acteur finaal mislukt, die schoppen we van het toneel af, die slùiten we op.
Ik treed op als ‘ik’. Acteur in wat we de realiteit noemen.
Personage! Dit heeft consequenties voor het ik-personage in de litteratuur.
In de taalkunde wordt wel het volgende schema gebruikt:
0-trap: het object zelf [bv. het voorwerp appel].
1-trap: het woord dat naar 0 verwijst: appel.
2-trap: het woord uit de metal-taal dat naar 1 verwijst: ‘appel’.
3-trap: het woord dat naar het meta-taal-woord ‘appel’ verwijst: ‘“appel”’, etc.
Analoog hieraan kunnen we een schema voor de litteratuur opstellen, maar de opvatting dat mensen geen mensen zijn maar acteurs verandert het schema dat je zou verwachten aanzienlijk:
0-trap: J.J. Wesselo [de meneer in levende lijve]
1-trap: ik [het woord dat naar mij, in levende lijve, verwijst].
Omdat wij onszelf echter spelen had hier eerlijkheidshalve al ‘ik’ moeten staan! Ook het ik dat b.v. in autobiografische teksten gebruikt wordt moet dus zijn:
2-trap: ‘ik’. En wat we als personage in min of meer fictieve litteratuur ‘ik’ noemden moet zijn:
3-trap: ‘“ik”’! [‘ik’ treedt op als ‘“ik”’].
Ik besta niet, ‘ik’ besta, en in de litteratuur besta ‘“ik”’.
Het lichaam functioneert, de mens treedt op als personage, en in de litteratuur komen dus geen personages voor, maar meta-personages.
Fascinerend perspectief echter: ik besta niet, ik treed slechts op als ‘ik’, en in de litteratuur ben ik... ik! D.w.z. dat het personage dat ik in de realiteit ben, de acteur, in de litteratuur wordt teruggebracht tot zijn wezen, tot ik. Wat werkelijk belangrijk is aan mij, staat geschreven. De autobiografie is fictie, bedrog, de fictieve ik-tekst is echt, wezenlijk autobiografisch.
J.J. WESSELO [‘J.J. WESSELO’, ‘ ‘J.J. WESSELO’ ’, zoek het zelf maar uit]