| |
| |
| |
M-R in Wonderland
voor marie-renée en benny
‘And soon I realized that there
were only two things that could
save me: artistic creation and
the love of a woman’.
Alberto Moravia
‘Car, je te le dis en vérité, Nathanaël, chaque désir m'a plus enrichi que la possession toujours fausse de l'objet même de mon désir’.
André Gide
‘Iedereen heet Narcis’.
Patrick Conrad
| |
I.
Waar hij vandaan kwam wist hij niet meer, daarvoor zou hij de hele weg die hij had afgelegd moeten reconstrueren, wat hem te zeer zou vermoeien.
Hij was er slechts zeker van urenlang door de stad te hebben gelopen, door de duisternis en de schaduwen. Wanneer was hij vertrokken? Van waar? Welke weg had hij afgelegd?
Hij meende zich te herinneren dat hij ook enkele drankhuizen bezocht had [verlichte, veelkleurige uitstalramen hadden hem steeds geboeid, verleid; vroeger, wanneer hij toevalligerwijze in de stad kwam, moest zijn moeder al haar overredingskracht aanwenden om hem voor het glas weg te krijgen: erachter bevond zich een àndere wereld, een wereld van kristal en brokaat, een sprookje, een wonderland; vooral de mannequins hielden gans zijn aandacht gaande, hij spande zich dikwijls zo in dat de poppen - waarvan de huid, lichtbruin als van mooie, geschminkte vrouwen, door de spots die - vanuit verborgen hoekjes - erop lichtten, scheen te leven, echt te zijn - bewogen, gebaren maakten en tegen hem spraken], waar de mensen
| |
| |
als vreemde vogels door de gelagzaal heen en weer bewogen, kwistig woorden strooiend, fluisterden dikwijls, alsof zij verschrikkelijke geheimen bevatten, die door hem niet achterhaald mochten worden; woorden, die hij misschien gehoord, maar waarnaar hij zeker niet geluisterd had.
De gezichten waren dezelfde geweest als altijd: bleek, doods, nietszeggend; ook koud als ijspegels, waar je je hoofd tegen verwonden kunt wanneer je er bij toeval mee in aanraking komt.
Hoe lang de weg was die hij nog af te leggen had wist hij ook niet. Waarschijnlijk wou hij het ook niet weten. Het had immers geen zin iets te weten: alles zou altijd hetzelfde blijven, de gezichten, de mensen, alles. Hij liep maar, op goed geluk af.
De vele jaren hadden hem een zekere routine bijgebracht, waardoor hij, zonder zich te kunnen situeren, toch steeds de juiste wegen bleef volgen: verloren lopen zou hij niet.
Misschien zal deze stad [hoe lang woonde hij hier nu reeds? de eentonigheid van dit leven tast op de duur de tijd aan, zodat je de jaren voor eeuwigheden neemt en alle begrip omtrent de tijd die voorbijflitst verliest; in hem konden het zowel twee als honderd jaren geweest zijn, hij kon het bij benadering zelfs niet schatten] waarin ik reeds eeuwen schijn te verblijven, ooit bouwvallig worden, dacht hij. Decennia - eeuwen misschien - zou het nog kunnen duren; de huizen zullen langzaam afschilferen, wegkankeren, tussen de voegen zal mos gaan groeien en het gesteente langzaam wegvreten, waardoor de gebouwen - als uitdagingen - glanzend als kevers soms in het zonlicht - steken zij hun hoofden in de wolken en elke volgende is weer hoger dan de vorige; tezamen houden zij de verpestende gassen die in de stad uitgekotst worden tussen hun glazen en betonnen muren gevangen: soms vallen er reeds vogels uit de lucht, dood, en niemand kan de oorzaak vaststellen; of mensen die op hete, droge zomerdagen plots in elkaar stuiken midden op de straat, en duidelijk naar adem happen - ineen zullen
| |
| |
storten en er slechts ruïnes zullen overblijven, waarover de nacht 's nachts zijn spookachtig licht zal uitspreiden, waarin slechts uilen en vleermuizen zullen huizen - of helemaal niets meer.
Langs de straten staan lange rijen glanzende machines, bleek en zwijgend als monsters uit een mythische voortijd. Zij boezemden hem angst in, zij bedreigden hem, trachtten hem te doden, langzaam te wurgen. Soms ontmoette hij donkere, vlugge schimmen, die - alhoewel het niet regende - diep in hun overjassen wegdoken. Hij meed hen, ontweek hen steeds met een grote boog en wanneer hij er toch een dichter benaderen moest, versnelde hij z'n pas, begon dikwijls haast te lopen, terwijl hij aan de klem in zijn borst de angst en de paniek kon voelen, die langzaam ontwaakten.
Ik moet ze bedwingen, dacht hij, ik mag ze niet de overhand laten halen, anders is alles verloren.
Jaren geleden was het nog eens gebeurd: een rat liep voor hem de weg over en na een plotse kramp werd hij van het beklemmende gevoel in zijn borst bevrijd en aan zijn mond ontvielen schreeuwen - verwarde klanken, hard soms als donderslagen - die als razend van wanhoop langs de muren omhoog klommen en zich een uitweg zochten, die zij echter nooit vonden. Na enkele weergalmingen vielen zij uitgeput weer neer en stierven langzaam weg. Toch waren zij erin geslaagd enkele vensters op te lichten en de hoofden die in de gele lichtkransen verschenen, de stemmen ook, die hij niet kende en die hem verwondden, als naalden door zijn vlees priemden, deden hem gejaagd vluchten, tot hij nog slechts de holle klank van zijn schoenen op de stoepen kon waarnemen.
Liefst liep hij alleen door de stad, vooral 's avonds en 's nachts. In het daglicht gaat het nog, dacht hij, dan kun je de anderen tenminste zien, je kunt de leegte van hun gezichten aflezen, of de agressie, en de angst voor hen is veel minder hevig, omdat je ze dan kent, omdat je je verweren kunt, desnoods zelf aanvallen. Niet zo 's nachts: dan zijn het slechts dingen, die door het een of andere
| |
| |
mechanisme, dat verkeerdelijk in gang werd gezet, begonnen te bewegen en een permanente dreiging vormen. Als onweerswolken lopen ze door de straten en elk ogenblik verwacht je de uitbarsting, telkens als je er een ontmoet, moet je de vuisten ballen en begin je te zweten over je hele lichaam en bid je soms opdat het zou overgaan, eindelijk, opdat de rust zou weerkeren, de gespannen spieren zouden verslappen, de ogen niet meer waakzaam zouden hoeven te staan.
Nog steeds liep hij met dezelfde, gelijkmatige pas verder. Iedere stap omsloot plus minus een halve meter. Ogenschijnlijk liep hij maar wat te dromen, te denken misschien, want hoe langer hij liep hoe meer zijn rug zich scheen te buigen, zodat zijn ogen nog slechts de grond voor zijn voeten zagen.
In werkelijkheid echter stonden al zijn leden gespannen en vanuit de hoeken van zijn ogen loerde hij voortdurend naar links en rechts; soms ook hief hij het hoofd een weinig op om voor zich uit te zien, of draaide hij het even en overzag de weg die hij zojuist had afgelegd.
Waarschijnlijk zou er niets gebeuren. Maar het leven in de stad had het wantrouwen zo in hem aangescherpt dat het een zesde zintuig geworden was. Het wantrouwen was gegroeid samen met de angst en de eenzaamheid, die zich tezamen ontwikkelden; [maar meer dan waarschijnlijk moeten ze ook daarvoor reeds aanwezig zijn geweest; soms - als in een droom - bereikten hem beelden uit een ver verleden en hij zag wijd uitgestrekte bossen en struiken en een kind dat erin speelde, meestal met enkele vrienden en vriendinnetjes, maar de beelden werden waziger en een tijdje zag hij niets meer, maar wanneer de contouren weer scherper werden onderscheidde hij een jonge man die alleen door de bossen wandelde, zowel tijdens de dag als 's nachts en die er genoegen aan beleefde zijn eigen angst en eenzaamheid te beluisteren en te beschrijven met vreemde, witte woorden als sneeuwvlokken; de stad had deze gevoelens alleen maar verhevigd:
| |
| |
de eerste jaren van zijn verblijf aldaar had hij steeds alleen op zijn kamer doorgebracht en wanneer er ooit eens iemand belde scheen zijn hart uit zijn borst te bonzen en moest hij de spier rond zijn aars gewelddadig dichtdrukken, zó was de angst; mensen vermeed hij en wanneer iemand op bezoek kwam blafte hij hem bijna af: lang bleven ze gewoonlijk niet en het leven dat hij voerde verloor aan eentonigheid naargelang het routine werd; hij kende de gevoelens niet meer, had ze ogenschijnlijk volledig verdrukt, maar onderhuids bleven ze in leven, wachtten slechts en staken maar nu en dan het hoofd boven water]. Sindsdien is elk menselijk wezen een vijand geworden, een tegenstrever, waartegen je slechts spreken kan, die je slechts antwoord kunt geven wanneer er werkelijk geen andere mogelijkheid meer overblijft. Soms is ze haast tastbaar, de bedreiging. Als een web, waarvan je de draden zich langzaam om je lichaam voelt wikkelen, slijmerig, angstaanjagend. Zo moet iemand zich voelen, had hij reeds dikwijls gedacht, die gestolen heeft of daarvan verdacht wordt en weet dat men hem zoekt te snappen, en weet dat de tegenstrever [iedereen, altijd, vooral diegenen die je als vriend beschouwt gaan het eerst tot verraad over] slaat met alle stokken die hij in handen kan krijgen.
Terwijl hij deze gedachte verder ontwikkelde, bereikte hij de buitenwijken van de stad, waar meestal slechts villa's langs de straten lagen, maar enkele minuten later liep hij weer door een kleine kern, waar de hoge, smalle huizen - als in de stad - tegen elkaar aan plakten. Nog enkele straten van de voorstad doorliep hij, vooraleer bij een rustiek burgerhuis stil te houden. Terwijl hij in zijn zakken naar iets zocht - de sleutels? - nam hij de buurt goed in zich op. De duisternis was er nog dikker dan in de stad; alleen het lawaai was helemaal afwezig: de stilte was al een eeuwigheid ongewoon en donker in zijn oren.
Hij was ze niet meer gewend. Ze scheen de huizen bezijden en voor hem ogen te geven, want soms
| |
| |
beeldde hij zich in met menselijke wezens te doen te hebben, die hem voortdurend aangaapten, hem in al zijn doen en laten bespiedden.
Deze gedachte bezorgde hem een lichte huivering in de rug, alsof een vrouw met haar duim zacht drukkend de ruggegraat volgde, en een beetje gejaagd opende hij de deur en trad binnen. Hij knipte het licht aan en besteeg de trappen tot de derde verdieping, waar zijn appartement zich bevond.
Toen hij zich, na z'n jas te hebben uitgedaan en aan de kapstok gehangen, omdraaide, zag hij op tafel een boek liggen dat hij gisteren gekocht had.
M-R IN WONDERLAND
door
PETER BORMANS
vermeldde de titelpagina. De naam van de schrijver had hij nog nooit gehoord. Zal wel een debutant zijn, dacht hij, waarschijnlijk zal het boek de sporen daarvan ook wel dragen.
Waarom hij het boek gekocht had herinnerde hij zich slechts vaag. Bij een van zijn bezoeken aan de vele boekhandels die de stad rijk was [want sinds hij hier zijn intrek genomen had was hij zich - wat hij vroeger nooit gedaan had - met literatuur gaan bezighouden, meer, hij volgde ze op de voet, schreef zelf af en toe een verhaal, dat hij opstuurde naar verscheidene tijdschriften: enkele ervan werden zelfs gepubliceerd] had hij het toevallig zien liggen. De titel alleen had hem aangesproken: het wekte vage, niet te duiden herinneringen en associeerde aan zijn droom over de weidse velden en bossen waarin hij vroeger met zijn vriendinnetjes [en vreemd: aan de vriendjes, die er toch ook waren, dacht hij niet] speelde en stoeide als jonge, gezonde dieren: zo ver zijn oog reiken kon zag hij slechts brem, heide en dennen. Misschien had hij het daarom gekocht, omdat de gevoelsbinding tussen hem en zijn verleden nog steeds in hem leefde, omdat het verleden nog steeds aanwezig was.
Wellicht zal ik het vanavond nog lezen, dacht hij,
| |
| |
tenminste, wanneer zij niet komt. Maar eerst moet ik mij mooi maken. Het lichaam moet met de beste zorgen vertroeteld worden, sprak hij zacht, het moet gestreeld en gekoosd worden, want het is kostbaar als paarlemoer.
Op kousevoeten betrad hij de slaapkamer. In het midden ervan bevond zich een reuzengroot hemelbed met roze draperieën die de binnenzijde aan de blik onttrokken. Ook de rest van de kamer baadde in dezelfde tedere kleur. Het licht van de lamp werd afgeschermd door een dieproze kapje, waarin Japanse figuurtjes uitgeëtst waren. Door het kapje verminderde het licht aan schrilheid, deed geen pijn meer aan de ogen en scheen zelfs een weldadigzachte warmte over de kamer te leggen.
Met langzame, slome bewegingen begon hij zich van zijn kleren te ontdoen, die hij op een stoel netjes rangschikte. Volledig naakt ging hij dan voor de spiegel staan en liet zijn ogen over alle delen van zijn lichaam glijden. Zijn blikken onderging hij bijna als strelingen van een vrouwenhand, als liefkozingen van een zachte stem, waarvan de woorden zijn lichaam verfristen als oosters parfum.
Ik ben mooi, dacht hij, en genietend gleden zijn handen langs zijn borst omlaag, over de heupen en de lange, slanke benen. Het viel hem moeilijk zich los te rukken van zijn spiegelbeeld en zelfs toen hij zich omdraaide en naar de kast ging loerde hij over zijn schouders heen naar de spiegel om er zichzelf in te bewonderen.
De kleren die hij van plan was aan te trekken nam hij uit de kast en spreidde ze één voor één uit over het bed. Eerst zou hij een bad nemen.
Het warme water had hem zichtbaar goed gedaan, want de moeheid, de sloomheid waren van zijn leden en zijn gezicht verdwenen; hij zag er weer opgewekt uit en krulde lichtjes de lippen om een deuntje te fluiten terwijl hij zich begon aan te kleden.
De nieuwe nylons, die hij voorzichtig uit hun omhulsel had losgewerkt om ze niet te kwetsen, stroopte hij zacht over zijn benen en maakte ze vast
| |
| |
aan het lichtblauwe, zijden vrouwenbroekje dat hij eerst aangetrokken had. De aanraking van de kousen met zijn huid bezorgde hem een lichte tinteling, een prikkeling haast sensueel van aard en deed daarbij een begin van erectie ontstaan. In de spiegel, waar hij voor zat, kon hij zien dat zijn ogen gloeiden, schitterden als kristal waarop een lichtstraal valt, die naar haar bron teruggekaatst wordt.
De broek die hij gekozen had was lichtgroen en eveneens van zijde. Beneden liep zij uit in brede pijpen. Het is jammer, dacht hij, dat zij niet zien kan dat ik nieuwe nylons draag; ik zal het voor mezelf moeten houden, zal het nooit kunnen zeggen en de zachtheid van de kousen zal zich niet vermengen met de zachtheid van haar handen, haar lenige vingers.
Een onderhemd trok hij niet aan, wel een gewoon wit hemd, versierd echter met kanten franjes op de borst en gouden manchetknopen, waarin kleine, witte diamanten pinkelden.
De jas bleef nog even op 't bed liggen. In plaats van hem aan te doen trok hij de stoel dichter bij de spiegel en begon zijn blonde haar, dat tot even onder zijn oren reikte, te kammen, waarna hij er een zilverachtig glanzend poeder over strooide. Zijn wangen gaf hij een gebronsde tint mee door op elk ervan één vinger van een lichtbruine crème uit te strijken. Met een pincet bracht hij valse wimpers aan en hij was vooral voorzichtig bij het beklemtonen van de wenkbrauwen met een fijn penseeltje. Het mocht niet één tiende millimeter ernaast zijn of hij kon herbeginnen. Maar ook dit lukte [zoals steeds, dacht hij, dit valt mij steeds mee] en hij eindigde zijn make-up door een kleine laag bloedrode lip-stick over zijn lippen te smeren, waarbij hij deze genietend krulde en in de richting van de spiegel stak, alsof hij zichzelf een kus wou geven.
Zij zullen mij nooit zo zien, dacht hij, de anderen.
Zij zouden mij doden, mij langzaam versmachten in hun oneindige omarming, die eerder van haat dan van liefde getuigt. Ik ben ànders en dàt aanvaarden zij niet. Alleen voor jou heb ik me mooi gemaakt,
| |
| |
al die jaren lang alleen voor jou, en ik zal het blijven doen omdat je ervan houdt de geur van de poeder in mijn haren op te snuiven, omdat je ervan houdt dat ik als een meisje voor je dans en een strip-tease uitvoer af en toe, als een geroutineerde vrouw, zodat er kleine, kirrende lachjes verschijnen in je mond, op je lippen. Alleen voor jou doe ik dit, jij alleen mag ervan genieten, ervan sterven wellicht.
Na zijn brokaten jas - evenals de broek lichtgroen, maar versierd met veelkleurige, kronkelende figuurtjes -, die vanaf de heupen in plooien naar beneden viel - bijna als een te korte rok - om zijn schouders te hebben geslagen en een laatste blik in de spiegel te hebben geworpen, verliet hij de slaapkamer en liep langzaam, glimlachend naar de woonkamer waar hij de tafel begon te dekken voor twee personen.
Dat had hij - behalve de eerste jaren - steeds gedaan. Waar die gewoonte vandaan kwam wist hij niet meer, was hij - zoals zoveel - vergeten. Ook wanneer hij zijn maaltijden nam schepte hij voor een tweede persoon uit, praatte er zelfs mee aan tafel alsof op de stoel voor hem een onzichtbaar iemand had plaatsgenomen, want hij scheen steeds antwoord te ontvangen, de discussies liepen zelfs vaak hoog op. Alhoewel hij ook op straat af en toe in zichzelf praatte - praten kan je dat eigenlijk niet noemen, het leek meer op een zacht, haast niet verstaanbaar murmelen, als water bijna dat met een zachte druk uit de grond te voorschijn borrelt, maar dat niet hoger geraakt dan één à twee centimeters en dus slechts met moeite een fontein zou kunnen genoemd worden - konden de meeste voorbijgangers waarschijnlijk niet veel aan hem merken dat anders was of vreemd, buiten de middelmaat.
De tafel was vlug gedekt, hij moest slechts voorzichtig zijn om het kostbare servies uit Chinees porselein niet te breken. In het midden van de tafel plaatste hij een schaal vol fruit, toen hij - op een hoek - het
| |
| |
boek weer zag liggen. De titel scheen hem toe te lachen:
M-R IN WONDERLAND
door
PETER BORMANS
terwijl het vreemde, maar toch vertrouwde gevoel en ook de herinnering, de droom weer kwamen opdagen. Hij nam het boek mee naar de slaapkamer en borg het daar weg in een bergkast voor boeken. Ik zal nu wat rusten, sprak hij, een beetje harder dan hij zelf gemeend had, want over zijn gezicht kwam even een duidelijke angstflits te liggen. Ik moet fit zijn wanneer zij komt, vervolgde hij, zachter, stiller, ik moet al mijn aandacht aan haar kunnen wijden.
Erop lettend dat hij zijn broek niet zou kreuken - de jas had hij uitgedaan en over een stoel gehangen - strekte hij zich languit over het bed uit als over een katafalk, met op de borst dichtgevouwen handen en onbeweeglijk haast. Zelfs de op- en neergaande beweging van de borst, die de ademhaling aanduidt, was amper zichtbaar.
Eerst trachtte hij zijn ogen nog open te houden, maar allengskens werd de druk op de leden te zwaar en na een tijdje scheen hij in slaap te zijn gevallen. Alleen zijn rustige, gelijkmatige ademhaling, en af en toe - zeer zelden - het geluid van een wagen die de straat door reed, waren te horen.
In het schemerlicht dat de gordijnen rond het hemelbed nog doorlieten blonken de robijnen in zijn oorringen als bloed.
| |
II.
Het kloppen drong slechts langzaam tot hem door: de onduidelijkheid ervan belette het vlugger tot de slaapkamer, waar hij nog steeds op dezelfde manier op 't bed lag, door te dringen. Zijn slaap moest diep geweest zijn, want met een plotse schok veerde hij recht; hij keek enkele ogenblikken verward om zich heen, trachtte zich te realiseren waar hij
| |
| |
zich bevond en sprong dan vlug uit bed, schikte zijn haar en deed zijn jas aan. Toen hij het licht uitknipte bleef van het bed nog slechts een donkere wolk over, die - van ver gezien - eerder een katafalk leek.
Vooraleer naar beneden te gaan nam hij een klein flesje van de toilettafel en spoot in de verschillende kamers snuifjes Eau Sauvage van Dior.
Stil - om de andere bewoners van het huis niet te storen - daalde hij de trappen af en opende de deur. De straat lag helemaal wit reeds en door de lucht krioelden de sneeuwvlokken, plantten zich neer op de huizen, de weinige wagens en de zeldzame mensen.
Hij moest lang geslapen hebben, veel te lang. Het moet reeds diep nacht zijn, dacht hij, maar omtrent het juiste uur kon noch wou hij zich zekerheid verschaffen. Waarschijnlijk sneeuwde het reeds lang; toen hij thuis kwam meende hij bemerkt te hebben dat de lucht grijs en donker geworden was en op neerslag wees, die dan tijdens zijn slaap begonnen moest zijn.
Het haar van het meisje dat in de deurnis stond en hem vriendelijk toelachte, glinsterde alsof het met diamanten bestrooid was, maar het waren slechts gesmolten sneeuwvlokken die nu als een ragfijn net van water, als zilveren herfstdraden door haar haar hingen. Zij bezat fijn, lichtblond haar, dat als een aureool haar ronde hoofd omsloot en op haar schouders openplooide. Haar grote, blauwe ogen - als kinderogen - keken hem vertrouwd en vreemd teder aan.
Sinds wanneer ken ik haar?, dacht hij, wanneer is zij voor het eerst bij mij gekomen? En hoe?
Zoals nu wellicht, als een kleine sneeuwprinses, een meisje dat is weggelopen uit een sprookjesboek? Welkom, sprak hij, hopelijk heb ik je niet te lang laten wachten?
Zij antwoordde niet, er verscheen slechts een glimlach op haar lippen en ook haar wangen werden lichtjes rood, terwijl hij de doorgang vrij liet, zodat zij naar boven kon gaan, nadat hij haar jas
| |
| |
beneden aan een kapstok had gehangen. Hij volgde haar de trap op, maar in het voorbijgaan streelde hij nog even zijn spiegelbeeld in het weerkaatsend glas aan de wand, en streek zijn haar glad, zodat over zijn hand - als hij ze van zijn hoofd nam - een fijne laag wit poeder glom.
Kom, zei hij - boven gekomen -, ik zal de sneeuw uit je haar kammen. Hij leidde haar naar de badkamer - die er eerder als een loge uitzag: zowel de kuip als de wanden waren van zwart marmer, waarin witte vlekjes blonken, en in plaats van één stoel stonden er twee ruime zetels; ook hingen er - zoals in de meeste kamers van het huis - aan elke wand spiegels in sierige, vergulde omlijstingen - en deed haar neerzitten voor één der spiegels. De zachtheid van het haar in zijn handen verstrooide hem, ook nadat hij het op orde had gebracht, de druppels gesmolten sneeuw eruit had verwijderd; als zijde voelde het aan, of eerder nog als ragfijn poppehaar en soms, wanneer zij bij hem in een zetel kwam liggen en zij haar hoofd tegen zijn borst aanvlijde, vergat hij haar gezicht, haar lichaam, vergat hij alles wanneer zijn vingers er langzaam doorheen gleden; slechts het haar bleef nog over, net zoals men zich van een oude, vergrijsde vrijagie nog slechts de wolken die in de lucht voorbijgleden herinnert, maar niet meer het meisje dat naast je in het gras lag.
Hij streelde, en slechts toen hij in de spiegel haar ogen als spiegels ontmoette hield hij op, alsof een plotse aandoening hem overviel. In zijn verbeelding groeiden haar ogen, zij werden zeeën waarin hij verzonk
[als in zijn herinneringen, een woord dat hij steeds gehaat had en dat hij slechts gebruikte omdat de taal er geen ander in voorraad heeft; herinneringen bestaan niet, dacht hij, net zomin als het verleden: het zijn slechts verhalen, boeken misschien, die je leest of schrijft en die je, naargelang de tijd vordert, zelf schept, maar die nooit af zijn, die steeds vervolledigd kunnen worden, aangevuld, totdat de drie rechten die ons tijdsbeleven uitmaken -
| |
| |
de rechte van het verleden, van het heden en van de toekomst - elkaar raken, samenvallen en opgeheven worden in het éne ultieme eindpunt, de Dood;
zo ook schiep hij zijn verleden - en zijn toekomst misschien? - want hij wist niet of alles wat hij in haar ogen zag waar was, hij kon het echte niet meer onderscheiden van het gemaakte en de meisjes die hij erin zag waren slechts hoofden zonder gezicht; alleen van het verlangen meende hij zeker te zijn, en van de frustraties die ermee gepaard gingen omdat hij de lege gezichten niet durfde benaderen]
en bij het denken hieraan voelde hij hoe zijn wangen lichtjes kleurden, zodat hij zijn hoofd een andere richting uit draaide en haar ogen verliet [bij iedere mogelijkheid tot contact moet hij zich gesloten hebben, zoals een bloem 's avonds, die haar bladeren over stamper en meeldraden sluit en zich volledig in zichzelf terugplooit; hij meende dat de pijn zo te verbergen was, maar het bleek steeds dat zij later, zoveel heviger, terugkeerde; hoe het veranderd was, hoe zij in zijn leven gekomen was vormde één der donkerste hiaten: zij kon evengoed vandaag eerst gekomen zijn als jaren geleden reeds, maar dat had weinig belang: zij was er en ook - in de spiegel - haar ogen waren daar, lijfelijk, werkelijk]
haar ogen, waarin hij, nadat hij zich even ervan weg had gewend, zich opnieuw had ondergedompeld, als in een boek waarin hij zichzelf volledig herkende.
Wat denkt zij?, vroeg hij zich af toen zij, glimlachend, opstond, en hem naar de eetkamer - waar de tafel voor hen gedekt stond - volgde; in een plotse impuls wou hij de vraag stellen, maar het was zinloos, dacht hij en hield de woorden in zich opgesloten, het zou slechts haar wantrouwen wekken, waardoor ze waarschijnlijk niet zou antwoorden ofwel rond de zaak draaien en trachten een antwoord te ontwijken door veel nietszeggende woorden te gebruiken. Het is onmogelijk, dacht
| |
| |
hij nog, toen zij reeds gezeten was en hij de gerechten begon op te dienen, het is onmogelijk, ik zal het nooit zeker weten. Vroeger, voor hij haar kende, en hij haar zich voorstelde en droomde, was die gedachte dikwijls bij hem opgekomen, maar als zij bij hem was, als hij haar aanwezigheid in het huis voelde - zelfs wanneer ze door muren en deuren van elkaar gescheiden waren - dacht hij ze bijna nooit. Daarom verwonderde hij zich voor de hardnekkigheid waarmee ze zich nu aan hem opdrong, als een idee-fixe bijna, die hij niet kwijt kon.
Weken geleden reeds [of waren het maanden? jaren?] had hij met de zorgvuldigheid van een miniatuurschilder een menu opgesteld voor deze gelegenheid, waarbij hij alleen die gerechten uitkoos, die door hun verfijning en hun aristocratische smaak zijn goedkeuring konden wegdragen [eigenlijk kende hij er niet zo veel van: hij ging slechts op de namen te werk, die hij als kostbaar kende, maar of datgene wat hij uitgekozen had wel bij elkaar paste wist hij niet, had ook geen enkel belang volgens hem]. Twee menukaarten uit Chinees papier vermeldden in gotische letters de gerechten die hij opdiende en die zij samen - zichtbaar met smaak - opaten.
Na het tweede gerecht was de stilte hem opgevallen: men hoorde niets dan het geluid van twee etende mensen, want spreken deden zij niet; zodat hij een ogenblik in de woonkamer verdween en op een knopje duwde: uit twee versterkers, die in de muren ingebouwd waren, stroomde zachte muziek, die de etenden bereikte en als een zoet waas in de kamer ging hangen. Het was een koor van diepe mannenstemmen dat zong: ‘Zum letzten Liebesmahle’, en hij hoorde de woorden wel, maar luisterde er niet naar, ze drongen niet tot hem door, bleven als melodie in de voorkamers van zijn bewustzijn hangen maar bereikten hem verder niet, werden ook niet begrepen.
Terwijl buiten hen en het huis de nacht langzaam
| |
| |
vorderde aten zij, en dronken. De wijn in de kristallen roemers glinsterde en fonkelde als een verzameling edelstenen, waar een zonnestraal in breekt.
Slechts af en toe wisselden zij een woord en ook na het eten, als ze samen nog een fles witte wijn ledigden en fruit aten, waarvan het sap langs hun mondhoeken wegdreef, beperkte de conversatie zich tot enkele woorden over het eten en de drank.
Hij had nooit veel gesproken tegen de meisjes die hem soms, toevallig, ergens vergezelden.
De oorzaak ervan kende hij niet, maar wel de angst als hij wist dat hij iets - wat dan ook - zeggen moest en het niet kon, de woorden hem verraadden en weigerden uit zijn mond te voorschijn te treden. En hoe angstiger hij werd, hoe meer de verwarring groeide, des te groter ook werd de onmacht, des te geslotener zijn mond en zijn gelaatsuitdrukking.
Weshalve - maar niet daarom alléén, er moesten nog vele andere redenen geweest zijn, die hij niet meer kende en die in de tijd moesten zijn opgelost als in water, hoe kon je anders verklaren dat de gevoelens verdwenen waren, niet helemaal weliswaar, maar slechts zelden gebeurde het nog dat zij opbloeiden in zijn geest, als veldbloemen in een perk mooie orchideeën - hij hun gezelschap meed en langzamerhand eenzelviger werd. Misschien was het wel daaraan te wijten dat hij ook nu, tot haar, geen woord richtte, enkele glimlachjes niet te na gesproken.
Slechts toen zij - een tijd later - de slaapkamer betraden en het zacht-roze licht van het schemerlampje een geur van intimiteit door de kamer spreidde, geur die zij beiden diep in zich opsnoven, vond hij de woorden die hij zeggen moest; aarzelend eerst, als verlegen bezoekers die voor het eerst een hun vreemd huis betreden en niet weten hoe zich te gedragen en maar wat heen en weer schuiven over de vloer; allengskens echter, naargelang de omgeving vertrouwder wordt en de eigen sfeer van het huis in hun kleren kruipt, hen omspoelt, hun de dwangbuis, het keurslijf dat zij
| |
| |
vooreerst droegen, afneemt, worden zij losser en beginnen zich thuis te voelen.
Zo ook ontvielen hem de woorden, toen zij - mooi en glanzend als Amor en Psyche van Rodin - achter de gordijnen rond het hemelbed nog slechts schaduwen waren in het licht, dat als een waas, als de zoete geur van opium in de kamer bleef hangen.
Tussen hen ontspon zich langzaam een monoloog [en in hem bloeide de angst weer open dat zijn woorden haar nergens zouden raken, slechts even haar huid zouden aaien, maar daarna, als waterdruppels, weer van haar lichaam zouden afdrijven zonder in haar te zijn geweest]. Misschien voelde hij de sterren niet die in de kamer begonnen te groeien toen hij sprak, en waarnaar hij slechts even zijn hand hoefde uit te steken en hij kon ze van het plafond plukken als vruchten van een boom.
Slechts zijn woorden hoorde èn zag hij, als het geruis van een ver afgelegen waterval, waarvan het geluid slechts onduidelijk tot je doordringt, alsof het een stil, kabbelend bergbeekje betrof, dat amper je gehoor treft:
met haar vangarmen mij omarmde
is het licht in mij gestorven
week zelfs de stilte van mijn weg
van koele marmeren beelden
zijn slechts spiegelbeelden
waarin ik wellicht mezelf herken
| |
| |
en ook tussen jouw vingers
klem je vergeefs de dagen
die smelten als sneeuwvlokken in je haar
wanneer mijn bleke bloedloze lippen
als staal je huid verkillen
huiverend als bladeren in de wind
zo doodt elkeen zijn geliefde zijn licht zijn luister
zo ook groeien wij dagelijks dood
en nóóit - dààrbuiten - heten wij adwaita
De roes was kort geweest, als een bliksemstraal die één enkel ogenblik hel en hevig door de hemel flitst en de aarde verlicht, maar de volgende seconde verdwenen is. Hij had het steeds zo aangevoeld, zelfs de eerste keer toen het nog volledig nieuw was: erna kwamen steeds de woorden of de gebaren of de een of andere bezigheid, die slechts diende om de leegte, die door het verdwijnen van de roes leven gekregen had, te vullen.
Ook nu waren er woorden geweest: terwijl haar hoofd op zijn borst rustte had hij gesproken, traag, bedachtzaam ook en misschien iets tè cerebraal voor de situatie. Maar hij wist reeds niet meer wat hij gezegd had, wou het wellicht niet meer weten, net zomin als hij wist of weten wou dat er - één miniem ogenblik maar, breekbaar en broos als een zeepbel door een jongen uit een stenen pijp te voorschijn getoverd, of als de droom die de zeepbel vergezelt - sterren groeiden in de kamer toen hij sprak en dat hij ze - misschien, indien..., maar er staan steeds en overal indiens in de weg, die je beletten datgene te doen wat je doen wil, of datgene te zijn wat je zijn wil; overal, steeds - had kunnen plukken.
Maar ook dat is gelogen, dacht hij, alles wat ik gezegd heb vanavond is gelogen. En alles wat de anderen vertellen en voor waarheid aannemen. Het
| |
| |
zijn allemaal leugens, die als verstikkende planten rond je lichaam groeien en je langzaam de adem afsnijden, je langzaam wurgen. Er is maar één waarheid, één zekerheid, één god: de Dood.
Hij zag dat ze - met haar hoofd op zijn borst - in slaap gevallen was en kon een lichte grimlach niet onderdrukken. Voor zich uitstarend zoog hij een laatste maal aan zijn sigaret, blies de rook in spiralen voor zich uit en doofde het peukje in de asbak die op het nachttafeltje stond.
Het moet reeds morgen zijn, mompelde hij bij zichzelf, terwijl hij haar hoofd zo voorzichtig mogelijk opnam en het op een kussen neerlei, waarna hij, zonder gerucht te maken, uit het bed kroop en haar warm onderdekte in de dekens. Zo geluidloos mogelijk kleedde hij zich aan en bracht nieuwe, lichtere lagen schmink en lippenrood aan op gelaat en lippen. Ook over zijn haar lei hij een weinig poeder, zodat het weer de zilveren glans bezat van steeds wanneer hij zich alleen in huis bevond. Op straat had hij het nooit gedurfd. Ze zullen mij stenigen, dacht hij steeds, want hij wist dat ze hem zochten, de anderen, dat ze slechts loerden naar de een of andere vergissing van zijn kant die hun de gelegenheid zou bieden hem voorgoed uit hun midden te verbannen, hem eindelijk klein te krijgen, in hun macht. Ze haten mij, wist hij, en ze zullen al het mogelijke doen om mij ooit, ergens tussen hun klauwen te vangen. En dan is ontsnappen niet meer mogelijk.
Hij trok de deur achter zich dicht en begaf zich naar het salon, waar zijn voeten diep wegzakten in de tapis-plain-tapijten en van waaruit hij de deur van de slaapkamer nog juist voor een derde kon zien. Hij betrad deze plaats slechts zelden, omdat ze hem te kostbaar leek. Er stonden slechts: een klein, marmeren tafeltje, waarrond drie wijnrode zetels, een kleine kast en, tegen de muur links, een klavier. Aan de vier wanden hingen grote spiegels in vergulde omlijstingen, waarvan de hoeken versierd waren met naakte engelfiguren die op bazuinen bliezen. Hij sloeg het klavier open, zette zich op het
| |
| |
zwarte stoeltje en begon te spelen, zachte stukken, zodat zij er niet door gewekt zou worden.
Muziek had hem steeds beziggehouden, omdat hij er zichzelf en de bedreiging van de anderen, van de buitenwereld door kon vergeten misschien, en hij was zijn ouders nog steeds dankbaar dat ze hem klavier hadden leren spelen. Soms bracht hij ganse dagen al spelende door totdat hij geen partituren meer overhad die hij nog zou kunnen uitvoeren. Daarom bewerkte hij partituren die voor andere solo-instrumenten geschreven waren, zó dat hij ook die spelen kon. Dikwijls, wanneer zijn fijne vingers de toetsen aanraakten - als een streling bijna - voelde hij zichzelf muziek worden, zo overstroomden de klanken hem die hij aan het instrument ontlokte.
Hoelang hij reeds speelde en wat wist hij niet. Het kon één uur zijn, of twee, of zelfs drie. Wanneer hij speelde - zoals wanneer hij naar muziek luisterde of gewoon in een zetel een boek las - hoorde hij niets van wat er buiten hem gebeurde. Slechts een kanonschot of de kreet van een mens, dierlijk geworden uit angst en wanhoop, zouden hem kunnen storen, wakker maken uit de vervoering en de dromen, waarin de muziek hem dompelde.
Eerst doofde het licht in zijn ogen, als een langzaam wegstervend vuur, dat op 't einde nog slechts een beetje gloeit, maar helemaal geen warmte meer uitzendt. Daarna pas waren de vlammen er, het vuur dat hem bijna bereikte.
Op dat ogenblik ook ging de deur van de slaapkamer, die helemaal in brand stond en hels knetterde, open. In haar hand hield zij het boek van Peter Bormans. Zij zal het uit de kast genomen hebben, dacht hij, en terwijl zij erin las moet het vuur haar overmeesterd hebben. Zij bracht een geur van brandend haar en vlees met zich mee, maar hij keerde zich toch niet van haar af. Als nauwgezet keek hij haar aan en analyseerde als een wetenschapsmens de vlammen die zij met zich rond droeg. Vreemd, mompelde hij, het doet mij
| |
| |
niets, het windt mij niet op, ik kan haar niet ter hulp snellen. Vreemd.
Ook de tranen die uit haar ogen vielen - als parels - en onmiddellijk opdroogden, verdampten in de hitte van het vuur dat hem ook reeds verschroeide, raakten hem niet.
Hij zàg haar.
Nu eerst zag hij de hulpeloosheid over haar gezicht, en de angst en de wanhoop, die hij kende, waarvan ook hij geproefd had, met lange, bittere teugen. Het is goed zo, dacht hij, zij zal mij nooit meer verlaten.
Ik hou van je, zei hij, stil; het was meer een bewegen, een licht tuiten van de lippen, want de woorden konden niet gehoord worden. Het is ook niet nodig, zei hij tot zichzelf, niets is meer nodig, alles is volbracht.
Hierop draaide hij zich om en ging door de vlammen, die zich razendsnel vermenigvuldigden door de kamers, naar het salon terug en zette zich weer achter het klavier en speelde weer. In de twee spiegels die zich tegenover elkaar bevonden, keek hij de eeuwigheid binnen en terwijl de vlammen al vlugger rond hem krioelden liet hij zijn vingers zacht over de koele tasten gaan. In de spiegel zag hij zijn tranen die brede sporen trokken door de schmink op zijn gezicht en langzaam als de klanken van het klavier, langs zijn wangen wegrolden, verdampten reeds, in het niets verdwenen.
O God, schreeuwde hij bijna in de eeuwigheid van de twee tegenover elkaar geplaatste spiegels, die hem aangaapten als grote, geopende muilen; O God, laat mij langzaam, zéér langzaam sterven, doodbloeden, leegvloeien, slapen, verglijden, vergaan.
Hij had haar gezien - gedurende één enkel, intens, allesoverkoepelend ogenblik waren zij één geweest, was zij volledig tot hem doorgedrongen, en het was goed zo, verder hoefde niets meer gezegd te worden; er restten nu nog slechts de tranen, van geluk wellicht, omdat het ogenblik eeuwig duren zou, omdat het tijdeloos was.
| |
| |
Terwijl de vlammen reeds aan zijn kleren likten, zijn haar verschroeide en hij de crème op zijn gezicht voelde verdrogen op de huid en barsten daarna, als een pop die je breekt, met korte, kleine knak-geluidjes, speelde hij: Etude nr. 3 in E-dur, opus 10, bijgenaamd ‘Tristesse’, van Frédéric Chopin.
Peter BORMANS
|
|