| |
De appelboom
Zij waren tevreden in hun nieuwe woning, vooral om de tuin, vrij ruim voor een stadstuin, met, als achtergrond, de heerlijke hoge lovermassa's van een prinselijk park, die de indruk maakten of zij er insgelijks bij hoorden.
Er was een vierkant grasveldje, met een rozenperkje in het midden, en rozestruiken eromheen; allerlei bloem- en struikgewas langs de omheiningsmuren; de achtergevel van het huis één sierlijk kleed van door elkaar geslingerde klimop en wilde wingerd; en heel aan 't uiteinde, naast 't tuintje van de buurman, een prachtige kastanjeboom, de glorie en de trots van 't kleine erf.
Niets anders dus, dan sier- en luxe-planten,... op één kleine uitzondering na: een appelboom van middelmatige grootte, vlak bij het linkervensterraam der eetkamer, en die door meneer en mevrouw Destrée beschouwd werd als een lelijke vlek in het harmonieus geheel.
Vele vrienden kwamen hen bezoeken, en aan allen lieten zij met welgevallen hun mooie huis en vooral hun mooie tuin zien. En ook allen, na
| |
| |
geestdriftig bewonderd te hebben, uitten, evenals zij zelven, hun spijt dat de sierlijkheid van het ensemble door die burgerlijke appelboom gestoord werd, en raadden hun hem weg te doen. Hoe graag hadden de Destrées het gewild! Maar zij konden noch mochten het doen. Hun eigenaar wilde er niet van horen.
Deze was een zeer vermogend man, vrij ruw en stroef van uiterlijk. Een self-made man, jarenlang worstelend met tegenspoed en geldelijke zorgen, eindelijk rijk geworden door veel arbeid en gelukkig speculeren. Hijzelf had lange jaren 't huis bewoond waar de Destrées nu leefden, en was er eerst vandaan gegaan, vertelde men, om de treurige herinnering aan zijn enig, aldaar overleden zoontje, te ontvluchten. Edoch, ofschoon hijzelf de plaats verliet, getuige van de grootste smart zijns levens, nooit had hij willen toestemmen, 't zij uit conservatieve geest, 't zij uit een gevoel van piëteit voor de nagedachtenis van de dierbare overledene, tot de minste wijzigingen aan zijn eigendom.
De Destrées hadden het moeten huren in de staat zoals hij het verlaten had. Zelfs toen zij hem eenvoudig vroegen ten minste die appelboom, welke hun tuin onteerde, weg te laten nemen, hadden zij een kalme, doch formele weigering ondervonden.
- Ik heb de huur nooit hoog gesteld, maar 't is op voorwaarde dat er noch aan het huis, noch aan de tuin iets zou veranderd worden, had de eigenaar, zonder meer uitleggingen, tot antwoord gegeven.
En de Destrées, jong, gezond, gelukkig, pas gehuwd en innig op elkaar verliefd, hadden werkelijk maar die ene, kleine stoornis in hun leven: die hinderlijke appelboom, welke hun anders zo kokette omgeving ontsierde.
Telkenmale als zij door de vensterramen keken, viel op hem hun eerste blik. Hij oefende een soort van kwellende attractie op hen uit; het kwam hun voor, of hij, hoewel niet groot, zich over de ganse tuin
| |
| |
verspreidde en er al het overige mooie en sierlijke vernietigde. Vooral de jonge vrouw, geërgerd in wat zij noemde haar esthetisch gevoel, had er een bijzondere hekel aan.
- Ik voel me triestig worden als ik ernaar kijk, zei ze soms, met een uitdrukking van echte smart in haar ogen.
En toen haar man, die dat wel àl te overdreven vond, haar uitlachte:
- Neen, liefste, ik verzeker je dat ik er neerslachtig onder word, herhaalde ze. Wil je weten waaraan hij me soms denken doet, met zijn hellende stam en zijn hangende twijgen?... aan een treurwilg... ja, ik verzeker 't je,... aan een treurwilg op een graf!... 't Is of er daar iemand begraven lag,... of er daar een atmosfeer van dood omheen zweefde...
- Hoe is 't toch mogelijk! zei hij toen, schouderophalend door het raam kijkend. Als er één boom op de wereld is die niet de indruk geeft van dood en rouw, dan is het wel de appelboom, de minst symbolistische, de meest materialistische der bomen. Hij geeft veel meer een indruk van weelde en leven; en, al acht ik hem ook niet op zijn plaats in onze tuin, toch vind ik hem op zichzelf mooi en bekoorlijk, vooral wanneer, als nu, zijn ruige, kronkelige takken bedekt zijn met die frisse witte en roze bloesems.
- O neen!... ik niet!... ik niet! antwoordde zij met een soort afkeer. Ik word er soms bang voor en ik haat hem. Verleden nacht zag ik hem vanuit onze kamer, in de maneschijn; en met zijn bleke bloesems op zijn kromme zwarte twijgen leek hij mij als een spook, als een geraamte onder een lijklaken.
Hij stond een ogenblik in mijmering verdiept.
Toen sprak hij:
- Welnu, ik zal er nog eens bij de eigenaar op aandringen, dat hij hem zou laten vellen. Ik zal het hem zeer ernstig vragen, met nadruk, als een grote dienst, en ik geloof niet dat hij dan nog zal weigeren. Hij lijkt wel ruw op 't eerste gezicht, maar is toch in de grond goedhartig, meen ik. Wat kan het
| |
| |
hem ook schelen of die boom, die toch geen waarde heeft, daar staan blijft of verdwijnt. Hij zal 't wel willen doen, 'k geloof het vast.
En, op staande voet, ging meneer Destrée zijn eigenaar opzoeken. Maar toen hij, na verloop van een uur weer terugkwam, moest hij aan zijn vrouw wel bekennen, dat hij in zijn poging niet had kunnen slagen. Ach! een onuitstaanbaar man, die eigenaar! Hij had hem gevonden in zijn tuin, bezig met rozen te oculeren; en, nauwelijks groetend, zonder zijn bezigheid te staken, was hij, bij het eerste woord over de zaak, zijn hoofd beginnen te schudden, voor alle antwoord een paar keer herhalend:
- Neen, neen... dat hoeft niet,... dat hoeft niet,... die boom staat daar goed.
Meer had meneer Destrée uit hem niet kunnen halen. De man was koppig en verstond geen reden.
Het jonge vrouwtje was woedend.
- 't Is een boer, een ruwe, lompe boer! viel zij uit. En eensklaps begon ze zenuwachtig te snikken.
Strelend sloeg haar man zijn arm om haar middel.
- Huil niet, huil niet, suste hij. Wij kunnen die boom ook wel zonder de toestemming van onze eigenaar kwijt geraken.
- Hoe dan? vroeg zij, een weinig getroost.
- Och, zonder veel moeite zelfs, antwoordde hij, stil glimlachend. Die boom is nog betrekkelijk jong; veronderstel dat er zo af en toe eens flink aan geschud werd...
Aandachtig-ondervragend staarde zij hem aan.
- Of dat er een kuiltje rondom de stam werd gegraven, en van tijd tot tijd daarin petroleum gegoten, die tot de wortels door zou dringen?... Zij knikte goedkeurend, bereid, in haar wrevel, tot onaardige wraak.
- Op die manier zou men er toch niet àl te lang meer last van hebben, besloot hij op luchtige toon.
En het gebeurde..................
Iedere avond, nadat de meiden te bed waren,
| |
| |
slopen zij samen in het tuintje, om de boom te mishandelen. Meneer trok een paar oude handschoenen aan, en met een tuinmansspade graafde hij het kuiltje om de stam, ruw borend met het scherpe staal door taaie kronkelwortels, terwijl mevrouw, met de ene hand haar japon opnemend, in de andere hand het heimelijk uit de keuken weggenomen petroleumkannetje hield. Bobbelend gutste het scherp-ruikend vocht in de holte, die meneer dan haastig weer met aarde vulde. Toen schudde hij uit al zijn macht aan de takken, en overvloedig vielen de wit en roze bloemblaadjes neer, hun zacht de wangen en de handen strelend, als een geurige regen. En, dwars door de schors, stak en boorde hij, met een scherpe vlijm, naar de diepte van de boom, als naar een vijand die men in het hart wil wonden.
Als boosdoeners kwamen zij eindelijk weer in het huis geslopen, beschaamd dat de buren hun lelijke daad zouden horen of zien.
Langzamerhand begon de boom te kwijnen. Eerst vertoonde hij slechts, na zijn veel te vroeg gevallen bloesems, de naakte schraalheid van zijn pas ontluikend groen, waarvan schier dadelijk een aantal blaadjes verlepten, vóór ze zelfs heel open waren; maar toen de zachte meimaand hem ondanks alles toch met weelderig lover tooide, stak in de top een bladerloze tak uit, ruigzwart en dor, als het verkoold geraamte van een arm. Daarna begonnen zijn vruchten, buitengewoon overvloedig dat jaar, met honderden en honderden te vallen, niet groter nog dan hazelnootjes. Dan kwam er een storm, en de volgende dag was heel de ene kant van de boom zonder bladeren, met hier en daar nog enkele te vroeg gerijpte appeltjes op de naakte twijgen.
En 't werd van lieverlede een algemeen ontbladeren en verkwijnen, wijl al de andere bomen en gewassen er omheen nog volop groen van levenssap en frisheid stonden. De minste wind deed honderden verschroeide bladeren dwarrelen, en de enkele
| |
| |
vruchten, die nog aan de naakte takken bleven hangen, gaven een indruk van triestige verlatenheid en nutteloze weelde. Een enkele lange tak, sierlijk naar het venster der eetkamer uitgestrekt, bleef het langst ongedeerd. Zijn bladeren bleven groen en fris, als had zich al het sap van de stervende boom in die laatste levensader vergaard, en zijn prachtige, rood en gele vruchten schenen zichzelf, in vrijwillig offer, tot de tafel van de meesters aan te bieden, als een poëtisch symbool van smeken om genade. Toen ze helemaal rijp waren kwam meneer Destrée ze plukken, en de ontlaste tak, omhoogwippend, liet met zijn laatste bladeren ook zijn laatste schijn van leven vallen.
Toen de gierende oktoberwind het lover van de andere gewassen weg begon te slingeren, was de appelboom niets meer dan een ruig geraamte, zonder één vrucht, zonder één blaadje.
Gedurende de winter mishandelden meneer en mevrouw Destrée hem slechts bij tussenpozen meer. Zij twijfelden niet, of hij was dood. En telkens als meneer, huiverend onder een oude winterjas, zich in 't met sneeuw bedekte tuintje waagde, brak hij een twijgje van de boom, en aan het dorre kraken kon hij telkens merken dat het laatste levenssap eruit verdwenen was.
De winter ging voorbij, de lente naderde. Eén voor één zagen de Destrées al de bomen en planten van hun tuintje weer groen worden en bloeien.
Alleen de appelboom gaf geen teken meer van leven.
- Hij is bepaald dood, zei meneer. En even blozend om hun lelijke daad, sprak hij van de eigenaar te verwittigen.
- Laten wij liever nog enige dagen wachten; wie weet of hij nog niet herleeft? antwoordde mevrouw. En heel in de diepte van haar hart was nu een vage hoop: dat hij werkelijk herleven zou.
Een grote gebeurtenis zag ze, sinds enkele maanden, in haar eigen leven tegemoet. Zij wachtte haar eerste kind! En, in haar fijnbesnaard gestel van zenuwachtig wezen, voelde zij nu iets angstig- | |
| |
kwellends in 't contrast van die stervende boom met dat diep ontroerend, in haar opkomend leven. Zij kon maar niet begrijpen waarom zij er zolang een hekel aan had. Nu hij dood was, nu hij daar stond als een rouwspook tussen al dat groen en al die bloemen; nu eerst voelde zij dat hij juist de poëzie was geweest in haar tuintje. En, gaf hij haar eertijds de indruk van een grafstede bedekt met bloemen, nu kreeg ze de nog veel somberder impressie van een verlaten en ontheiligd graf, triestig symbool van broze smart en spoedige vergetelheid.
Ach! een onverklaarbare schrik greep haar soms aan en 's nachts werd zij gekweld door bange dromen. Zij leed aan wroeging, zij werd er bleek en ziek van. En als haar man haar vroeg wat er toch scheelde durfde zij 't niet zeggen, en als hij nogmaals voorstelde de eigenaar te waarschuwen, smeekt zij hem schreiend dat hij 't niet zou doen, want dat de boom misschien nog kon herleven.
Toen kwam er een heerlijke verrassing...
De boom, die zij waande gedood te hebben, begon eensklaps te herleven. O, zó weinig, zó schuchter,... maar toch een herleving!... Het zwellen van enkele knopjes heel op het uiteinde van een tak, van die lage, sierlijk naar het venster der eetkamer buigende tak, die ook de laatste vruchten had gedragen!... Knopjes eerst grijsachtig-geel, dan hartjes witte en roze, dan een begin van kleine blaadjes;... en, op een heerlijk-zachte meimorgen, de bloempjes plotseling ontloken, fris en geurig als een bruidsboeket naar 't venster uitgereikt...
- O! hij is niet dood! hij is niet dood! Wij zullen hem nog redden! juichte zij, tot de tranen ontroerd. Hij haalde bedenkelijk de schouders op, en antwoordde, sceptisch:
- Die tak, jawel, die heeft een ietsje leven nog; maar al het overige is reeds brandhout, hoor.
En smakeloos-schertsend voegde hij erbij:
- Hij heeft te veel van onze lampbouillon gedronken. Dat overleeft hij niet.
| |
| |
Zij legde hem 't zwijgen op, gepijnigd, verontwaardigd.
- O! ik zal hem verzorgen! ik zal hem weer in 't leven roepen! sprak zij met een soort van vroomheid.
En in angstige hoop en verwachting, sloeg zij de herleving gade, evenals zij 't jaar tevoren de verkwijning had bespied.
Die hoop duurde ongeveer twee weken. Toen ging de bloesem langzaam weer dood. Langzaam en triestig, in een grauw verwelken der heerlijk-frisse bloempjes. Geen zacht-geurende regen van witte en roze blaadjes strooide zich ten gronde, geen enkele vrucht kon zich zetten, alles bleef ter plaatse verschroeien en verrotten, op 't geraamte van de dode tak. Eén enkel bloempje bleef nog een paar dagen na de andere, als een eenzaam wit sterretje; maar op een morgen was het ook verlept, en dan was alles dood. De laatste hoop was nu voorgoed verdwenen, er bleef niets anders meer over dan de eigenaar te waarschuwen.
Meneer Destrée liet het hem weten; en dadelijk kwam hij zien. Langdurig bleef hij staren op de dode boom, sprakeloos, een grote treurnis in de ogen. Toen ging hij eraan voelen, zacht glijdend met de hand over de ruige schors en 't bosje dode bloemen, als in een tere streling. Dan schudde hij droevig zijn hoofd, en 't scheen de Destrées dat tranen in zijn ogen kwamen.
- 't Is jammer!... 't Is jammer! sprak hij eindelijk, met weemoedige stem.
Zwijgend, gegeneerd, met een schuldig gevoel, stonden de Destrées aan zijn zijde.
- Ik was zó aan die boom gehecht, hernam hij na een poos, zich tot het jonge vrouwtje wendend.
- Ik begrijp het, antwoordde zij stil. Ik zelf [en even stokte haar stem] was er eindelijk veel gaan van houden en had hem zo gaarne bewaard.
- 't Is mijn enige zoon die hem geplant heeft, sprak hij, drie maanden vóór zijn dood. Dààrom
| |
| |
was ik er zo aan gehecht.
En stille tranen vloeiden over zijn wangen.
Het jonge vrouwtje was doodsbleek geworden.
- O! riep zij, als in een plotselinge schrik, en haar lippen begonnen te beven.
- Ik zal als souvenir dit takje meenemen, sprak hij. En met zijn grove, bevende vingers, brak hij het af.
- Adieu, zei hij. En hij vertrok, de rug gebogen, de stap onvast, het dierbaar takje in de hand.
's Nachts kreeg mevrouw Destrée een zenuwcrisis... Zij gilde en ijlde, en in overdreven aanvallen van wroeging, verweet ze zich iemand gedood te hebben, en riep dat ze nu ook wou sterven.
Wanhopig stond haar man naast de dokter aan haar sponde, vruchteloos pogend haar te doen bedaren.
Eerst met de morgen werd ze weer kalm. Kalm,... maar o diep ellendig: want haar hoop op moederschap was in smartvolle teleurstelling veranderd...
Weken en nog weken lag ze ziek te bed
En, toen zij eindelijk weer beneden kwam en de naakte plaats zag, waar de boom gestaan had, was haar eerste woord:
- Nooit zullen wij kinderen hebben.
- Ho! ho! zei hij, half spottend, half schrikkend. En hij begon met haar pessimistische voorspelling te lachen.
- Nooit!... ik voel het! hernam zij met kalme zekerheid.
De toekomst gaf haar gelijk: nooit kregen zij kinderen.
Zij, superstitieus, geloofde in 't begin dat het een straffe Gods was. Hij, atheïst, lachte daarom, werd er soms boos om.
En, van lieverlede, naarmate ander levensgeluk, en ook andere levenssmarten kwamen, ging zij er zelve heel verschillend over denken.
Nu gelooft ze daar niets meer van. Nu denkt ze
| |
| |
niet meer aan de boom.
En toch,... nu ze beiden, oud geworden, eenzaam wonen in het grote huis, komt soms, in stille uren, een grote weemoed over hen... Somtijds, op stille zomeravonden, wanneer de laatste zwaluwen met scherpe gilletjes elkander in de ijle ruimte achtervolgen, en de eerste vledermuizen geruisloos heen en weer fladderen; wanneer ze, in de tuin gezeten, zacht genieten van de rustende natuurpracht om hen heen; soms komt er dan, in 't dromerig schemeruur, vóór hun bespiegelende geest, een visioen opdoemen...
Een boom, heerlijk bloeiende appelboom, in dromerige avondstilte, als een hoop, als een verlangen, als een tedere belofte, zijn witte en roze geurenregen vóór hun voeten strooiend...
Dààr staat hij, dààr brengt hij hun de grote liefde en het groot geluk!... Zij moeten 't maar kunnen voelen,... zij moeten 't maar kunnen begrijpen!... Zij voelen 't niet, begrijpen 't niet,... en de boom kwijnt en sterft. Hij kwijnt en sterft, in droeve eenzaamheid wegnevelend in 't schemerlicht... En beiden vinden zij zichzelven in de werkelijkheid terug, de geest bedwelmd door het visioen, nóg niet begrijpend, nóg niet voelend,... maar zich toch weer, in treurige stilte van bespiegeling afvragend, of zij dan toch werkelijk eenmaal iets doodden, dat heerlijk in hun leven had kunnen opbloeien...
Cyriel BUYSSE
|
|