Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 23
(1970)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdBrief over poezie-interpretatieBeste Paul, ik las zojuist de twintigste paragraaf van je schrijf-, lees-, kijk- en erektiejoernaalGa naar voetnoot*. Dat stoeipartijtje met Rudy Kousbroek over het beroemde | |
[pagina 719]
| |
Wabbedoeltedichter-probleem kan nog harrewarrender worden gemaakt, als je bijvoorbeeld erbij sleept wat Willy Roggeman in dezelfde aflevering van het Nieuw Vlaams Tijdschrift op blz. 293 over Rilkes Requiem schrijft. Hij rekent die gedichten eerst tot ‘het gaafste en vooral transparantste van de Rilke-lyriek’ en schrijft vervolgens zonder blikken of blozen: ‘Het is onmogelijk deze gedichten volledig te begrijpen zonder precieze gegevens over de personen voor wie ze werden geschreven’. We mogen dus aannemen dat de dichter zelf ze deze keer wel ‘begrepen’ zal hebben: als Roggeman althans de allusie of informatie met betrekking tot de buitentalige werkelijkheid niet verwart met het begrijpen, of liever: het verstaan van poëzie - wat ik niet wil veronderstellen. Jij citeert Rodenko, die meent: ‘Het is de eeuwige vergissing van de dichter dat hij denkt dat het belangrijk is wat hij denkt en dat hij zijn gedichten beter begrijpt dan een ander’. Hoornik schreef me eens dat hem verschillende verbindingslijnen in zijn eigen werk duidelijker waren geworden door dat stuk in de Twintig poëziekritieken. Ik zie geen reden om aan zijn oprechtheid te twijfelen, en ik merk op dat Eddie Hoornik - zie zijn essays over Achterberg en Den Brabander - een goed lezer en interpretator was: en dat niet alleen van andermans verzen. Dat laatste durf ik niet zo gemakkelijk zeggen van Jacques Hamelink. Toen we in het tempo doeloe van Terneuzen zijn eerste gedichten bespraken en selekteerden, bleek me meermalen dat sommige van zijn eigen versregels hem goeddeels duister bleven. In zijn eerste bundel staat een gedicht Verhuizing, waarbij Kees Fens in een recensie opmerkte dat de situatie van haar aktualiteit werd ontdaan, zodat er ‘oerkrachten’ zichtbaar konden worden. Hamelink heeft me destijds dapper geholpen met mijn ‘verhuizing’ naar België - we hebben met zijn tweeën alle boeken gekist - en kort daarop schreef hij me, met een toespeling op Leopold, dat mijn ‘oud woonhuis’ nu onbewoonbaar was geworden en werd volgestouwd door vreemde | |
[pagina 720]
| |
mannen. In dezelfde brief vermeldt hij het ontstaan van zijn super-poly-interpretabel gedicht Verhuizing, benevens het vastlopen van de eenakter over dat onderwerp, die we tijdens het inpakken hadden ‘ontworpen’. Ik geloof niet dat je met zulke weetjes erg veel doet om een tekst goed te interpreteren. De door jou aangeroerde kwestie moet volgens mij worden benaderd vanuit de principiële stelling dat er meerdere soorten van poëzie bestaan. Je hebt - simplistisch voorgesteld - het refererend gedicht en je hebt het autonoom gedicht. Het laatste is natuurlijk niet autonoom in strikte zin maar alleen maar onrechtstreeks refererend: het is een taalstruktuur die op zuiver artistieke wijze [dus niet op alledaags kommunikatief nivo] iets over zijn maker openbaart... zónder dat dit diens bedoeling was en misschien ook wel zónder dat hij er zelf erg in had. Het gaat hier om het verschil tussen Goethe en Mallarmé. Aan de ene kant ‘der Dichter hat etwas gewollt’ en daartegenover: ‘le poème est un mystère’, of: ‘das Gedicht hat etwas gewollt’. Ik heb het daarover naar aanleiding van een kritiek van Kees Fens in Het Nederlands gedicht na 1880: een stuk waar enkele recensenten geen snars van begrepen hebben, omdat ze er alleen maar een aanval op Fens in zagen. Dat is de optiek van de omgekeerde verrekijker: een breed teoretisch probleem wordt gemakshalve gereduceerd tot een burenruzie in een smal Hollands achterstraatje: óók een manier om de zaak overzichtelijker te maken. Maar goed. De kwestie waar het om gaat, is dat de dichter van referentiepoëzie sommige dingen inderdaad beter weet dan de lezer, en dat dit niet hoeft te gelden voor de dichter van autonome poëzie. Een voor de hand liggende vraag is nu natuurlijk: hoe weet ik of ik te doen heb met een refererend of met een autonoom gedicht? Zelf zoek ik een antwoord in het door kontekst en situatie bepaald ‘interpretatiekader’. De door jou aangehaalde uitspraak van Paul Rodenko | |
[pagina 721]
| |
komt voor in een stukje over Jac. van Hattums gedicht Hanzestad:
En toen ik droomde, riep ik, in de taal
van 't eerste land: ‘Dat u de duivel haal’;
en weerom riep ik, op een nieuw bevel
over mijn land de geesten van de hel.
Ik riep: ‘verzuip, verzuip dan Hanzestad;
word alg en wier; zink weg in zomp en wad;
nee! klootoogleeuwen op de oude sluis:
wij gaan nog niet, nog lange niet naar huis.’
En toen ik eindelijk, in de nanacht, sliep
was 't vaders stem die van de hoofden riep:
‘Caspar de Robles’, [waarom riep hij dat?]
en luider ik: ‘verzuip, verzuip nou, Hanzestad’.
Paul Rodenko meende dat ‘de taal van 't eerste land’ in de eerste strofe duidt op een soort ‘oertaal’, met een magische, bezwerende betekeniskracht, waardoor de dichter als het ware de werkelijkheid beheersen kan. Van Hattum was het niet met deze opvatting eens, omdat hij zich herinnerde dat hij bij het gebruik van de uitdrukking ‘de taal van het eerste land’ zeer konkreet aan de taal van zijn geboorteland Friesland had gedacht. Rodenko antwoordde daarop: ‘Goed, daar heeft hij dan aan gedacht, én misschien aan het kopje koffie, dat intussen zéker koud geworden is; maar in het gedicht staat niets van Friesland en geen woord Fries: in de greep van het gedicht krijgt “het eerste land” een geheel andere betekenis dan de dichter “bedoeld” heeft. Het is de eeuwige vergissing van de dichter, dat hij denkt dat het belangrijk is wat hij denkt, en dat hij zijn gedichten beter begrijpt dan een ander...’. Dat Rodenko zo maar niet klakkeloos gelijk heeft, zit hem in wat ik hiervoor het ‘interpretatiekader’ heb genoemd. Ik kan me bij het lezen, beleven, of ‘konkretiseren’ van dit gedicht nu eenmaal onmogelijk losmaken van een aantal aan Rodenko blijkbaar onbekend gebleven gegevens. - Heb je tussen haakjes al eens opgemerkt hoeveel gemakke- | |
[pagina 722]
| |
lijker het is ‘afdoende’ uitspraken te doen, naarmate je minder aspekten van een zaak bekend zijn? - Daar is bijvoorbeeld het feit dat Van Hattum een verhaal heeft geschreven dat De taal van het eerste land heet, en waarbinnen die uitdrukking zonder enige twijfel naar het Fries verwijst. In dit verhaal noemt de ik-figuur zich een ‘toevallig-geborene’ in Friesland, en niet een echte ‘Friese mens’: iemand die niets gemeen heeft ‘met de historie, de traditie, de taal, de bevolking van het eerste land’. Tegelijk schijnt er echter sprake van een soort ‘heimwee’, van een gevoel van spijt, omdat de ik-figuur zijn eigen jeugd als het ware verraden heeft. Nou ja, herlees het gedicht maar. En er is nog een andere zaak. Dat de Friese stad Harlingen een ‘Hanzestad’ was, zegt weinig. Maar het zegt mij aanzienlijk meer dat daar, behalve twee stenen leeuwen met uitpuilende ogen, al eeuwen lang een bekend standbeeld staat van de Spaanse bestuurder Caspar de Robles, naar wie ook een kanaal is genoemd en onder wie in de zestiende eeuw watersnoden werden onderdrukt en dijken verbeterd. Caspar de Robles was met andere woorden een man die de geschiedenis inging omdat hij er uitgerekend in geslaagd was een Friese ‘Hanzestad’ te behoeden voor ‘verzuipen’.
We moeten aannemen dat er verschillende soorten van goede lezers zijn. Lezers die het ‘interpretatiekader’ kennen, en lezers die dat niet kennen [‘autonome’ lezers?]. Dat ik geneigd ben de leeservaring van de eerste soort als de rijkste en meest volledige te beschouwen, zit hem niet in het belang van het ‘interpretatiekader’ als zodanig. Het zit hem in het feit dat die leeservaring complexer is, omdat ze mede de spanning omvat van de ‘autonome’ tekst tegenover zijn eigen referentiewaarde. Maar kom, ik ga niet nog eens herhalen wat ik eigenlijk al elders geschreven heb. Ik bedoelde alleen maar een briefje te schrijven. Dat dit schrijfsel desondanks verdacht veel op een verhandeling is gaan lijken, komt meer door het spel van mijn | |
[pagina 723]
| |
pen dan door de aanvankelijke bedoeling van zijn voerder. Laatstgenoemde meent het althans zo te moeten begrijpen. Maar misschien begrijp jij het als lezer toch weer wel beter...
Martien J.G. DE JONG
Document |
|