Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 25
(1972)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 896]
| |
‘Also sprach dr. Vermeylen’
| |
[pagina 897]
| |
Vermeylen de gelegenheid te geven nieuwe geesteskrachten op te doen. De eerste bres in het bastion van de Vlaamse literaire kleinburgerlijkheid was echter geslagen. Redenen waren er bijgevolg voldoende om de ‘houwe getrouwen’ [= Emmanuel en diens broer Joris de Bom, de Antwerpse schilder Victor Hageman, Victor de Meyere, Gustaaf Schamelhout, Cyriel Buysse, Prosper van Langendonck, Alfred Hegenscheidt en Jacques Dwelshauvers] te verzamelen rond een Breugheliaanse dis in het hoofdkwartier Brussel vóór het vertrek van Vermeylen op donderdag 25 oktober 1894 naar Berlijn en Wenen. Over deze Berlijnse en Weense periode zijn alle auteurs die zich tot nog toe over leven en werk van August Vermeylen bogen, het roerend eens om te verklaren dat dit een belangrijke etappe was in zijn geestelijke evolutie en om tegelijkertijd te verzuchten dat hierover juist zo weinig bekend is. Alleen Prof. Dr. F. de Backer en Prof. Dr. P. de Smaele verschaften hierover in hun Beknopte Levensschets [in Verzameld Werk I] enige inlichtingen en publiceerden enkele fragmenten uit de brieven aan De Bom, al te vaag en te fragmentarisch echter om een duidelijk beeld te krijgen van de duur, aard en betekenis van deze [laatste?] ankerplaatsen op zijn geestelijke Odyssea of om een indruk te krijgen van Vermeylens talent als brievenschrijver - een tot nog toe onaangeroerd facet van zijn veelzijdige persoonlijkheid. Al te veel vragen krijgen wij inderdaad nog opgedist, zodat de tijd ons meer dan rijp lijkt te zijn om de voorhanden zijnde archiefbronnen - o.a. uit de weliswaar vocht- en stofvrije compactus-bergkasten en luchtgekoelde kelders van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven - te voorschijn te halen en om o.m. G. SchmookGa naar eind[2] te helpen bij het verlichten van het toneel van Van Nu en Straks, waarop Vermeylen dan toch de protagonist was. Met de brieven uit Berlijn en Wenen aan E. de Bom en G. SchamelhoutGa naar eind[3] kunnen weliswaar ook niet alle | |
[pagina 898]
| |
spotlights ontstoken worden, doch reeds voldoende om toch enkele belangrijke vragen op te helderen. Het eerste uitvoerige schrijven vanuit de ‘Kürassierstraße 12, III links, Berlin S.’ bereikt de ‘Houwe der houwen’, Mane de Bom, op 11 november '94. De kunsthistorische exploratietocht langs de Duitse musea van Keulen, Cassel, Hannover en Braunschweig, een dag in Hildesheim ‘een oud, brokkelvallig stadje, echt duitsch middeleeuwsch, met zijn houten gepolychromeerde huizen uit de 16e eeuw, en de hooge daken in Dürer gezien, enz. zonder den “Rathskeller” te vergeten, onder het stadhuis, op een oud plaatsje dat een decor is voor Faust en Gretchen, in dewelke Rathskeller enorme tonnen vol rijngoud op eene rij gesteld zijn’ en een hele week ‘in de handen der Pruische bureaucraten’, verklaren de ongeduldig wachtende De Bom de laattijdig medegedeelde impressies. Vooral Rembrandt, die op Vermeylen door het aanschouwen van de rijke collecties van Cassel en Berlijn nog een grotere indruk heeft gemaakt dan te LondenGa naar eind[4], ontlokt hem een commentaar van laaiende geestdrift. Typerend voor Vermeylens [ook latere] visie op de kunst is zijn sterke beklemtoning van de ethische waarde. Rembrandts kunst beantwoordt aan zijn in ‘De kunst in de vrije gemeenschap’ geformuleerde ideaal van de kunst ‘die zich innig verenigd voelt met het leven en in het volle leven opgroeit’Ga naar eind[5]; in deze kunst voelt hij het streven naar de innerlijke synthese en de versmelting met het al bestaande, zij tilt hem op uit het tijdelijke en brengt hem in een hogere sfeer, waarin hij op zijn beurt zijn verbinding met het ongekende, het mysterie van het leven, voelt: ‘Dàt is een kerel die u smart en vreugd en àlles geeft, of liever vereent zich bij hem heel het Leven in een hooger sterk gevoel dat noch smart noch vreugde is, maar beide omvat, en als een hoogere en zuivere staat van vreugde is. Ik geloof niet dat ik mij heel klaar uitdruk... Het zijn dingen die uw ik vermeeren, die u uitbreiden en tevens verdiepen. Wat een diepe diepe menschelijkheid bij dat genie, dat het is om te lachen of te weenen als ge zijn werk ziet; een menschelijkheid die op u rechtstreeks werkt, als een geheel, zonder dat ge redeneert of denkt hoe het komt. En wat een sterke, bewuste wil die heel het werk doorgaat, vast, en blij arbeidend! - Enfin, alles wat ik hier daarvan vertel is maar flauwekullerij. Rembrandt en de indrukken die hij wekt, dat is in een brief evenmin te bepalen als het leven zelf’ [11 nov. '94]. | |
[pagina 899]
| |
Een andere reden waarom hij het geduld van zijn Antwerpse correspondent zo op de proef heeft gesteld, is het feit dat de eerste indrukken nog ‘een tohu-bohu vormen waaruit ik niet wijs geraken kan’. Zeker geldt het hier een verontschuldiging, maar dan toch geen louter formalisme, want het is de oprechte uitdrukking van een wezenskenmerk: de indrukken moesten eerst bezonken, rationeel geordend, systematisch geanalyseerd en kritisch overwogen zijn, vooraleer hij zijn oordeel kon of wou prijsgeven in een dan vaak echter treffende synthetische formulering. De eerste indrukken van Berlijn? Een lichte ontgoocheling over gemis van Parijse ‘grandeur’ kan niet helemaal onderdrukt worden door de hoopvolle stemming op een intense literaire, kunsthistorische en wetenschappelijke verrijking: ‘Als monumenten en architectuur is er eigenlijk niets echt interessants, maar het museum schijnt weeral eens verpletterend te zijn. Het geestelijk leven is hier, voor zover ik er nu over oordelen kan, zeer intens, doch zonder de draaiwindsfougue van Parijs, geloof ik. Ik heb tot nu toe, buiten bezoeken aan professors, en aan een doctor-jurist die me van dienst kon zijn, slechts Maximilian Harden gezien, den directeur van de “Zukunft”; die jongen is nog zeer jong, 24 jaar misschien en heeft een karakteristieken kop. Hij is charmant, en zal bij mij binnenkort een avond komen doorbrengen, heeft hij beloofd. Zoodra ik wat beter Duitsch spreken zal, zal ik geïntroduceerd worden in de wereld der Skandinaafsche schrijvers (die bijna allen hier leven), en de theaterwereld, Hauptmamn, Sudermann, Wildenbruch, Anzengruber, Max Halbe, Bruno Wille, Brahm, Mauthner enz. Voor de wetenschap is men hier ook in een der drie of vier groote centra van de wereld. Hier krijgen wij de verklaring waarom Vermeylen, die de Franse cultuur en ‘esprit’ zo bewonderde, zich | |
[pagina 900]
| |
niet in de ‘draaiwindsfougue’ van Parijs stortte, doch naar Berlijn toog. Van jongsaf gefascineerd door de literatuur en plastische kunsten, wou hij zich verder specialiseren in de wetenschappelijke studie van de kunst, waarmee hij tijdens zijn louter historische opleiding aan de universiteit al te weinig vertrouwd was geraakt. Volgens Dr. W. Vanbeselaere gold Duitsland toen als het ‘toonaangevende, het meest vooruitstrevende land op het gebied van de kunstgeschiedenis. Daar werd het arbeidsveld op de meest uiteenlopende wijzen doorploegd en waren de meest verschillende strekkingen door glanzende namen vertegenwoordigd [...]. Daar heerste een werkelijke ruime en Europese geestdriftige geestesgesteldheid, waarbij, evengoed als de kunst van eigen bodem, ook de Italiaanse, de Vlaamse, de Franse en zelfs de Spaanse kunst bestudeerd werden’Ga naar eind[6]. In Berlijn wou hij de wetenschappelijke methodes van de kunst- en literatuurgeschiedenis leren kennen om het reeds in 1893 voorgenomen plan te kunnen realiseren: een studie over de renaissancedichter Jonker Jan van der Noot te schrijven als antwoord op een prijsvraag van de Brusselse universiteit voor de Prijs St.-Genois, nl. een comparatistische studie over de Franse Pleiade en onze 16de- en 17de-eeuwse dichters. Berlijn is voor hem de toegangspoort tot dit studiedomein, waarin hij het ware levensgeluk meent te zullen vinden: ‘Het geluk is dat ik nu met lust werk, aan dingen die me interesseren en die 'k zelf gekozen heb, zonder den examensdwang en de rest aan 't eind. Ik voel dat mijn verblijf alhier me veel goed zal doen, me vooral solieder basis en tevens breedere inzichten zal geven. Het zijn de schoone jaren die beginnen, hoop ik. Ik heb nooit zooveel hoop gehad als nu. En indien de heroïsche tijden met terugkomen, dan zal ik toch getracht hebben mij tot een mooie athletiek te oefenen’ [11 nov. 94]. Met ‘heroïsche tijden’ zinspeelt hij ongetwijfeld op het avontuur van Van Nu en Straks [‘Het’ genoemd in deze brieven], waarop hij met voldoening terugblikt. Zijn conclusie: ‘Maar nu, dat we allen elkaar goed kennen, dat wij een groep | |
[pagina 901]
| |
vormen, dat geen van ons meer dood kan gaan in de eenzaamheid, en dat wij de aandacht der intellectuelen op ons gevestigd hebben, wordt het tijd, schijnt me, om ons zooveel niet meer om tijdschriften te bekommeren, en eens serieus werken te maken, dingen die in ons leven tellen, en waarin we het beste van onze jeugd zullen gelegd hebben. Hegenscheidt begint te werken aan een drama [= ‘Starkadd’], ik ontwerp er ook een, en de Meyere een derde [=‘Gunlaug en Helga’], geloof ik. En gij? Spreek me nu eens serieus van wat ge doet, en doen wilt. In uw plaats (denk niet dat ik eene [Louis] Franck'sche stem van een katheder wil laten afdalen!) maar in uw plaats zou ik geen tijdschriften meer lezen, no[ch] de sensationeele (?) boeken van 't oogenblik, en, in den aldus ingewonnen tijd, wat studeeren, niet veel, maar grondig. Na een dringende smeekbede om hem op de hoogte te houden ‘van wat er omgaat in ons Vlaamsch wereldje’, besluit hij deze 5 dicht beschreven octavo's in zijn minuscule, doch meticuleus verzorgde handschrift met een schalkse variant op zijn gebruikelijke studentikoze slotgroet: ‘En daarop strekt de Gust u zijn poot uit, over provinciën, districten, stroomen, rivieren, akkers en wouden heen!’ Maar na de heroïsche tijden is Berlijn ook een rustpunt voor de jonge en vermoeide Odysseus, een oase van kalme wetenschappelijke studie, die noopt tot bezinning en zelfinkeer, zonder evenwel het contact met het Vlaamse Ithaca te verliezen, zoals blijkt uit een volgend schrijven [28 nov. '94]Ga naar eind[7]: ‘Maar vrees niet dat ik hier olympisch ga worden: hier meer dan elders heb ik brievenverkeer met vrienden noodig, en ik geloof wel dat voor onze intimiteit de oude tijd terugkomt, - zoo van zelf en heel natuurlijk. Tot nu toe verdraag ik nochtans zeer goed de eenzaamheid, en zij is me zelfs welkom (ik spreek natuurlijk van de eenzaamheid des geestes, die door het omgaan met Pruisen en de plichtplegingjes van het dagelijks leven niet gestoord wordt). Ik had die eenzaamheid noodig, om mezelf wat beter te kennen, en zekere dingen naar den bodem te laten zinken (den bodem van mijn ziel (!) namelijk: dat is beeldspraak!). Na zich uitgewerkt te hebben in alle richtingen slorpt men zich weer op in zijn eigen. Daarbij zijn er dagen geweest dat ik, na lezingen, van geestdrift brulde op mijn kamer, heel alleen: dat is ook een hoog genoegen. Maar nochtans, als men goed zijn dag volgewerkt heeft, en zich 's avonds weer wat rijker voelt, en als dan aankomt | |
[pagina 902]
| |
Als troost voor de melancholisch gestemde De Bom, die zich tussen de folianten op de Stadsbibliotheek gekortwiekt voelt en toch ook zo graag eens zou opstijgen en de vleugels uitslaan naar verre streken, spreekt hij zijn eerst onder voorbehoud uitgedrukte ontgoocheling thans onomwonden uit en eist het recht op weemoed voor hemzelf op: ‘Die Berlijnsche wereld heeft weinig aantrekkelijks. Voor de wetenschap is men er uitmuntend, maar voor àl het overige? Ten eerste, de kerels die 'k tot nu toe gezien heb, waarmêe ik kennis gemaakt heb - en zij zijn talrijk - zijn me tamelijk antipathiek of onverschillig. Ik heb nog niemand gevonden waarmee ik spreken kon, aan wien ik wat meedelen kon van mijn denken en voelen. Neen, trots al hun wetenschap zie 'k liever hun hielen dan hun voeten. Zooals ge schrijft, is ook hier geen schrijver van eigenlijk zeer groote verdienste. Hauptmann is nog de serieuste. In die jonge Skandinaven steekt ook geen sterker leven; men heeft ten minste geen groote gedachtenbewegingen van hen te verwachten. Wat een verschil met den verkeer dien ik in Brussel had! Gij hebt zeker gelijk: Jeune-Belgique en Art moderne is één rotte boel. Maar, om nu niet te gewagen van Prosper [van Langendonck], en van de Twee die 'k bijna elken dag zag: Jacques [Dwelshauvers] [en] [Alfred] Hegenscheidt, wat een kring!: Raway, een der grootste menschen die 'k heb leeren kennen, en misschien de grootste, - Verhaeren, Brouez, Georges Dwelshauvers, Kefer, Reclus, Hector Denis, en wie nog!Ga naar eind[8] Ik heb waarlijk gelukkige dagen gehad, en ik voel hier meer heimwee dan gij, als ik denk aan de kroegen waar wij geuzenlambik dronken, aan de late gesprekken met Raway, terwijl de slaperige garçons reeds de stoelen op de tafels schikten, en den “plattekaas” dien ik met Hegenscheidt den Cherusker onder het loof ging eten, in den vallenden Zondagavond’ [ibidem]. Aan de ‘houwe’, die als een desperado naar een El Dorado zoekt [en zal blijven zoeken, zijn hele leven lang], zet hij zijn levensvisie uiteen om de stuurloze vriend een houvast te bieden. Treffend in de vertolking van zijn levensvisie is het rijpe levensevenwicht dat Vermeylen reeds op zo jonge leeftijd wist te bereiken, doch zijn zoektocht was dan ook reeds op 15-jarige leeftijd begonnen! ‘“Zich in het volle leven dompelen” is een ideaal dat ge reikhalzend begeert, alsof ik dat monopolie bezat. Wat belet u u in 't leven te dompelen? Bestaat dan dat ideaal in de kennismaking met veel menschen? (zooals voor zekeren de wetenschap bestaat in het kennen van veel feiten). Ik leef liever te Brussel dan te Berlijn, waar mijn geest alleen veel geniet van het leven der boeken, en dat is niet genoeg, dat bezit ge evengoed in Antwerpen. | |
[pagina 903]
| |
gekomen. Wanneer de eerste ijzeren weg gelegd werd keek hij zelfs niet om: hij had maar één straat verder te loopen om dat nieuw phenomeen te zien, dat natuurlijk een ongehoord verschijnsel was voor de bevolking. Maar aan de menschen die zich over zijn onverschilligheid verwonderden zeide hij dat hij heel gelukkig leefde zonder een ijzerenweg te zien. Bemerk dat die bisschop geen ploert was, geen bekrompen geest, en geen poseur. Uit deze apologie van de primauteit van het autonome individu, blijkt, dat reeds vóór Berlijn de kiem aanwezig was van de kernwaarde van zijn later uitgebouwd antropocentrisch humanisme. Hoewel hij weliswaar vlug een gedachtenbeweging wist te assimileren, is het toch onwaarschijnlijk dat deze ideeën reeds de vrucht zouden zijn van slechts enkele weken studie in het Philosophisches Seminar [o.l.v. Georg Simmel?] of van Goethe-studie [o.l.v. Erich Schmidt]. Deze cultus van de vrije en krachtige enkeling had reeds een aanvang genomen aan de Vrije Universiteit te Brussel, waar hij de fundamenten van een bewust beleefde vrijzinnige levenshouding leerde kennen en waar hij toen tevens - via zijn boezemvriend Jacques Dwelshauvers en de invloedrijke Elisée Reclus - de grondslagen leerde kennen van het individualistisch anarchisme, waarin de autonome beschikking van het individu over zijn persoonlijke vrijheid niet alleen tot een der fundamenten, maar zelfs tot een vaak agressief beleden dogma werd. Dat bovendien Nietzscheaanse inslag niet helemaal vreemd is aan deze | |
[pagina 904]
| |
individualiteitscultus, blijkt niet alleen uit de bewuste ironische zinspeling aan het slot van deze briefpassage, doch het blijkt ook reeds uit de brieven aan De Bom uit 1892. Vermeylens sterk persoonlijkheidsbewustzijn lijkt ons bijgevolg geen verworvenheid die op de creditzijde van zijn Berlijns studieverblijf kan geschreven worden. Berlijn was slechts een fase in een reeds lang ingezet gistingsproces. Dat hij er vooral beïnvloed wordt door linkse Jong-Hegelianen [in het bijzonder Max Stirner met ‘Der Einzige und sein Eigentum’, volgens getuigenissen van G. Schamelhout en van Dr. F. Sano, die met hem te Berlijn verbleef], lag helemaal in de lijn van zijn geestelijke evolutie: ‘he would be impressed, in his reading, merely by what he was previously prepared to be impressed by, he would follow the line of least resistance’, zou T.S. Eliot zeggen. Ten slotte dient hierbij nog aangestipt dat de uitroep ‘Le Salut est en vous!’ in de 19de eeuw - en vooral gedurende de laatste twee decennia - in het hele Westeuropese kunst- en geestesleven weergalmde. Bij het beantwoorden van deze wekroep sloot Vermeylen zich aan bij het verzet van de vrijzinnige denkers tegen de aliënatieverschijnselen van de industrialisering, tegen het eind-eeuwse cultuurpessimisme, tegen de fascistische tendensen in het politieke leven en tegen het dogmatisch roomskatholicisme, waardoor de vrije ontplooiing van het individu werd belemmerd. Parallellen met talrijke 19de-eeuwse schrijvers kunnen dan ook worden getrokken, zodat wij Albert Westerlinck, die in zijn studie ‘De wereldbeschouwing van August Vermeylen’ een horizon opende op het geestesklimaat van die tijd met een voortreffelijk geschetst comparatistisch tableau, graag bijtreden wanneer hij stelt dat ‘het onmogelijk is en het weinig zin heeft naar de juiste bron te zoeken waaruit de jonge Vermeylen zijn gedachten en bezieling heeft geputGa naar eind[9]. De documenten om dergelijke comparatistische studiesGa naar eind[10] te staven - ik denk hier vooral aan de brieven aan zijn wijsgerig- | |
[pagina 905]
| |
schouwende boezemvriend Jacques Dwelshauvers [schrijvend onder het pseudoniem Jacques Mesnil] - ontbreken ons jammer genoeg. Hoe dan ook, welke ook de bron of bronnen mogen wezen waaraan hij zich gelaafd heeft, het zou geen afbreuk kunnen doen aan de kracht van zijn intelligentie die hem zo spoedig zijn persoonlijke weg deed vinden in het labyrint van de 19de-eeuwse geestesstromingen. Wie echter op hem te Berlijn ongetwijfeld een grote indruk heeft gemaakt, is de vermaarde filoloog Erich Schmidt, die hem de schoonheid van Goethe openbaarde: ‘Ik baad me in de vergelijkende literatuurgeschiedenis, en zie vóór mij genoeg werk voor tenmiste tien jaar. Maar dat vak maakt me geestdriftig, oneindig meer dan de politieke geschiedenis waarmêe 'k mij tot nu bezighield. Ik volg hier wonderschoone leergangen, o.a. die van Erich Schmidt (één over Duitsche liter. van Klopstock tot Schiller's jeugd, en een anderen over Goethe's Faust). Erich Schmidt, die daarbij een admirabel spreker is, is een der zes of zeven groote celebriteiten waarvan de fotografiën aan de winkelramen te zien zijn (tusschen de Keizerlijke familie en... The five sisters Barrison!). Ik werk ook speciaal onder zijn leiding in zijn practisch seminaar. Erich Schmidt, de briljante erudiet, begaafde orator en gestrenge filoloog, vermaard vooral om zijn ontdekking en publikatie van Goethes ‘Urfaust’ en zijn uitvoerige Lessing-biografie, heeft zeker stimulerend gewerkt op de jonge Vermeylen. We kunnen ons zelfs afvragen of hij ook niet voor de latere hoogleraar Vermeylen een inspirerend voorbeeld is gebleven, want bij het lezen van getuigenissen van studenten van E. SchmidtGa naar eind[11] en Vermeylen worden we getroffen door enkele markante analoge trekken in hun optreden voor het katheder. In ieder geval heeft hij bij E. Schmidt een methode in literatuurgeschiedenis geleerd die brak met de enge nationalistische opvattingen, doch waarin integendeel de Goetheaanse wereldvisie wordt gehuldigd. E. Schmidts opvatting: ‘Literaturgeschichte soll ein Stück | |
[pagina 906]
| |
Entwicklungsgeschichte des geistigen Lebens eines Volkes mit vergleichenden Ausblicken auf andere Nationalliteraturen sein. Sie erkennt das Sein aus dem Werden, untersucht wie die neuere Naturwissenschaft Vererbung, Anpassung und wieder Vererbung, und so fort in fester Kette’Ga naar eind[12], heeft Vermeylen zich tot de zijne gemaakt. Voor zijn voorgenomen studie in de 16de-eeuwse en 17de-eeuwse literatuur kon Vermeylen ten slotte toen geen betere leerschool hebben dan de seminarie-arbeid o.l.v. Erich Schmidt en o.l.v. van de volkskundige Johannes BolteGa naar eind[13]. Tegen een roekeloos tempo studeert de geestdriftige Vermeylen om zo vlug en zoveel mogelijk vruchten van al deze nieuwe takken van de wetenschap te kunnen plukken: ‘Ik heb heel een plan van studies ontworpen, en werk ook op dolle wijze. Zelden ga ik slapen vóór 2 u. Dit is echter een gansch voorlopig regiem, dat ik niet uithouden kan, maar in den beginne is het wel noodig’ [aan De Bom, 13 dec. '94]. De ongeduldige De Bom moet het dan ook stellen met veertiendaagse kronieken van de Berlijnse literaire wereld, want: ‘...in dien draaikolk van werk hebben mijn gevoelens geen tijd om te kristalliseeren. Ik kan geen heelen avond stilzitten en nadenken, en mezelven vatten. Ge moet de toestanden nemen zooals ze zijn’ [ibidem]. Tegenover de Berlijnse literaire wereld blijft Vermeylen echter met scepsis vervuld: ‘De moderne Duitsche literatuur boezemt me nog geen enorme bewondering in. Bruno Wille heeft me met boeken overladen, maar die lectuur is soms niet heel makkelijk te verteren. Die Wille is nog de sympathiekste kerel dien 'k tot nu gezien heb in de kazerne dezer stad. Ik heb mijn kennismaking met andere schrijvers nog verschoven, want ik heb waarlijk te veel werk. Binnen een maand zal de weg geruimd zijn, en dan zal Wille me met de besten samenbrengen. Ik zal dan geen bezoeksgesprekken meer moeten voeren, maar zal gansche avonden met hen in intiemen kring doorbrengen. G. Hauptmann zal nog hier zijn, als ook Carl Hauptmann, die, schijnt het, interessanter is als zijn broêr. | |
[pagina 907]
| |
Het aanzienlijkste resultaat van die kennismaking is dat ik door haar tussenkomst vrijen ingang zal bekomen in het ‘Deutsches Theater’ (het interessantste van Berlijn) (en) de Freie Bühne. Ben ook lid geworden van de Neue Freie Volksbühne’ [ibidem]. Berlijn blijkt inderdaad in die tijd een internationaal en progressief theatercentrum te zijn. Over dit aspect van het culturele leven is Vermeylen wel vol geestdrift, hiervoor is hij wel bereid enige uren studie op te offeren en hierover schrijft hij ook uitvoeriger aan zijn vriend, die eveneens een grote belangstelling heeft voor het toneel en in het bijzonder voor het werk van Ibsen: ‘Men heeft hier op wonderbare wijze de “Gespenster” gespeeld (bijna een première, want de eerste uitvoeringen, voor eenige jaren, waren verboden geweest). Hoewel ik dat reeds twee- of driemaal gelezen had en tweemaal gezien, heeft het nog een colossaal effect op mij gemaakt. Ik was er als ziek van’ [ibidem]. Zijn eerste lectuurindruk van het nieuwe drama van Ibsen biedt hij zijn vriend als [een nog onrijpe] ‘primeur’ aan, vooraleer hij er een kroniek aan wijdt in ‘De Kunstwereld’ (nr. 52, jg. '94]: ‘De gebeurtenissen dezer week, die alle “abstracteurs de quintessence”, lijk Rabelais zegt, op hol gebracht heeft, is het nieuwe drama van Ibsen. Het is Diensdag morgen verschenen, gelijktijdig met de Noorweegschen tekst (De Duitse vertaling is een oorspronkelijke uitgave door Ibsen zelf uitgegeven). Ik heb onmiddellijk het boek gekocht en me daarmêe opgesloten. Ik heb nu “Klein Eyolf” tweemaal met gespannen aandacht gelezen, - en heb er bijna niets, neen, niets van begrepen. Geen drama van Ibsen was zoo duister als dit laatste. In raadselachtigheid is Baumeister Solness verre overtroffen. Deze personen zijn in 't geheel geen menschen meer, zij zijn geheel en al loutere abstracties geworden; alleen hier en daar, op enkele zeer zeldzame plaatsen, ziet men wat doorschemeren van hun menschenwezen. Het stuk is zeer kort, het gesprek samengevat, gehakt in korte zinnen, en er is zelfs een tooneel dat geschreven is zooals het Maeterlinck zou opvatten. U den inhoud opgeven is me bepaald onmogelijk, daar ik absoluut niet weet wat de personen verbeelden. Het weinige dat ik meen begrepen te hebben is zoo onzeker, zoo onbepaald, en den sleutel van den rebus mis ik geheel. Schoon zeer veel geheimzinnige dingen “mit Spannung” gezegd worden, en men onbekende machten op het toneel raadt, is “KI.E.” in 't geheel niet tragisch. Ook in Baum. Soln. voelde men den grond onzeker onder zich, maar daar was men toch gepakt door machtig-opgedreven tooneelen, hoog lyrisme en tragische fataliteiten die, op de planken, een vorm hadden. En daarbij was men mêegesleept door dat tevens hoopvolle en angstig gevoel van heel een onbekende heroïsche tijd die met al zijn geheimen die we moeten oplossen, op ons komt (Vergelijk zekere der laatste werken van Toorop). Maar in “KI.E.” roert het tragische ons niet (het vernemen van de dood van Klein Eyolf, einde eerste bedrijf, is geen nieuw motief: eene | |
[pagina 908]
| |
groote tragische “Gestaltungskraft” ontbreekt hier). Alles blijft koud, redeneerend, en men wordt spoedig moê van het zoeken en gissen. Lees het werk (verschenen in Fischer Verlag) en zeg me wat gij er in ziet. Men speelt het hier in Jan[ua]ri, met Rosa Bertens. Misschien heb ik dan een anderen indruk’ [ibidem]. Op De Bom schijnt Vermeylens werklust stimulerend te werken, daar ook hij nieuwe moed vat om te studeren. Vermeylen geeft daarbij raad: ‘Gij hebt gelijk Goethe en Vondel te lezen. Boeken als dat van CraneGa naar eind[14] zijn toch niet gemaakt om u een vaste breede basis te geven. Het werk van Elie ReclusGa naar eind[15] heb ik ook gelezen en het schijnt me niet fameus. Bestudeer ééne zaak, maar grondig. Wat de geschiedenis onzer literatuur betreft, er bestaat nog niets dat zelfs maar in onderdeelen volmaakt is. Joncbloet is dom. Het serieuste wat men lezen kan (ik plaats me op wetensch. gebied) is nog Te Winkel (het eerste deel alleen is verschenen), en Kalff (De Ned. lett. in de 16e e. - Het Lied in de Middeleeuwen)’ [13 dec. '94]. Einde 1894 daagt het droombeeld van ‘Het [Het is het absoluut en onveranderlijk idee van het Vlaamsch tijdschrift geworden]’, een nieuwe reeks van Van Nu en Straks, weer in hem op. Aanleidingen daartoe zijn: het verschijnen van de dichtbundel ‘Verzen’ van Victor de Meyere, de jongste onder de Van-Nu-en-Straksers van de eerste reeks, met de illustraties van Victor Hageman, wat voor Vermeylen een aangename verrassing is die hoop op de toekomst wekt; de pogingen van o.m. Van Deyssel, Jan Toorop en Henry van de Velde om een internationaal tijdschrift te stichten, waarvoor Hidde Nijland de financier zou zijn; zijn contacten met de Duitse literaire wereld ten slotte die hem redenen geven om alle Vlaamse minderwaardigheidscomplexen definitief van zich af te schudden: ‘Want als jonge krachten die in de literatuur nu opkomen zijn wij, gezamelijk, verdomd de schoonste en toekomstrijkste groep die er op dit oogenblik in Europa bestaat. Dat is geen gewilde paradox, en geen ijdelheid, maar zuiver zelfbewustzijn en echtgemeende waarheid. Ik ken nu min of meer de duitsche literaire wereld!!... Buiten Hauptmann, en twee of ten hoogste drie andere tooneelschrijvers, is de rest zoo schandalig “abgeschmacht”, tastelijk symbool van het absoluut On-Wezen, dat ik zeer waarschijnlijk géén meer zien zal, en ook in Weenen en Munchen geen bezoeken maken. De beroemdste der duitsche lyriekers komen niet hooger dan de schoen van [Victor] de Meyere; ja, de Pol zelf [= de Mont] is een genie nevens die kerels’ [31 dec. '94]. In deze brief, bedoeld als een nieuwjaarsgroet aan de | |
[pagina 909]
| |
‘Houwste der houwen’, Mane de Bom, laait zijn geestdrift over de plannen voor een nieuw Vlaams tijdschrift zo hoog op, dat hij tijd en vermoeidheid vergeet: om 2 u 's nachts begint hij zijn twaalfde brief te schrijven en om 9 u 's morgens tekent een uitgebrande Gust, ‘met mijn twee pooten’, het achtste en laatste blad van zijn epistel, met de vermoeidheid [die blijkt uit de inktvlek in de laatste regels] en ook de tevredenheid van de zaaier die kan wachten op het kiemen en wortel schieten van de uitgezaaide ideeën. ‘...Van Nu en Straks moet herrijzen. Ik begin klaarder en klaarder in te zien wat er te doen valt. Vaart blijkt hij ondertussen in zijn werktempo nog niet geminderd te hebben: ‘Ik houd me bezig met Goethe's Faust (mijn bijzonderste professor, Erich Schmidt, is de kerel die de eerste redactie, den “Urfaust”, in Weimar ontdekt heeft, en is in Duitschland de leider der Goethe-studies) - de algemeene methoden der vergelijkende literatuurgeschiedenis, de Vlaamsche boerden en kluchtboeken, eenige andere literaire vragen, de verhoudingen en onderlinge invloeden van de Praagsche, de Keulsche en de Brugsche schilderschool, de ethnologie van Vlaanderen, de werken van Kleist, Grillparzer, de “modernen”, de ontwikkeling van 't begrip van vrijheid, en van 't begrip van evolutie, de teekeningen van Botticelli voor de Divina Comedia (bewaard in het Kupferstichkabinet van Berlijn), enz. Daarbij vind ik nog tijd om correspondenties en een analyse van Klein Eyolf in de Kunstwereld te schrijven, mijn frac in de “wereld” rond te leiden, Beethoven- en Wagnerconcerten te volgen, naar theater gaan, en heb me bovendien weer op de studie van 't italiaansch toegelegd. Gij ziet dat ik geen tijd heb om me te vervelen! | |
[pagina 910]
| |
drama te denken. En echt pijnelijk is dat; mijn eenige pijn, want ik geloof dat ik nooit zoo gelukkig geleefd heb als nu, zoo gansch vrij, zonder door een mensch verveeld te worden, met veel werk vóór mij en al wat noodig is om dat werk, in mijn eenzaamheid, goed te verrichten. Maar tusschen heel die volle, rijkgevulde rust, komt steeds dat gevoel dat men als een gebouw te maken heeft, zonder juist te weten hoe; ik heb soms het gevoel dat ik mijn tijd in die studies verspil, en dat ik het gewichtigste vergeet: mijn drama, waarvan ik vol ben. Maar een vorm aan dat drama geven, een plan, dat kost me verschrikkelijk veel onrust en pijn. Het is zoo moeilijk, omdat ik mezelf gansch daarin zou willen geven, met al de gedachten van mijn jeugd; ik ben toch overtuigd dat dat een geheel moet vormen. Maar dat bijeenbrengen in tijd en ruimte, dat schijnt me soms onmogelijk. In welken tijd en welk land moet dat drama spelen? Ik zie het kleed niet van de personen. Verbeeld u de perplexiteit van iemand die in zijn stuk volstrekt hedendaagsche Brabantsche boeren noodig heeft, en daarbij een “intrigue” bijna zooals die van Akedysseril! Hoe een jovialen boer en Medusa in eenzelfde drama brengen? Soms geloof ik dat ik er nooit zal dóórkomen, en werp me met wanhoop in mijn boeken, en slik weer zooveel mogelijk “begrippen” in, maar onverwachts brengen de dingen die, in schijn, het minst betrekking hebben met mijn drama, me tot die bron van “Grübeleien” terug. Had ik maar een legende om op te werken, een legende die op mijn voorstellingen gelijken zou en die 'k ómwerken kon! Maar ik heb te weinig houvast, en misschien zullen er van dat alles maar eenige lyrische gedichten uitkomen, o.a. een treurmarsch waarvan ik de gelukkigste hymne wil maken die men denken kan. Indien er het drama uitkomt dan zal het er ineens uitmoeten, want ik lig er te lang over. Niemand zal weten hoe diep ik door dat ding zal geleden hebben, want nooit heb ik de pijnen der zwangerschap en der ontbinding gevoeld zooals nu. Indien ik nog van die dingen spreken kon, zoo een avond in den Continental, na één uur; maar hier, tusschen die Pruische beesten, moet ik alles in mezelven houden. Dat brengt met zich eene afwisseling van hoop en onmacht en geestdrift en bitterheid, met eene verveelde en onrustige melancholie, die 'k dubbel voel omdat anders mijn leven van thans zoo kalm en ingesloten is’ [31 dec. '94]. Met ‘wenschen voor het glanzend 1895 dat we morgen inhuldigen, en dat voor ons allen een chic jaar moet zijn’, sluit hij het jaar 1894 af. Dat hij met spanning uitkijkt naar de eerste kiemen van nieuw leven voor het tijdschrift, blijkt uit zijn brief van 26 jan. '95 aan Mane de Bom, een belangrijk epistel, omdat het ons een duidelijk beeld geeft van Vermeylens rol als stimulator van de Van-Nu-en-Straks-beweging: ‘Houwe! | |
[pagina 911]
| |
Dit heeft geen betrekking op Hegenscheidt [en] Van Langendonck, die me wel niet vergeten, maar toch vervelend lang laten wachten op een antwoord, als het zaken geldt die zoo spoedig en beslissend afgewerkt moeten worden als ons tijdschrift-plannen. In het begin der maand schreef ik aan Hegenscheidt, verleden week aan Prosper: diep stilzwijgen. Ik zou nu toch wel willen weten of men iets besloten heeft, en wàt, - wat men over mijn voorstellen denkt, enz. Dit geeft me geen wonderlijke gedachte van de werkzaamheid waarmêe zij het tijdschrift willen voortzetten, en het is dàt vooral dat me zenuwachtig maakt. Een prelude tot de ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ [1896] klinkt hier reeds op. Ook de eerste tonen van het introspectieve essay ‘Eene Jeugd’ weerklinken reeds, want met het afsluiten van het jaar 1894, meent hij ook een periode in zijn leven te hebben afgesloten, zoals blijkt uit de volgende terugblik: ‘Wat mij betreft, ik voel nu wel dat ik een periode van mijn leven sluit. Na de uiterlijke activiteit is de reactie gekomen, nu “verzamel” ik mij, in de kalmte [en] de eenzaamheid (want de | |
[pagina 912]
| |
typen die ik hier ken hebben niets gemeen met mijn zieleleven). Ik heb afgesneden met al het nutteloze, heb besloten in geen Hollandsch tijdschrift te schrijven, heb afgezien van mijn medewerking aan de Kunstwereld. Ik wil niets meer verspillen van mijn energie, wil niets meer te doen hebben met de “literaire” wereld, met al wat zelfs van heel ver met journalistiek te doen heeft. Het is een ronde som die 'k loslaat, maar ik leef hier zeer sober, een vegetariër heeft niet veel geld noodig (tusschen haakjes, ik voel me ook gezonder). Ik breek radikaal met al wat niet in mijn programma past. Een mensch die waarlijk een volledig mensch worden wil heeft zoo schrikkelijk veel te doen, dat hij geen uur van de dag verliezen mag. Het is nu tijd geworden een beetje zuiver te leven. Van de Velde schreef me “Au printemps, je construis notre maison...” (een zin die mijn laforguiaansch hart in melancholieën gedompeld heeft!). Ik zou dat ook mogen schrijven, maar in een anderen zin. In afwachting is de spiritueele lucht waarmêe Goethe, Beethoven [en] Bach mij omgeven een kleine schadeloosstelling voor het afbreken met de Hollandsche literaire wereld’ [26 jan. '95]. Met forse slagen heeft hij de palen in de grond geheid die zijn arbeidsveld afbakenen. De grenzen zijn scherp getrokken: studie van de 16de- en 17de-eeuwse literatuur. De bibliotheekbediende De Bom helpt graag bij het verzamelen van het materiaal voor zijn vriend die hem raad geeft bij eigen studie: ‘Dank voor het sonnet van Revius. Ik had het reeds ergens gelezen, maar de naam was uit mijn geheugen geraakt. In de plaats van het boek van Ernst over Wagner te lezen, waarom grijpt ge niet direct naar de opstellen van Wagner zelf? En houd u toch niet bezig met zoo'n domme boeken als die Anarchisten van Mackay. Ik heb me wel beloofd niets meer van hem te lezen, men heeft wat beters te doen. Also sprach Dr. Vermeylen’ [26 jan. '95]. Hier spreekt inderdaad de grondig theoretisch gevormde revolutionair en anarchist, die reeds zo veel gelezen heeft dat hij het kaf van het koren weet te scheiden en zelfs de relativiteit van zgn. sensationele theorieën inziet. Uit deze brieven blijkt m.i. nog duidelijker dat Vermeylen de belangrijkste anarchistische geschriften reeds gelezen had vóór hij naar Berlijn vertrok. Het lijkt mij wel onwaarschijnlijk dat hij in drie maanden tijd, naast zijn literair- en kunsthistorische studies, al deze geschriften zou hebben gelezen. Contacten met Duitse anarchisten heeft hij zeker gehad, zoals blijkt uit de volgende brief van 10 februari '95, doch of die nog wezenlijk veel bijgedragen hebben tot zijn ‘anarchistisch gedachtengetimmerte’ lijkt mij eerder twijfelachtig: | |
[pagina 913]
| |
‘Het boek van Bruno WilleGa naar eind[16] is volstrekt niet raar. Ik bezit het, maar heb in het lezen eenige hoofdstukken overgeslagen. Het is al te vaag, al te philosophisch (in den slechte zin van 't woord). Die Wille, waarvan ik mij, naar een artikel van hem in de Soc[iété] Nouv[elle], een ander denkbeeld gevormd had, is een uiterst sympathieke jongen, maar een zachtmoedige droomer, die met zijn blauwige oogen weinig werkelijkheid ziet. Het is nog een overblijfsel van het type uit '48. In zijn boek vindt men veel terug van Mackay, Nietzsche, Stirner, Tolstoï... A propos, hebt ge deze twee laatsten gelezen? En in een brief van 23 februari '95 aan De Bom schrijft hij: ‘De duitsche anarchisten hebben één goede zijde: zij laten zich niet al te veel aantrekken door het communisme van Kropotkine. Indien het dat is dat [Leo] Simons beter vond bij Mackay, dan kan ik hem alleen gelijk geven. Morgen zal ik, op een feest van de Freie Volksbühne, de kennis van Mackay [en] R. Dehmel maken’. Hoewel hij niet meer zo onvoorwaardelijk gelooft in de anarchistische idealen en zich reeds bewust is geworden van de relativiteit van heel wat leuzen en filosofische begrippen [onder invloed van de lessen van Georg Simmel?], toch koestert hij nog - zij het reeds met een zekere weemoed - het droombeeld van de daadwerkelijke revolutie; want in de brief van 10 februari schrijft hij: ‘Gij hebt waarschijnlijk vernomen dat de Universiteit van Bologna [waar zijn anarchistische spitsbroeder Jacques Dwelshauvers geneeskunde studeert] in revolutie gestaan heeft? Die kerels zijn toch wat redelijker dan de Brusselsche studenten: zij hebben onmiddellijk ingezien dat het beste middel om te verkrijgen wat men vraagt is: het met vijf- of zeshonderd nemen. Wanneer de menschen dàt zullen begrepen hebben!...’. Ondanks de scherpe afbakening van het arbeidsveld, woekert het plan van zijn drama toch nog steeds verder: ‘Ik had het plan weggeschoven, had besloten dat te hernemen wanneer ik me den heelen dag aan literair werk alleen zou kunnen wijden, in de eene of de andere vacantie. Maar | |
[pagina 914]
| |
ondertusschen kan ik het idee uit mijn hoofd niet wisschen, en, wat ik ook besluite, aan het drama moet ik denken. Alles wat ik zie of lees brengt me tot het plan terug. Maar vaster wordt het daarom nog niet. Het is nog altijd, en zal misschien altijd iets blijven, dat “in schwankender Erscheinung schwebt”, als Onze Vader - Goethe zegt. Ook het geplande nieuwe tijdschrift ‘schwebt in schwankender Erscheinung’: ‘Ik vrees dat van ons tijdschrift ook maar weinig zal komen, dit jaar. Zal er, aangezien 1o het eerst-te-betalen-deficit, en 2o het nog-in-wording-zijnde van ons aller bijdragen, - nog genoeg moed bestaan om het gedroomde, zoo gezond mogelijk, in de wereld te helpen?? Wat wij nu stichten moet ten minste tien jaar kunnen bestaan. In elk geval, indien gij, in uw samenkomst van aanvang maart, besluit dat het bestaan zàl, dan werk ik mêe met al de krachten waarover ik beschik. Maar, buiten eenige bladzijden verzen, zal men van mij niet veel nochtans mogen verlangen. “Draaggedachten” van het tijdschrift zal ik volstrekt niet kunnen leveren. Er zijn nog te veel denkbeelden waarover ik met mezelf klaar moet worden, nog te veel begrippen die niet klaar en rijp zijn. Ik wil over geen zaken meer schrijven die ik niet grondig ken. Een der hoofdzaken, die heel klaar moeten staan eer wij een tijdschrift, met wel bewust streven, verschijnen laten, is de volgende = moeten wij (in onze critiek, enz.) de voorbereiding van een klassiek tijdperk onzer literatuur in 't oog houden (stelsel Prosper)? Dat schijnt me zeer waarschijnlijk, maar ik zal daarover toch maar schrijven wanneer ik het zelf ondervonden heb, en dat vergt studie. Een serieus artikel zal ik eerst kunnen leveren wanneer ik door eigen studie tot dat resultaat zal gekomen zijn. Dat kan nog een jaar aanloopen. De strenge discipline die hij zichzelf had opgelegd, begint echter zwaar te wegen op het gemoed van de levenslustige Vermeylen en het heimwee naar het onstuimige uitgangsleven met de vrienden te Brussel grijpt hem meer en meer aan: ‘Ik neem nog van tijd tot tijd een uitnoodiging aan, en verschijn “in de wereld”. Mijn “pit” pronkt op soupers, en nu begint men mij ook voor five o'clock teas te vragen. Dat is niet altijd vervelend, en zoo leer ik de luidjes kennen. Les voyages instruisent la jeunesse. Maar ik begin me toch te “sehnen” naar den brusselschen carnaval. Ik heb nooit zoo gestadig gewerkt als nu, en heb dus ook nooit een dergelijke behoefte aan reactie gevoeld’ [10 febr. '95]. | |
[pagina 915]
| |
Reikhalzend kijkt hij dan ook uit naar het ogenblik waarop hij ‘de kazerne dezer stad’ zal kunnen verlaten: ‘Binnen een maand verlaat ik Berlijn en trek zeer waarschijnlijk naar Weenen. Het zal me een genoegen zijn de Pruisen los te laten. Gij kunt niet gelooven hoeveel kwaad de zegen van '70 en 71 aan Duitschland gedaan hebben, en hoe het keizerdom, de bureaucratie en het militarismus dit land verbeesten. Dat is diep bedroevend wanneer men nadenkt dat Duitschland eigentlijk onze gansche eeuw gemaakt heeft. In het volk moet nu nog een diepe kracht steken. Maar ik heb weinig hoop op een revolutie, die ten andere hier niet lukken kan, geloof ik: het gezag is al te sterk gewapend. Het materialisme verbeest hier de gansche natie. En dàt is het land waar drie menschen opgestaan zijn in het begin van onze eeuw, die de gansche wording der moderne wereld omvatten: Goethe, Beethoven [en] Kant!’ [23 febr. '95]. Bovendien voelt hij zich na vier maanden van intense studie overwerkt en te Berlijn kan hij niet de nodige ontspanning vinden: ‘Ik heb me zeker overwerkt, het is een feit: ik voel me zeer vermoeid. Maar uw raad baat me weinig: “dans met carnaval”? Die protestanten kennen dat niet! En ik ken hier ook geene Sturm-en-Drangers’ [ibidem]. Nu echter het einde van zijn studieverblijf te Berlijn nadert, krijgt hij opnieuw hoop op vruchtbare scheppende arbeid: ‘Met mijn werk ging het maar armzalig maar ik voel dat het nu zal gaan. Ik moest hier eenige maanden wetenschap doormaken; nu ben ik “fertig”. Het resultaat is dat ik meer en klaarder dan ooit het ontoereikende der wetenschap inzie, vooral wanneer zij zuiver historisch is, en niet tot organische kracht geworden in de maatschappij’ [23 febr. '95]. Ook de hoop op de realisering van zijn tijdschriftplannen laait weer op, want zijn wekroep vanuit Berlijn schijnt uiteindelijk toch weerklank gevonden te hebben. Ditmaal hoeft de ‘houwe’, die een zo goede tijding bracht, dan ook geen veertien dagen te wachten op een antwoord: ‘Ik ontvang zooeven uwen brief. Ik voel me nog niet gansch goed, maar enfin, “Ie devoir nous appelle!” | |
[pagina 916]
| |
In deze brief ontvouwt hij dan zijn visie over de wijze van uitgeven en het beheer van het nieuwe tijdschrift. Vooral noodzakelijk acht hij: de stichting van een maatschappij van aandeelhouders, waardoor een degelijk beginkapitaal kan gevormd worden; de vorming van een kernredactie die dient in te staan voor de samenstelling van de nummers; de aanstelling van een administrateur, waarvoor hij de voorkeur geeft aan Dr. G. Schamelhout boven F.V. Toussaint van Boelaere; en: ‘Een ferm prospectus dat op al de goede Vlamingen pak heeft, schijnt me noodig (dat zou in het eerste nr. kunnen hernomen worden). En daar wij toch met een geheel programma afkomen, dat door V.N. en S. slechts voorbereid werd, stel ik voor direct den titel te nemen van: Het Vlaamsch Tijdschrift (Van Nu en Straks, 2e reeks). Dat is klaar, en kan ons alleen goed doen’ [26 febr. '95]. Alle medewerkers zijn bereid het avontuur van Van Nu en Straks voort te zetten en storten - zoals bij de stichting overeengekomen was - hun financiële bijdrage om het deficit van de eerste reeks te dekken, behalve Cyriel Buysse die dan ook resoluut uit het Van Nu en Straks-cenakel wordt gesloten: ‘B[uysse] is geen oprechte kerel. Zijn ploertige handelwijze moet ons niet beletten hem kopij te vragen, maar uit onzen kring is hij toch gesloten. Nous nous tassons!’ [13 maart '95]. Dat incident kan echter geen schaduw werpen op Vermeylens zonnige humeur: beloftevolle toekomstperspectieven helpen hem zijn tijdelijke depressie te overwinnen: ‘Heg[enscheidt] schrijft me over toestand der kas. Ik heb hem onmiddellijk geantwoord, en mijn geldbijdrage opgezonden. Het schijnt me dat alles goed in orde komt. Wat ge zegt van prospectus is zeer goed. Ik ben gelukkig dat we weer allen vereenigd gaan zijn door het streven naar een bewust doel. Nu zullen de tijden verdomd serieus gaan rijp zijn, “al zeg ik het zelf”! Wij kunnen reeds rond zeggen dat we den 1n October voor den dag komen. Dat zal een datum zijn. Maar nu maar werken! In begin Augustus verschijn ik in Lambikopolis [= Brussel], waar ik mijn vacantie doorbreng. - Den 1n April verlaat ik de Teutsche Recken, ga naar Dresden, Praag, en installeer me in Weenen’ [20 maart '95]. Op 12 april '95 ontvangt de ‘houwe’ de eerste vreugdekreet vanuit Wien XVIII, 6 Weitlofgasse, I. Stock, Währing-Cottage: | |
[pagina 917]
| |
‘Ik woon hier zeer schoon, in de villa-voorstad, twee minuten van het land en de wijnbergen (de wijn kost hier niet duurder dan het bier: grossârtig genial!!) Op het ascetische leven van vijf maanden soms al te intensieve studie in de Pruisische hoofdstad, volgt thans bij de levenslustige Vermeylen de onvermijdelijke uitbarsting van zijn levensdrift. Temidden van de Weense ‘Lebenskünstler’ vindt hij iets terug van de Breugheliaanse sfeer van ‘Lambikopolis’. Thans is het de beurt aan Vermeylen om een met zichzelf in vertwijfeling worstelende Mane de Bom op te beuren met een opgewekt epistel van zes bladzijden: ‘Hoop in de lente, kerel! Is zij ook in Belgiën verschenen? Hier heb ik tot eergisteren een elysisch weêr gehad. Men zwom in het blauwe. Vóór alle café's zat men aan de deur, om “Gefrorenes” te eten als in vollen zomer (dat goede leven op straat dat de Berlijner niet kent!). De menschen zijn hier veel vriendelijker, leven gemakkelijker, breeder. Intellectueel genomen weegt dat wel niet heel zwaar, schijnt me (een land waar de vrouwen zoo schoon zijn kan ik niet veel voortbrengen) maar ik leef liever onder die lui. Ten andere, men moet bekennen dat van de intellectualiteit van 't modern Pruisen weinig te genieten valt. Men bemerkt het onderscheid zoodra men uit Berlijn is: reeds in Saksen ziet men dat men met menschen te doen heeft, en niet meer met onderofficieren. Ik betreur alleen dat Berlijn (= militarisme en jodendom*) eenen zoo enormen invloed op de provincie heeft. Binnen een gering getal jaren zal maar weinig overblijven van het modern Duitschland dat wij liefhebben (d.i. het Duitschland zooals wij het hebben leeren kennen door zijn literatuur van het groot tijdvak en van 't romantisme). Tegen een heel wat gezapiger tempo dan te Berlijn studeert hij te Wenen verder: hij werkt er in het ‘philologisches Seminar’ en volgt er cursussen in de | |
[pagina 918]
| |
kunstgeschiedenis [o.m. van Franz Wickhoff]. Over zijn studies te Wenen deelt hij echter in zijn brieven aan De Bom niet veel mee. Wel schrijft hij uitvoerig over zijn conceptie van ‘Het’, het Vlaamsche tijdschrift, dat een dwanggedachte is geworden die hem ook in het vrolijke Weense leven niet loslaat. In tegenstelling met de eerste reeks van Van Nu en Straks, beoogt hij een ‘veel eenvoudiger verschijnen, zonder die parvenu-achtigheid der eerste reeks, wat ook beter overeenkomt met den inhoud, die voortaan niet alleen meer literair of artistiek zijn zal. Is het dan niet mogelijk een exemplaar van “boek-kunst” te leveren zonder of met zeer weinig ornamentaties? Op dat gebied schijnt me nog enorm veel te doen’ [21 april '95]. Hoe stelt hij zich dan deze uitgave in concreto voor? ‘In de Bibliotheek van Berlijn heb ik oude boeken gezien die, zonder de minste versiering, waarlijk een kunst-werk varen. Laat ons dat eens probeeren, laat ons eens een solied en serieus werk leveren. Categorisch ten slotte klinkt zijn laatste voorstel: ‘In elk geval, geen titelblad van V[an] d[e] V[elde]!!’ [ibidem]. Nu hij vanuit een andere gezichtshoek op de Vlaamse literatuur terugblikt, vanuit de kosmopolitische sfeer van wereldsteden als Berlijn en Wenen, verandert ook zijn visie op de Vlaamse literaire wereld. De ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ is reeds in hem aan het rijpen: ‘Wat de idee van het prospectus betreft: ik weet niet hoe dat op te stellen. Prosper [van Langendonck] zou dat beter kunnen, maar op hem mag zo weinig gerekend worden. Zeer vaste denkbeelden omtrent de richting die te geven is heb ik niet, ten minste zoo dat ik ze in eenige prospectus-woorden zou durven vastzetten. Wat de gedachten, richtingen, enz. betreft, ben ik in een critieke periode, - critiek hier in den zin van critizeerend, afbrekend zoo ge wilt. Wat de VI. liter, betreft heb ik geene idee meer waaraan ik me vast kan houden. Een categoriek prospectus moet ge dus van mij niet verwachten. Zeg me eens, volgens u, wat daarin te zeggen is. Ik meen: in enkele woorden vaststellen wat we tot nu verricht hebben, dan wijzen op de intellectueele | |
[pagina 919]
| |
uitbreiding van het tijdschrift, en aan alle Vlamingen - niet alleen meer de schrijvers - laten voelen dat wij HET VI. tijdschr. willen hebben. Wat denkt ge? Het plan om een drama te schrijven heeft hij thans definitief opgegeven. Het thema laat hij echter niet los: ‘Ik denk weer aan St.-Antonius (in proza, gansch omgewerkt)’ [ibidem]. Is dit de inzet van het langzaam rijpingsproces van zijn roman ‘De Wandelende Jood’ [gepubliceerd in het tijdschrift ‘Vlaanderen’ in 1904]? In de Weense draaikolk van studie en vertier ontgaat hem - tot grote verontwaardiging van zijn Antwerpse correspondent - zijn epistolaire expansiedrift. Om de verbolgen ‘houwe’, die hij vier weken laat wachten, te troosten, zendt hij hem op 25 mei '95 een uitvoerige bespreking van diens handschrift ‘Scheppingsdag’ en hij stelt hem de vakantie te Brussel in het vooruitzicht: ‘Ja, ik tracht naar het oogenblik dat we met elkaar zullen spreken. Ik zal u komen vinden in Eeckeren, en het zal er fameus gaan. Ik zal in Brussel aankomen (met Jacques [Dwelshauvers], die begin Juli hier is) rond 25 of 26 Juli, en daar blijven tot omtrent 20 October’. In dezelfde brief deelt hij met een zekere voldoening mee dat hij te Wenen als ambassadeur van de Vlaamse literatuur heeft kunnen optreden: ‘Ik heb hier een voordracht over Vlaamsche literatuur gegeven, in een plechtige vereeniging. Ik was daartoe gedwongen geweest (door politische complicaties, enz.) en wat erger is, die voordracht moest in éénen dag geschreven worden. Ik heb me opgesloten met een vriend, drie liters wijn, rhum, sigaren. Wij hebben ons laten eten brengen door de meid. Ik wandelde door mijn kamer of lag uitgestrekt op mijn divan, en dicteerde aan mijn “secretaris”, die dat in zuiver duitsch omzette, direct vertaalde wat ik in 't duitsch niet uitdrukken kon. Rond den avond stond de voordracht op haar pooten, en zij duurde één uur!’ Dat het verlangend uitkijken naar de vakantie te | |
[pagina 920]
| |
Brussel bij de ‘houwen’ niet zo maar een troostformule was, doch ook de uitdrukking van een oprechte wens, blijkt uit zijn laatste uitvoerige schrijven vanuit Wenen aan De Bom [16 juni '95]. Na twee maanden is hij verzadigd van het vrolijke, doch ook oppervlakkige leven te Wenen. De Weense literaire wereld blijkt hem nog minder te kunnen boeien dan die te Berlijn: ‘De journalisten, sociale-bewegers, dichters, romanschrijvers, essayisten en andere Nielpaarden die 'k hier heb leeren kennen zijn niet interessant genoeg om u daarvan wat te vertellen. Ik onderhoud me zeer gaarne met den Kellner van “Griensteidl”, het café waar de heeren litterators bijeenkomen. En ook de vrouwen interesseeren me meer...’ Nu hij binnen een maand zijn koffers zal pakken, acht hij het ogenblik aangebroken om terug te blikken en de balans te maken: ‘Weenen is wel de “Capua der geesten”. Ik leid hier een liederlijk leven, en werk maar matigjes meer; het is bepaald onmogelijk anders te doen. Sinds heel een tijdje heb ik niets meer geschreven, en van het weinige dat ik dit jaar gemaakt heb is bijna niets volledig; ik meende deze maand al dat fragmentarische te verbinden, maar er komt niets van, en ik voel wel dat ik tot in Brussel zal moeten wachten. Einde juli komt een vermoeide, doch innerlijk verrijkte Vermeylen te Brussel aan om er temidden van de trouwe vrienden zijn vakantie door te brengen. Een dolce farniente-vakantie wordt het echter niet! In de bibliotheken te Brussel en te Antwerpen documenteert hij zich verder voor zijn studie over de Nederlandse renaissance-literatuur en bestudeert het werk van Jonker Jan van der Noot, Karel van Mander, Lucas de Heere en Jan van Hout. | |
[pagina 921]
| |
Met alle krachten die nog in hem zijn, zet hij zich bovendien achter het tijdschriftproject. Vermeylen neemt de teugels weer strak in handen en de directieven aan de medewerkers - vooral aan G. Schamelhout die het administratief beheer op zich heeft genomen - volgen elkaar snel op. Koortsachtig werkt hij, opdat het tijdschrift nog einde '95 zou kunnen verschijnen. Hij voert onderhandelingen met drukkers [Paul Buschmann te Antwerpen en Enschedé en Zonen te Haarlem], met Henry van de Velde en V. Hageman over de ornamentatie, met de medewerkers over de kopij. Wat hem in Berlijn en Wenen niet gelukte, kan hij thans wel realiseren: een prospectus opstellen waarin de denkbeelden over de nieuwe koers op gebalde wijze worden verwoord en zijn artikel schrijven over zijn visie op de Vlaamse Beweging, het openingsartikel ‘dat geheel ons “vlaamsch” streven uitlegt, en op geheel Vlaanderen pakken kan’. Aan G. Schamelhout [die zich als dokter te Antwerpen heeft gevestigd] bericht hij op 8 sept. '95 vanuit Brussel: ‘Mijn artikel heb ik gisteren aangepakt en 't zal deze week af zijn. En op 14 sept. '95 meldt hij Schamelhout: ‘Ik heb sinds twee dagen niet kunnen werken maar dezen avond zal mijn artikel af zijn. Dan moet ik het nog geheel herschrijven, hier en daar styleeren, zekere deelen verzwaren en andere opzweepen. Dan zal ik het u zelf brengen. Dwelshauvers heeft er veel van gelezen, en Hegenscheidt al wat geschreven is: zij waren tevreden. Heg. beweert dat zekere volzinnen strafbaar zijn door de Wet: ik zal daarmêe bij Emile Royer [gaan]. Het geheele artikel zal 32 bladz. lang zijn, en kan moeilijk in twee gekapt worden’. Prosper van Langendock heeft het artikel echter nog niet gelezen. | |
[pagina 922]
| |
‘Ik ben vooral nieuwsgierig te zien hoe hij mijn artikel zal beoordelen; dat is het zekerste criterium’. In dezelfde brief deelt hij zijn nieuwe reisplannen mee: ‘Ik vertrek waarschijnljik den 14 October, blijf eenige dagen in Leiden, den Haag en Amsterdam, met bezoek aan Noordwijk. Van daar naar Hamburg en Berlijn. Weet ge soms niet of er een geregelde stoombootdienst bestaat tusschen Amsterdam of Rotterdam en Hamburg? EN VAN ANTWERPEN? Hoelang zou de reis duren en hoeveel kosten? Indien ge mij daariver kunt inlichten zonder u de minste moeite te moeten geven... Terugkomst in Maart, waarschijnlijk weer over Holland. Eén maand in Brussel, en dan naar Londen voor den zomer, en misschien langer’. Nadat de belangrijkste schikkingen voor het tijdschrift getroffen zijn, reist Vermeylen op donderdag, 17 oktober opnieuw af. Eerst naar Nederland om opzoekingen te doen in de bibliotheken van Den Haag, Leiden en Amsterdam en om de Nederlandse vrienden te bezoeken, die hij wil spreken over de uitgave van de 2e reeks van Van Nu en Straks. Van Amsterdam vaart hij dan ‘op een mosselschelp die 47 uren op weg gebleven is’ direct naar Hamburg. Op 24 okt. ontvangt Schamelhout zijn adres te Berlijn [Universitätsstraße 21] en het verslag van zijn Nederlandse propagandatocht voor het tijdschrift: ‘Ik heb in Holland alleen [Jan] Tooorp, [Thorn] Prikker [en] [Albert] Verwey gezien. [Hendricus Petrus] Bremmer is juist getrouwd, en wèg (woont in den Haag, welke straat weet ik niet), en Dom[ela] N[ieuwenhuis] was onverwachts naar Friesland vertrokken. Er zal heel wat propaganda moeten gemaakt worden in België, want op Holl. zult ge niet al te veel mogen rekenen. Toor. [en] Prikk. zijn natuurlijk de zaak zéér genegen, maar zij leven thans zeer afgezonderd en zullen maar weinig kunnen doen’. Albert Verwey heeft hem een bijzonder goede indruk nagelaten: ‘Albert V[erwey] was heel vriendelijk gestemd. Ik heb bij hem gelogeerd en een ganschen dag doorgebracht. Het scheen me dat hij toch veel serieuzer is dan doorgaans gemeend wordt. Hij heeft op mij een veel beteren indruk gemaakt dan vroeger’ [aan Schamelhout, 29 okt. '95]. Onmiddellijk na zijn installatie te Berlijn werkt hij de definitieve versie van zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ af. Begin november zendt hij zijn artikel naar Schamelhout: | |
[pagina 923]
| |
‘Vriend. De rest van mijn artikel zend ik u morgen op. Zullen we rond 20n dezer maand gereed zijn, dat we niet later uitkomen dan de Soc[iété] Nouv[elle]?’ [4 nov. '95]. De oorspronkelijke versie schijnt wel scherper anarchistische stellingen te hebben bevat, doch waarschijnlijk op advies van de Brusselse advocaat Emile Royer, die hij hierover was gaan raadplegen, heeft hij zijn kritiek op het parlementarisme gemilderd om een beschuldiging van verspreiding van staatsgevaarlijke ideeën te vermijden: ‘Het zou me genoegen doen indien een (verbeterde) proef van mijn artikel aan V[an] L[angendonck] gestuurd werd, want ik vrees altijd dat er fransche wendingen in mijn stijl blijven. Gij zult gezien hebben dat geheel het derde deel herschreven is. De critiek van 't parlementarisme zelf, dat vijf à zes bladzijden vulde, heb ik in vijf of zes regels geresumeerd, maar heb de polemiek op ander gebied versterkt, zoo dat het artikel toch dezelfde lengte behoudt’ [aan De Bom, 13 nov. '95]. In dezelfde brief aan De Bom geeft hij naar aanleiding van het artikel van F. Domela Nieuwenhuis [‘Een omkeer in de zedelijke begrippen’, gepubliceerd in Van Nu en Straks, nr. 2, maart 1896, p. 100-122] een interessante kijk op zijn conceptie van de literatuur en op zijn werkwijze: ‘Ik ben nu heel gelukkig dat het art. van Dom. teruggezonden werd, want van het art. dat ik als antwoord wilde schrijven moet ik afzien. Alleen maar de gedachte een artikel over moraal te schrijven, alsof men daarover schreef! Ik geloof dat wij ons altijd beter door ons kunst kunnen uitdrukken, des te meer er hier sprake is van dingen die slechts in ons persoonlijk bewustzijn omgaan. Maar nu ik me voor mijn gedachten andere vormen moet zoeken, worden die eeuwige verzen die 'k aan V.N. en S. wilde geven tot een ganschen cyclus, van misschien twaalf à veertien gedichtenGa naar eind[17]. Het gevolg is dat ik daarvan nog niets kan beloven, en dat ik zeker voor nr. II niet gereed zal zijn. Daar ik dat als mijn ernstigste werk betracht dat ik tot nu toe onder handen had, begrijpt ge dat ik het met alle mogelijke zorg wil afmaken. Vermits we nooit zeker weten of onze gedachten wel de waarheid van elkeen kunnen worden, dan is het zuivere, degelijke, CONSCIENTIEUSE uitwerken van die gedachten het beste voorbeeld dat we geven kunnen. Hoe veel tijd zal ik noodig hebben? Ik weet het niet. Ik werk altijd héél langzaam, heb een ongelooflijke moeite om voor de eenvoudigste gedachten tot de zuivere uitdrukking te komen’. Zijn wetenschappelijke arbeid laat hem echter niet toe zich aan zijn scheppend werk te wijden. De beperkte financiële middelen van de hem toegekende universitaire reisbeurs nopen hem zijn tweede studieverblijf te Berlijn in te korten en zelfs van een | |
[pagina 924]
| |
excursie naar het Goethe-centrum Weimar af te zien: ‘Ge ziet dat mijn adres veranderd is. [= Berlijn C., Rathausstraße 2/3 III]. De reden is dat ik zoowat aan geldgebrek lijd. Ik hoop niet tot op 't einde van het wintersemester hier te blijven, maar zal waarschijnlijk reeds terugkomen den 1n Februari, (direct v. Berlijn naar Brussel. Ik dacht eerst Weimar te bezoeken, maar heb dat plan opgegeven)’ [aan De Bom, 2 dec. '95]. Hij blijft nochtans bereid nog een bijdrage te leveren, mocht er kopijnood voor het tweede nummer zijn. In dat geval zou hij een vertaling maken van een brief van Richard Wagner aan August Röckel of ‘Indien ik niet dien brief van Wagner vertaal zal het = Mijn Zelfgenot van Stirner zijn. Maar dan zou ik gaarne eenige woorden inleiding schrijven, wat ik deze maand ongelukkig niet meer kan’ [aan Schamelhout, 5 dec. '95]. Dat hij voor bladvulling juist naar dergelijke geschriften grijpt, toont aan dat Vermeylen voor de 2e reeks van Van Nu en Straks een revolutionaire koers heeft uitgestippeldGa naar eind[18]. Niet iedereen van de Van-Nu-en-Straks-bemanning blijkt daarover echter even opgetogen te zijn. Prosper van Langendonck, die ondertussen Vermeylens ‘Kritiek’ heeft doorgenomen, speurend naar gallicismen, heeft het artikel met een verontwaardigde brief [28 nov. '95] aan G. Schamelhout teruggezonden, waarin hij resoluut te kennen geeft dat hij niet onder een anarchistische kapersvlag wenst te varen. Een harde klap blijkt deze beslissing wel te zijn, nu reeds alle zeilen gehesen zijn. Niemand kan de moed opbrengen om deze slechte tijding over te brengen aan Vermeylen, waarvan men weet hoe diep zijn genegenheid en bewondering voor de dichter is. ‘Hoe weet ge dat V[an] L[angendonck] niets gemeens met het tijdschr. wil hebben? Heg[enscheidt] schreef me dat hij (V.L.) zeer wel gezind was, en een gedicht gemaakt had dat wij misschien gingen krijgen. Is het om mijn art. dat hij boos geworden is, en zoo van gedachte veranderd? Hierover zou 'k wel wat naders willen vernemen’ [aan G. Schamelhout, 7 dec. '95]. Dat de oudere flamingant, Prosper van Langendock, een van de stichters van de Vlaamse Volkspartij, het niet helemaal eens zou zijn met zijn visie op de | |
[pagina 925]
| |
Vlaamse Beweging, kon Vermeylen wel vooraf weten, doch hij vermoedde niet dat zijn ‘Kritiek’ zo diep zijn gewaardeerde vriend zou kwetsen. De vrienden pogen ondertussen de verbolgen Van Langendonck te bedaren vóór Vermeylens thuiskomst in februari '96. Vermeylen blijft aandringen op nadere toelichtingen, doch Schamelhout blijft diplomatisch tussen de klippen maneuvreren: ‘Quid met V[an] Lang[endonck]? Gij hadt me geschreven dat hij met V N e Str. geheel had afgebroken, en wanneer ik u uitleg vraag antwoordt ge mij dat ge aan V Lang. gaat schrijven; er moet hier een misverstand zijn’ [24 dec. '95]. Nu de zaken eenmaal zo geëvolueerd zijn, is er dringend behoefte aan nieuwe kopij voor het tweede nummer. Vermeylen vindt echter geen tijd. Van onverwachte zijde daagt er echter hulp op: een literaire ‘outsider’, Dr. Fritz Sano, die eveneens te Berlijn vertoeft om zich verder te specialiseren in de psychiatrie, steekt Vermeylen een helpende had toe: ‘Ik vertrek van hier den 31n en zal dan 1 Febr. te Brussel zijn. Dat is alleen mogelijk indien ik in die veertien dagen alle bezigheden laat varen om me alleen met mijn werk bezig te houden. Ik zal nochtans omzien naar Stephan George en J.H. Mackay bezoeken. Ik schrijf hier ook een klein artikel [6 blz.] in samenwerking met Sano. Het past in het kader van het tijdschrift en zal in nr. II (door ons beiden onderteekend) wel kunnen verschijnen. Dat zult ge in de drie of vier eerste dagen van Februari krijgen. Titel: Pathologie en Sociaalwetenschap (of omgekeerd, indien ge wilt!) Indien de letters niet gaan kan het ook: “Biologie en Sociaalw...” heeten. Er komt o.a. een echte apologie der “dégénerescence” in (in 't geheel niet paradoxaal gehouden). Onmiddellijk daarna zal ik (nog in de eerste week van Febr.) de vertaling WagnerGa naar eind[19] leveren, waaraan ik hier niet denken kan’ [aan G. Schamelhout, 16 jan. '96]. Welke zijn ten slotte zijn indrukken en ervaringen opgedaan tijdens dit tweede verblijf te Berlijn? De balans vinden we in de brieven aan De Bom: ‘Mijn leven in Berlijn is zeer regelmatig. Van de menschen die ik verleden jaar kende heb ik bijna niemand meer opgezocht, en ik heb hier nu weinig relaties. De beste is Fritz Sano, uit Antwerpen. Ik leef zeer afgezonderd, ontvang bijna geen brieven en schrijf er nog minder. Er zal wel een oogenblik komen waar de reactie vanzelf ontstaat. Alleen ga ik heel veel naar de Opera en naar de concerten van de Philharmonie (Heden avond worden daar nog grote brokken uit Parsifal gespeeld). Het machtigste wat ik hier | |
[pagina 926]
| |
gehoord heb (tweemaal) is de Hoogmis van J.S. Bach. Dat draait den mensch heel en al om, dat dringt nog dieper in u dan Beethoven. Het schijnt me dat de indrukken die me gegeven worden door de zee en de muziek van dezelfde soort zijn’ [2 dec. '95]. De zee en de muziek: twee polen waardoor Vermeylen zijn hele leven lang aangetrokken blijft. Uit de muziek put hij troost en kracht om het grijze, monotone bestaan te Berlijn te kunnen doorworstelen. ‘Ik ben nooit in een slechter stemming geweest om te schrijven, dan sinds eenigen tijd. Niet alleen heeft me dat nieuws der tering van Hegen[scheidt], iets dat zoo heftig en zoo reëel in ons leven grijpt, me geheel omgekeerd; maar het verblijf te Berlijn werkt op dezelfde wijze als verleden jaar, en zelfs nog erger. Ik houd me alleen en uitsluitelijk bezig met mijn wetenschapp. werk, en doe niets anders meer, lees zelfs geen “boek”: dat alles om zoo vroeg mogelijk van hier weg te raken. Gij weet dat ik voor een reisbeurs werk: indien ik daarmêe op tijd wil klaar zijn moet ik me schrikkelijk inspannen, en al andere bezigheden geheel op zij schuiven. Maar het is juist dat - die inkrimping van heel mijn activiteit op wetenschappelijk gedoe - dat me zeer ongelukkig maakt. Ik voel in mij een enormen lust tot schepping, dien ik moet terugstooten. Dat breekt het evenwicht, verdort me, geeft me gedurig dien indruk dat me iets ontbreekt, en werpt me in een onvoldane melancholie. Ik heb soms lust om ineens alles te laten varen, mijn aandrang te volgen, om te akkoord met mezelf te blijven. Maar twee jaar vrijheid, twee jaar “en rade”, in de zon van Spanje en Italië, dat weegt toch ook in de schaal! In elk geval, zoolang ik in Berlijn ben trek ik voort als een paard, want serieus aan kunst doen is hier toch bepaald onmogelijk, in die atmosfeer. In afwachting dring ik toch dieper in den geest onzer literatuur, en dat is al veel. Mijn eenige troost is de muziek: nu begin ik er ook heel en al in te komen, en dat schijnt me nog een geheel nieuwe wereld, die ik nu eerst ontdek’ [30 dec. '95]. Zo heeft het laatste verblijf te Berlijn toch ook nog winst opgeleverd.
Laten we nu tenslotte op onze beurt de balans opmaken van dit studieverblijf van één jaar te Berlijn [8 maanden] en te Wenen [4 maanden]. Ongetwijfeld is Vermeylens pelgrimstocht naar deze toen zo vermaarde wetenschappelijke centra richtinggevend geweest voor zijn verdere levensloop. Zowel verruimend als verdiepend heeft dit buitenlands verblijf op hem ingewerkt. De jonge historicus verlaat er het terrein van de politieke geschiedenis en verdiept er zich geestdriftig in de literatuur- en kunstgeschiedenis. Aan de universiteiten te Berlijn en te Wenen krijgt hij de wetenschappelijke vorming die | |
[pagina 927]
| |
aan de grondslag ligt van zijn later literair- en kunsthistorisch werk. De aldaar verworven methodiek en conceptie van de kunst zullen hem toelaten als hoogleraar in de kunstgeschiedenis een pioniersrol te vervullen in Vlaanderen. Deze Berlijnse en Weense periode betekent bijgevolg een nieuw uitgangspunt voor zijn wetenschappelijke studie, doch ook een eindpunt. In de dagen van eenzaamheid, de ‘dagen van onmacht’, daalt hij in zichzelf af en stelt de verworven levensinzichten ‘im Frage’. De ‘gedachtengetimmerten’ kraken in hun voegen en Vermeylen voelt drijfzand onder zich, hij voelt zich wegzinken in een absoluut nihilisme. Door zijn filosofische studies en contacten met de Duitse anarchisten verruimt hij zijn kennis van het anarchisme, doch tegelijkertijd leert hij ook de relativiteit van dit ‘isme’ inzien. Het juiste verloop van deze ideologische crisis hebben we aan de hand van deze brievenGa naar eind[20] niet nauwkeurig kunnen reconstrueren, doch we hebben wel kunnen constateren dat door zijn onverbiddelijke zelfanalyse hem elk houvast ontvallen is. Er rest hem op dat moment geen ander alternatief dan de slopershamer ter hand te nemen: Vermeylen rekent af met het verleden. Op een climax van negatief-destructief anarchisme sluit hij zijn jeugdperiode af, zijn Sturm-und-Drang-periode bereikt tegelijkertijd haar hoogteen eindpunt. Na elk verblijf te Berlijn grijpt hij naar de pen om het noodzakelijk geachte sloperswerk te verrichten: zo ontstaan zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’, later zijn gedichtencyclus ‘Dagen van Onmacht’, het introspectief essay ‘Eene Jeugd’ en het theoretisch artikel ‘Anarchie geen leer’. Na deze afbraak kan het opbouwend werk beginnen. De kennismaking met de wereld van Goethe heeft nieuwe perspectieven geopend voor de opbouw van een positieve humanistische levensbeschouwing. Na de afzondering in studie en contemplatie, na de destructieve strijd met het woord, begeeft Vermeylen zich als Ahasverus opnieuw onder de mensen, neemt zijn taak in het maatschappelijk leven op om mee te | |
[pagina 928]
| |
helpen bouwen aan een nieuw Vlaanderen. Het studieverblijf te Berlijn en te Wenen is dan ook slechts het eindpunt van een spectaculair revolutionair avontuur, doch niet het eindpunt in zijn geestelijke ontwikkelingsgang, die tot een sereen innerlijk proces wordt en uitmondt in een socialistisch humanisme. Bij de opbouw wordt bovendien meer gerekend op de daad dan op het woord, terwijl ook het drukke maatschappelijke en professionele leven van de latere hoogleraar nog weinig tijd zal laten tot bezinning over het Ik achter de schrijftafel. Eerder dan een eindpunt, betekent het verblijf te Berlijn en te Wenen een keerpunt in het leven van Vermeylen, een keerpunt van negatie naar bevestiging. Met deze greep uit de brieven, onopgesmukte ontboezemingen aan de vrienden, krijgen wij bovendien een duidelijk inzicht in de taalvaardigheid van deze Brusselse Vlaming: ondanks de gallicistische sporen die nog verwijzen naar zijn louter franstalige opleiding, dwingt de trefzekerheid waarmee de 22-jarige reeds zijn indrukken en gedachten in het Nederlands wist te verwoorden onze bewondering af. Met deze brieven kunnen we niet alleen het hoogtepunt van Vermeylens geestelijk jeugdavontuur beleven, dat, ‘met zijn ruime afmetingen en zijn intellectueel-gepassioneerde spanningen, in Vlaanderens geestesgeschiedenis vrij zeldzaam’Ga naar eind[21] is, doch zij laten ons ook toe de polsslag te voelen van het eindeeuwse kunst- en geestesleven in Europa.
Raymond VERVLIET |
|