Reflex
Een wrokkend spellingsluipmoordenaar
Prof. Dr. Walter Couvreur, lid van de welhaast beruchte spellingscommissie, liet in ‘Wetenschappelijke tijdingen’, 31, jg. Nr. 5, 1972, een eenentwintig bladzijden van elk twee kolommen lange repliek verschijnen tegen het boek van Burgemeester L. Craeybeckx: ‘Sluipmoord op de spelling’.
Wie met overtuiging en actief het standpunt van de heer L. Craeybeckx is bijgetreden leest dit door een intelligent hoogleraar met al de schijn van strenge wetenschappelijkheid opgesteld ellenlang verweer een eerste maal alleen maar even door om er zich van te vergewissen of het wel mogelijk zijn zal er iets tegen in te brengen.
Reeds op blz. 1 staat hij verstomd over de wijze waarop de heer Couvreur het gesprek van Godfried Bomans met L. Craeybeckx weergeeft en die verstomming neemt toe met elke kolom.
Dhr. Craeybeckx verzamelde een overweldigend aantal getuigenissen van onze befaamdste letterkundigen, hoogleraren in taalkunde, in rechtsgeleerdheid, medicijnen, sociologie enz., van ministers en voorzitters van de Vlaamse balies, Prof. Couvreur geeft deze uitspraken van personaliteiten, wier faam en prestaties meestal niet moeten onderdoen voor de zijne, zelden met strikt wetenschappelijke objectiviteit weer en meer dan eens ridiculiseert hij ze op onduldbare wijze.
Hij stelt de mening van de befaamde geleerde prof. Dr. M. Gijsseling, Inspecteur-generaal Pollentier en Marnix Gijsen als zo dwaas voor dat hij zich niet de moeite getroost te zeggen waarin die dwaasheid gelegen is.
Godfried Bomans noemt hij een weldenkende omdat hij aan de woorden graag ziet van waar ze komen. Hij resumeert slecht het standpunt van de professoren De Beer, Biltris en Blockx en negeert het verder omdat ze ‘geen hoge dunk geven van de spellinggetuigenissen’. Van Jef Geeraerts en Jan Cremer haalt hij niet eens het getuigenis aan. Hij zet achter hun naam doodgewoon tussen haakjes een uitroepteken.
Opgepast! Pornograaf! En daarmee acht prof. Dr. Walter Couvreur het nonsensicale van hun oordeel over de spellingwijziging bewezen. Walschap heeft volgens hem geschreven dat de spellingcommissieleden ‘wijsneuzen uit de papschool’ zijn, terwijl hij, wel wetend dat er geen wijsneuzen zitten in de laagste van de lagere klassen, in werkelijkheid schreef dat het wijsneuzen zijn die door het al te gewillige, weerloze volk worden gevolgd gelijk door kinderen uit een papschool, hetgeen iets helemaal anders is. Over de motieven ‘ten gronde’ van Walschap geen woord.
Met zijn uitvoerige kritiek op de Kon. VI. Academie voor Taal- en Letterkunde en enkele van haar leden bewijst dhr. prof. Couvreur dat hij, na vele jaren lang in Nederland en België de aangename spellingcommissievergaderingen te hebben bijgewoond, nog altijd niet weet waar het om gaat.
De Nederlandse regering moest een spellingcommissie aanstellen, de Belgische niet, zij had er een, haar Academie. In Nederland bestaat namelijk geen Academie voor taal- en letterkunde, maar een Academie voor wetenschappen, waarvan enkele filologen deel uitmaken en geen enkel