dag dat men erin had geprikt en alzo de kopulatie met de stank heeft tot stand gebracht; de rotte zure plek waar de vuiligheid zich is beginnen ophopen en er wachtte tot op het geschikte ogenblik, tot op de dag dat men de putpijp er middenin dreef waarlangs de stank niet meer te stelpen opwaarts dringt; en o ja, in het begin dacht, overwoog, bepraatte, plande men de omgeving te laten leegtrekken met zuigpompen en in een kring de dreggaten nadien weer op te vullen met kalk en rijnzand, tonnen kalk en rijnzand die erbij te pas kwamen maar het was alles verloren moeite; een ongelijke en vooraf besliste strijd met de rottigheid die ik er gevoerd heb
2. is het voor mij geworden: een vlucht in het wilde weg; andere plaatsen, kamers; onmogelijke dagen die ik doorbracht in mij vreemde, vaak tergende ruimten, terwijl ik aldoor bleef denken aan de stank die mij niet meer de kans had gelaten afscheid te nemen van veel dingen die mij er niettemin lief waren geweest en waarvan ik nu weet dat zij nooit meer tot leven kunnen gebracht worden; weggerukt uit mij door de tijd, o grote goden, de goddelijke tijd die me wurgt in zijn niet meer aflatende greep, terwijl ik achterblijf, voortdurend op mezelf teruggeworpen, en het wordt mij meer en meer duidelijk: ik moet hopen en blijven hopen op mijn voortdurende regeneratie
3. ben ik veilig, weet ik mij aanvaard binnen deze muren, heb ik mij gewend en meen, meende ik klaar te zien
4. jaagt mijn gedachten op stang, tegen mezelf, al | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
het niet geschrevene, al het verzwegene
5. zit ik urenlang mezelf te observeren, nu de komplete stilte als een schaduw rondom mij waart, een kleine witte dood die in mijn stembanden huist en er als een vogel nest maakt, zit ik urenlang te kijken, de manier waarop mijn handen de dingen buiten me betasten, aanraken, vastnemen en weer lossen, betast ik de gespannen spierbanen in mijn hals als ik lange tijd met het hoofd achterover in de nek voor de spiegel zit en nog net in de holten van de neusgaten boven de strakke hoogopgeworpen kin kijk die als een dam de wekere monddelen afschermt, en dan denk ik: ik blijf kwetsbaar, als ik mijn vingers span, een ring vorm van vlees rond mijn vlees en die aanhaal en de ogen sluit en niet meer denk, niet meer hoor en me koncentreer op de totale black-out, als ik de roerloze witte vogel plet tussen de schilden van mijn brekende strottehoofd zal alle bestaan ophouden, stikken, als ik voldoende lang mijn spieren blijf spannen, als ik de zonodige beheersing enkele minuten lang weet op te brengen, voldoende lang, tot mijn mond scheurt, een brekende lap, het weke vlees dat met een klap voor de holte wegspringt en het eerste nieuwe woord als een bloedende sponzige placenta uit mijn keel braakt.
6. zeg ik vrouw, vrouw beneden, kom, praat met me, praat als de regen, ik heb behoefte aan je stem als water, zit bij me, vrouw, beweeg, beweeg rondom mij, kom tot leven, jouw lichaam bevend binnen deze ruimte, bevolk mij, doordring mijn adem met jouw adem, belaag mij met woorden uit jouw warme keel, en ik, ik zal jou alles zeggen met nieuwe woorden, ik zal proberen en proberen en proberen honderdduizend keren opnieuw en opnieuw, tot de waanzin toe, vrouw, als je vlakbij bent, met je oor ter hoogte van mijn bloedende mond, ik zal je vertellen wat reeds maandenlang zonder ophouden door mijn geest trekt en er met meer en meer nadruk zijn sporen in achterlaat, | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
ik zal zeggen
7. zal ik zeggen van de dodende minuten iedere morgen bij het ontwaken uit steeds dezelfde nachtmerries die slechts na eeuwen van angst en vernietiging heel traag en geleidelijk hun klauwen uit mijn vlees loslaten, ik weet mij aangetast tot in het merg, ik vrees met grote vrees dat de dag niet ver meer af is waarop ik het onderspit zal moeten delven, dat de etter in mijn wervels zo overvloedig is uitgezaaid dat ik niet meer kan, vrouw, o hoe ik het weet nu, na de vele dagen vertraagd en vereenvoudigd bestaan in dit huis: ik ben een plant die schrijft en in die hoedanigheid kan ik slechts geloven in mijn fysieke weerbaarheid; mij rest slechts de hoop en het blijven hopen op een voortdurende regeneratie
8. zal ik vertellen, mijn vrees is de waanzin die ik vrees, die tot op dit ogenblik nog buiten mij om bestaat, maar voor hoelang nog, voor hoelang, de ontelbare keren dat ik mij op de rotsen heb gewaagd, boven op de toppen van het harde kalkachtige massief dat dooraderd is met gangen, glad uitgeslepen pijpen spiraalsgewijs draaiend naar de kern van dit gesteente, koele gepolierde doorgangen die als een tweede huid om je heen gaan zitten als je jezelf er moeiteloos doorheen laat glijden, sneller en sneller, een adembenemende tocht door deze engte heen die zich kronkelt en keert en die langzamerhand steeds hechter om je lichaam gaat zitten en die je weldra gaat beletten ook maar de kleinste beweging uit te voeren terwijl je zelf nochtans niets dan waanzinnige valbeweging bent, totaal onderworpen aan de richting waarin de pijpen je dwingen, je bent niets dan gewicht, in banen geleide vallende en glijdende massa door steeds engere doorgangen en kronkels heen die geleidelijk je vaart beginnen remmen, op je benen, je lendenen, je borst beginnen drukken, en dan plots is het afgelopen, potvast, muurvast, steen ben je in gesteente, niet meer kunnen roepen of | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
wrikken, eeuwenlang, tot je zelf gesteente bent geworden, uiteindelijke oorzaak dat een volgende, die na je komt, die je achterna is gedoken op zijn beurt vastloopt in de nauwte, muurvast, muurvast, ingemetseld, o hoe ik er steeds voor gevreesd heb, dit, iedere morgen weer als ik met een schok wakkerschiet en de stenen kokon rond mijn lichaam maar niet barsten wil, hoe ik ook wrik, minuten waarvan iedere sekonde de komplete waanzin in mij overent, en hoe ik schreeuw en tekeer ga als een bezetene, hoe dit mij aantast, brandt, merkt, en eindelijk, eindelijk het droge breken van de kalk die splijt en langzaam in grote vlokken van mij afvalt, en ik vat diep adem, ik weet dat dit loskomen mij een nieuwe pijp indrijft waarin slechts dit bewegen tot stilstand kan gebracht vanaf het ogenblik dat ik zelf niets meer dan holte, vacuüm en gewichtloosheid wezen zal.
9. vraag ik vrouw diep onder mij, waar jij ook vertoeft in dit huis, kom naar mij toe, zit neer recht tegenover mij, kijk me diep in de ogen, voel de koorts onderhuids trillen, kevers die door mijn spieren wandelen en er klopgeluiden verwekken, waarnaar ik kijk en luister, en jij, vrouw, je strijkt mijn bezwete voorhoofd af met je handpalmen en je zegt me: ik ruik je zweet; en je haalt me aan, jouw gelaat vlak bij het mijne, een witte ovale vlek waarop ik me koncentreer en ondertussen denk: jij bent een van de mogelijkheden; je laat je handen over mijn aangezicht en mijn borst en mijn schouders gaan en je zegt: je bent ziek en je kijkt me lang en doordringend aan en je staat op en haalt voor me een kop hete lindethee en ‘drink’ zeg je en ik drink en kijk, ik kijk diep in je, jij kunt niets meer voor me verborgen houden en je maakt licht in de kamer, helwit, helwit je gezicht
10. klopt zij zachtjes op de deur, komt zij binnen, zonder licht te maken, raad ik haar gestalte naast me, vlakbij het bed, hoor ik het ritselen van haar kleren, het karige ondergoed dat van haar lichaam | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
afglijdt, komt zij naast me liggen, de vertrouwde en o zo vreemde warmte als zij zich tegen me aan vlijt en zich warmt aan mijn warmte, o zij doet goed, zij doet goed, zij legt mijn armen rondom haar hals en dan pas zie ik haar, kleine angstige vogel die wegduikt in de veilige hete warmte van mijn schouders, als ik haar lange tijd aankijk, haar vormen bestudeer naargelang van de raakvlakken die ze hebben met mijn lichaam, als na lange minuten eindelijk in mijn geest de synthese tot stand komt, haar vormen een vleselijke bevende entiteit zijn geworden ten opzichte van mijn lichaam, als haar mond het plots zegt in mijn oor: ik ben bang
In dit stadium: wat doet zich voor? vanwaar deze gemakkelijkheid van uitdrukking? Moeiteloos, wonderlijk makkelijk, te vloeiend, te gemakkelijk en gevaarlijk nu het stappen zich gaat opdringen. Het stappen, buiten de tijd, geen enkel verband meer, al het overige, al het voorgaande, ik weet het niet meer zo precies, het doet er echter niet toe, nu het stappen zich gaat opdringen, als ik het stappen wil beschrijven, weggedoken in mezelf, in mijn kleren, zoveel mogelijk. Ik draag stevige laarzen met beslagen zolen. Als een schichtig paard met kletsende ijzers over het beton. Met hoogopgetrokken schouders. Als steeds. Als steeds wanneer ik er niet op let doe ik zo. Automatisch. Een refleks. Instinktief. Dan duik ik weg in de wollen vacht van mijn overjas. Maar men merkt het op. Deze houding die de anderen voorkomt als een uiting van afweer. En dat wist ik niet. Mijn pogen om onder te duiken dat hun aandacht trekt. Mijn lichaam dat op die manier wraak op me neemt, dat me verraadt, revolteert, plooit, maar tegelijkertijd zich opspant als een veer. Tegen mij. Tot op de dag dat men mij er opmerkzaam op maakte terwijl ikzelf niet wist van dit verraad. Vele, vele dagen dat het de kans heeft gehad zich in mijn lichaam te kultiveren tot mijn meest verbeten vijand. Oneindig moeilijk om het weer kwijt te raken. De weerzin, de afkeer die als een | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
poliep in mij woekert. Rood. Oostenwind. Rood en koud. Als ik te stappen loop en dit alles denk. Zon die langzaam door de ijsmist begint te zakken. Enkele momenten open lucht soms met witte sponzige wolkenflarden boven de weiden. Koud en stil over de landelijke wegen die je haast ongemerkt steeds dieper deze ruimten binnenvoeren en afstanden worden misleidend hier. Uren heb je nodig straks om weer op je vertrekpunt te belanden. Je weet het. Maar je geeft daar niet om. Bezeten als je bent om jezelf deze namiddag als een projektiel in dit landschap te laten slingeren dat zich voor je uitspreidt. [Geparachuteerd worden: plots hoog in de lucht uitgezaaid worden als graan over de akkers diep onder me, een valbeweging die nooit ophoudt, ook niet als ik de bodem raak, de weke modder die onder mijn voeten splijt en plaats voor me maakt; als een paal in de grond gedreven worden en uiteindelijk ergens diep onder de oppervlakte ophouden met vallen, blijven steken, rechtop, zonder sporen te hebben nagelaten aan de oppervlakte waar ik nochtans als een bom ben ingeslagen, en wachten, tot grondwater overal rondom je komt opzetten, en langzaam, heel langzaam beginnen ontkiemen en ook dit openbreken is wachten, maandenlang, en eindelijk de harde uitgedroogde pel boven je hoofd doen barsten onder opwaartse druk en opnieuw geboren worden, bestand tegen voorjaarsregen en vorst, eindelijk, duizendvoudig opschieten als krachtig en gezond gewas.] Deze vlakte, als het avond gaat worden, alles vlugger, alles schichtiger nog, een grijze rat, een grote grijze rat die losbreekt en wegritst als ze daar zin in heeft. En neen, dan vertrouw ik het niet meer. Dan haast ik mij. Dan duik ik onder. Als ik er nog in slaag tenminste, want diep in het veld nog de mannen, de angstwekkende mannen, zij hebben het valluik van de enorme rode beestenkamion neergelaten, zij stappen gedrieën arm in arm door het gras en drijven de shetlanders voor zich uit, ik tel er zestien, zestien enorme zwarte honden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
zwarte wervelwinden met ruige opstaande wintervacht, zij stormen vierklauwens voor de mannen uit, met veel te kleine sprongen en met de kop laag over de grond, maar zij zijn razendsnel, zij keren behendig langs de prikkeldraad en jagen opnieuw onhoudbaar de weerloze armenzwaaiende mannen voorbij, de grijze stofjassen, inerte vogelverschrikkers lijken zij me. Maar opnieuw keren zij in het gelid. Maken dezelfde passen, hetzelfde ritueel, dezelfde galmende vloeken die zij over de ruggen doen gaan en die tot je doordringen. En je weet: ooit zullen zij het toch wel halen, en een voor een zullen zij de shetlanders de houten stommelende bak in drijven met stroomprikken die zij hen geven in het weke kwetsbare vel van de onderbuik, en kettingen spannen zij overlangs dan en zij dringen hen hiermee hecht opeen zodat zij nauwelijks nog bewegingen kunnen maken. Ook nog als het valluik weer wordt dichtgeklapt en de kamion zich in beweging zet met zijn lading schichtig, voorgoed bedwongen vlees. Koplampen tasten over de weg, wantrouwig de richting peilend naar een uitweg, verder van me af, schiet plots resoluut vooruit, vol gas over de zavel waarop ik tussen de wielafdrukken het overvloedige wegsijpelen raad van angst, angst vloeibaar, een urinespoor van weerzin dat zij erop achterlaten, verder van me af, zo denk ik, zo hoop ik, en ik haast me, versnel opnieuw mijn pas, driest loop ik over het beton, op kletsende ijzers.
De mannen. De ijzige metaforen.
[Fragment]
Leo PLEYSIER |
|