Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 23(1970)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 950] [p. 950] Psalmen voor de blinden I Bij de heilige naam der klieren: Geloof mij als uw eigen lichaam, kaarsrecht naakt tegen een achtergrond van zomers lover. Het zijn eenvoudige woorden, die weten wat ik wil: Goedemorgenzeggen. Over de drempel komen bij de nieuwe buren, samen aan tafel zitten met een koel glas bier, en een voet die slapend een zalig teken van leven is. Ademen waar ik wil. Aan zee de ramen openen. Zich 's avonds razend buigen over de blanke poriën van de mooie baadster. Elkander kronen met een verzengend handgebaar. Het zijn eenvoudige woorden, die weten wat ik wil: Een huis bewonen waar de wind om speelt met kristallen kinderstemmen en het vuurwerk van een hondehart. [pagina 951] [p. 951] In wollen sloffen lachend afstand nemen van het verleden. Het heden kleuren met de vlammen uit de open haard, bezingen met een woord om op te eten. Ik denk aan God. Als ik mijn tanden poets, lees ik op de lippen van mijn spiegelbeeld: Alleen de dood is een hemeltergend onderdak. [pagina 952] [p. 952] II Geen andere hand kan verhelpen: Ik moet onafgebroken mezelf verwittigen, alsmaar zwart op wit bewijzen wat haalbaar is, wat niet - Eenmaal op weg, het struikelend deel dat ik van de schepping ben, gunnen steen en teen. Het zijn eenvoudige woorden, die weten wat ik wil, me dwingen een zin te schrijven, waarin de klinkers beantwoorden aan de eisen van mijn ingewanden. Het mes van tussen de tanden nemen. Een kruisteken maken op het brood. Wandelen waar ik wil. Blootsvoets over het stoppelveld. 's Morgens vroeg door de besneeuwde straten een voetspoor zetten van en voor een fluitende medemens. Ik druk mijn duim op de koperen belknop van het ouderhuis. [pagina 953] [p. 953] De geluiden die mijn moeder uit de kassen tovert, haar arduinen taalgebruik, haar hopeloze tasten naar het wachtwoord ‘toen’, dit alles, en het stollend staren in de glanzende, grijze ogen van mijn vader, beleef ik pas, als ik huiverend terug buiten sta. Het zijn eenvoudige woorden, die weten wat ik wil: De handschoen die ik opraap op het plein, verwarmen met mijn bloed. Een gat slaan in de lucht. Schoppen op een roestig blik: Bewegen in de moederschoot. [pagina 954] [p. 954] III Voor de hardhorige, de bijziende, rond zijn navel graaiend naar de bril op zijn neus. Voor de laatste maal. Het zijn eenvoudige woorden, die weten wat ik wil: Geen etterende lettergreep schrappen in de schaduw van mijn rechterhand - In het volle daglicht komen en gaan met een web van barsten onder het voortreffelijk zittend pak. Huilen waar ik wil. In de klaver, om de nimfen die ik wenk op de randen van de wolken, maar verdwijnen vóór ik opnieuw verpink. Thuis, om het popje met het afgerukte been tegen de wang van het koortsig kind. IJsberen op de lijnen op een blad papier. Een boom aanbidden in de nevelbanken van de avond. [pagina 955] [p. 955] Tussen de bedauwde wimpers van een veulen, de zon zien klimmen achter de halmen van het gras; op de sofa ontwaken door een vuistslag op het tafelblad: Het is eender. Ik zal de zwaartekracht omschrijven met haar en huid en klanken die beklijven; nu, als ik u nader en een punt zet achter dit gedicht. Daar, waar mijn oogopslag uw armen wagenwijd zal openspalken - Borst aan borst uw hartslag zal samenvallen met de mijne. Julien VANGANSBEKE Vorige Volgende