| |
Lenin en de literatuurwetenschap
In grote trekken kan gesteld worden dat Lenin, na Marx en Engels, de basis legde voor de eigenlijke marxistische esthetiek zoals die door Lenins tegenstander Plechanow, door Lenins commissaris voor volksontwikkeling Loenatsjarski en vooral eigentijds door de respectievelijk Hongaarse en Franse marxistische filosofen en literatuursociologen Georg Lukács en Lucien Goldmann, nader uitgewerkt werd. Derhalve kan dit artikel opgevat worden als een eerste inleidende bijdrage tot de marxistische literatuursociologie; in de volgende nummers zullen we, in bijdragen over Lukács en Goldmann, nader ingaan op de huidige stand van de marxistische literatuurstudie.
‘Een neger is een neger. Pas onder welbepaalde voorwaarden wordt hij een slaaf’. Deze beroemde zinsnede van Marx ligt aan de basis van de marxistische kennisleer. Elk afzonderlijk verschijnsel krijgt pas reële betekenis, kan enkel begrepen worden, in z'n relaties met de maatschappelijke en zelfs kosmische totaliteit waarvan het deel uitmaakt. Een ‘wetenschap’ die de slaaf tot object van z'n studie zou maken, los van de historische en sociaal-economische realiteit, bestudeert een abstracte, een vervalste werkelijkheid, is bijgevolg onwetenschappelijk. Het marxisme erkent slechts één wetenschap, de studie van het ontwikkelingsproces van de mensheid. De deelwetenschappen kunnen enkel een relatieve zelfstandigheid voor zich opeisen: zij bestuderen onderdelen, aspecten van de
| |
| |
ene, totale realiteit. De totaliteit is een centrale categorie van elk marxistisch denken. De tegenstanders vereenzelvigen totaliteit met totalitair.
Totaliteit betekent de vaststelling van de eenheid van alle werkelijkheid; totalitair betekent door heersers opgelegde eenheid. Het onderscheid is theoretisch totaal, doch praktisch moeilijk aantoonbaar.
Op de literatuur toegepast wil dit zeggen dat de betekenis van een literair werk, van een oeuvre of een stroming, enkel begrepen kan worden als ze ingeschakeld worden in de totale sociaal-economische werkelijkheid. Anders uitgedrukt: de literaire werkelijkheid is een element van de bovenbouw en kan niet wezenlijk begrepen worden door een zelfstandige literatuurwetenschap. Ook Lenin sluit hier aan bij Marx' Voorwoord tot ‘Zur Kritik der politischen Ökonomie’: ‘Het is niet het bewustzijn van de mensen, dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt’. Dit resumé van het historisch materialisme laat nochtans verschillende interpretaties open. Een groot aantal marxisten vatte het op als een causale determinatie van de culturele bovenbouw door de economische basis. Engels wees erop dat hijzelf en Marx aan deze mechanische interpretatie schuld hadden: als reactie tegen de heersende overschatting van de geestelijke factoren, hadden zij eenzijdig de stoffelijke grondslag beklemtoond. Engels zelf sprak daarom steeds over de onderbouw die in laatste instantie de bovenbouw bepaalt. De elementen van de superstructuur [filosofie, godsdienst, recht, kunst, literatuur...] bezitten een relatieve zelfstandigheid. Lenin zal nog sterker de nadruk leggen op deze relatieve zelfstandigheid. Zo aanvaardt hij dat alle cultuurvormen zich in een bestendige wisselwerking bevinden en zelfs in zekere mate invloed kunnen uitoefenen op het economisch fundament. Uiteindelijk evenwel is het produktieproces bepalend. Lenin bestreed in dit verband de opvattingen van Plechanow die de studie van de kunst en literatuur als zuiver genetisch en absoluut objectief zag; een marxistische literatuurwetenschap stelde, volgens
| |
| |
Plechanow, niet de vraag naar het positieve of negatieve karakter van het literair verschijnsel, veroordeelt niet en looft niet, beperkt zich tot de ontdekking van de onontkoombare wetmatigheid, tot de oorzaken. Lenin daarentegen herhaalde graag de woorden van Engels [Anti-Dühring]: ‘Blind is de noodzakelijkheid slechts, voor zover ze niet begrepen wordt. De vrijheid is het inzicht in de noodzakelijkheid’. Deze nadruk op de actieve rol die de mens spelen kan en moet in de menselijke evolutie, kan gemakkelijk begrepen worden vanuit Lenins persoonlijke situatie: als revolutionair leidde hij bewust de strijd voor het omverwerpen van feodalisme en kapitalisme en voor de opbouw van het socialisme. Het zou moeilijk voorstelbaar zijn dat hij aan de zin van een dergelijke strijd zou getwijfeld hebben.
Vanuit dit gezichtspunt kan ook de nog sterkere beklemtoning van de relatieve zelfstandigheid van de bovenbouw door Stalin begrepen worden: ‘De bovenbouw wordt door de basis voortgebracht, doch dit betekent geenszins, dat hij de basis louter weerspiegelt, dat hij passief, neutraal, onverschillig staat tegenover het lot van z'n basis. Integendeel: eenmaal ter wereld gebracht, wordt hij een geweldige kracht’. Stalin en zijn partij [elementen van de politieke bovenbouw] stonden immers voor de opgave grondige hervormingen in de economische basis [o.m. in de landbouw] door te zetten. Een en ander schijnt erop te wijzen dat ook na Stalin de tendens naar het volontarisme en idealisme voortgaat. De nieuwe machthebbers leggen ideeën [uiteraard de hunne] en weigeren rekening te houden met de sociaal-economische realiteit.
Hun socialisme is er niet in geslaagd de arbeidsdeling op te heffen; de kloof tussen regeerders en geregeerden blijft groot; de partijbureaucratie staat los van de arbeidersmassa; de authentieke kunstenaars staan dan ook - evenals in het Westen, zij het anders - in min of meerdere mate in de oppositie. De gemiddelde Russische artiest daarentegen verzaakt [onder dwang of door zelfcensuur]
| |
| |
zijn authenticiteit: hij idealiseert de werkelijkheid, m.a.w. hij is niet de partij, hij onderwerpt zich aan de partij.
Deze latere evolutie, die overigens veeleer praktisch dan theoretisch was, mag er ons nochtans niet van weerhouden de reële betekenis van Lenins leer te erkennen. Toen Kautsky in 1903 het ontwerp van Marx' Kapital openbaar maakte, schrokken vele ‘vulgaire marxisten’ op. Marx stelde daarin duidelijk de opvatting van de ongelijkmatige ontwikkeling van boven- en onderbouw, m.a.w. de relatieve zelfstandigheid van de elementen van de bovenbouw; aldus kon de ontwikkeling van kunst en literatuur een achterstand vertonen vergeleken met de technische en sociaal-economische ontwikkeling. Nog in 1923 wees Denicke Marx' beroemde aforismen over de Griekse kunst als een restant van Hegelianisme af. Dit ‘vulgaire materialisme’ en ook verschillende modernistische stromingen stonden ver af van de dialectiek van Marx en z'n inzicht in de tegenstellingen van de historische ontwikkeling. Marx zelf heeft [wellicht als reactie tegen de dialectiek van Hegel] de term dialectisch materialisme zelden aangewend. Engels daarentegen en voornamelijk Lenin [en later evenzeer Adorno, als Lukács, Lefebvre of Goldmann] benadrukten terecht dat marxisme en dialectisch materialisme samenvallen [materialisme betekent dat uiteindelijk de stand van de produktie de basis vormt; het dialectisch denken ziet de menselijke geschiedenis als een voortdurend ontwikkelingsproces dat niet rechtlijnig verloopt, maar sprongsgewijze; uit de botsing tussen de tegengestelde elementen van de werkelijkheid, ontstaat een nieuwe, hogere eenheid...]. Lenins belangrijkste en meest omstreden bijdrage tot de marxistische kennisleer, de z.g. weerspiegelingstheorie, wordt samengevat in volgend citaat uit zijn ‘Materialisme en Empiriocriticisme’: ‘Onze ervaringen, ons bewustzijn zijn enkel de afbeelding van de buitenwereld, en het spreekt vanzelf dat de afbeelding niet zonder het afgebeelde bestaan kan; het afgebeelde daarentegen bestaat
| |
| |
ook onafhankelijk van de afbeelder. Deze “naïeve” menselijke overtuiging wordt door het materialisme bewust tot basis van z'n kennistheorie gemaakt’. Verder heet het dat ‘het menselijk bewustzijn de objectief reële buitenwereld weerspiegelt’. Doch Lenin voegt er onmiddellijk aan toe dat deze weerspiegeling geen eenvoudige, rechtstreekse, levenloze, maar een ingewikkelde, wederzijdse, zigzagvormige, daad is, die zelfs de mogelijkheid insluit dat de verbeelding de werkelijkheid ontvlucht. Op de kunst en literatuur toegepast treffen we hier het socialistisch realisme in embryonale toestand aan. Dit socialistisch realisme geniet in het Westen [en beslist ook in oostelijke progressieve kringen] een slechte faam, omdat het door Stalins rechterhand Schdanow en de verdere apparatsjiks tot een karikatuur misvormd werd: in plaats van een gedurfd, allesomvattend beeld van de bestaande individuele en maatschappelijke werkelijkheid, kwam een opgelegd, dogmatisch, geïdealiseerd beeld van de werkelijkheid zoals de partij die zag, wilde zien of wilde laten zien.
Dit ‘Stalinistisch realisme’ staat oneindig ver af van het oorspronkelijk marxisme. De persoonlijke voorkeur van Marx en Engels ging uit naar wat zij de grote realisten noemden: Shakespeare, Dickens, Fielding, Diderot, Goethe, Balzac e.a. In een brief aan de Engelse schrijfster Margaret Harkness gaf Engels z'n zienswijze op het realisme weer: het sloeg allereerst op de waarheidsgetrouwe uitbeelding van typische karakters en typische omstandigheden. Dat vindt hij, net als Marx, vooral terug bij Balzac die nochtans allesbehalve socialist was. Marx en Engels stelden m.a.w. vast [en niet: legden op] dat werkelijk grote kunst niet los te maken is van een grootse realistische weergave van de eigentijdse werkelijkheid. Een groot socialistisch kunstenaar moet derhalve hartstochtelijk streven naar een objectieve, authentieke weergave van de totale realiteit. In een marxistisch perspectief lopen socialisme en realisme parallel. Immers, het marxisme beschouwt zichzelf als de wetenschap- | |
| |
pelijke kennis van de totale werkelijkheid; anderzijds brengt het realisme de artistieke weergave van diezelfde totale werkelijkheid. Concreet uitgedrukt: de kern van de hedendaagse werkelijkheid zijn de klassen en de klassenstrijd die volgens een vastgestelde wetmatigheid zal leiden naar de revolutie, de overwinning van het proletariaat en uiteindelijk naar de klassenloze maatschappij.
Deze evolutie is niet in de eerste plaats een wenselijkheid maar een feitelijkheid die weliswaar in de hand gewerkt kan worden door een revolutionaire partij. Een realistisch kunstenaar in de volle zin van het woord, zal bijgevolg niet alleen de oppervlakkig bestaande werkelijkheid, maar ook de in die werkelijkheid aanwezige diepere tendens weergeven. Hij zal m.a.w. - in zijn werk - socialistisch zijn. Het spreekt vanzelf dat dit realisme niet opgelegd kan worden: niemand kan uitbeelden wat hij niet ziet, een blinde schildert niet op het horen van een ander.
Ook in dit opzicht stond Lenin op een tweesprong. Hij zocht in de literatuur de weergave van de realiteit, voor hem uiteraard in de eerste plaats de weergave van de revolutionaire Russische werkelijkheid. Hij vond die vooral bij Tolstoj en Gorki.
Tolstoj beschreef hij als een ‘spiegel van de Russische Revolutie’ [van 1905].
Tolstoj bracht een geniale weerspiegeling van de psychologie van de Russische plattelandsbewoner in al zijn contradicties. De contradicties en het mysticisme van Tolstoj zijn geen toeval, evenmin louter psychologisch verklaarbaar; ze zijn een werkelijk spiegelbeeld van de tegenstrijdige voorwaarden waarin de 19de-eeuwse Russische plattelandse bevolking verkeerde. ‘De ideeën van Tolstoj zijn de spiegel van de zwakheid, de ontoereikendheid van onze boerenopstand, de weergave van de apathie van het patriarchale platteland en de lafheid van de welgestelde moejik’. Gorki daartegenover was volgens Lenin dé schrijver van de periode tussen 1905 en 1917, dus van de voorbereiding van de eigenlijke proletarische revolutie. De verhouding
| |
| |
tot Gorki werpt niet alleen licht op Lenins literaire voorkeur maar evenzeer op z'n verhouding tot de kunstenaars in het algemeen. In een brief van even voor de revolutie van 1917, beschrijft Lenin zijn ontmoeting met Gorki op Capri waar deze laatste verbleef. Lenin had heel wat kritiek op de politieke stellingname van de auteur. Gorki wimpelde alles af met een van z'n onnavolgbare glimlachen: ‘Ik weet dat ik een slechte marxist ben. Wat dan nog, wij, kunstenaars, zijn allemaal een beetje onverantwoordelijk’. Lenin voegt daaraan toe dat Gorki ongetwijfeld een immens artistiek talent is, dat reeds grote diensten bewezen heeft en nog bewijzen zal aan de proletarische wereldbeweging. Maar waarom, besluit hij, moet Gorki zich in vredesnaam met de politiek bezighouden?
Een gelijkaardige houding nam Lenin ook na de revolutie aan, o.m. tegenover Majakovski. In 1922 schreef hij in de Pravda dat hij toevallig een politiek gedicht van deze auteur gelezen had: ‘Ik behoor niet tot de bewonderaars van z'n poëtisch talent, alhoewel ik volkomen m'n onbevoegdheid op dat terrein erken. Vanuit het politieke en administratieve standpunt gezien, was het evenwel lang geleden dat ik nog zo'n genoegen smaakte.
In z'n gedicht maakt hij meedogenloos de vergaderingen belachelijk en drijft de spot met de communisten die maar zetelen en nog eens zetelen. Ik weet niet of dit poëzie is maar wat de politiek betreft garandeer ik, dat het volkomen waar is’.
Ook de toon van dit stuk steekt schril af tegen de genadeloze volmaaktheid van Lenins begenadigde opvolgers. Tijdens de burgeroorlog en de hongersnood, dus op een ogenblik dat er heus belangrijker werk te verrichten was dan het plegen van kunst, werden in, uiteraard gesubsidieerde bladen, kunstrichtingen [de proletarische kunst, allerlei sociologische en modernistische stromingen] verdedigd die geenszins verenigbaar waren met de marxistische visie. Lenin schijnt voldoende vertrouwen gehad te hebben in de juistheid van de marxistische opvattingen om zich niet gedwongen te voelen
| |
| |
die op te leggen en alle andere te verbieden. Wel stimuleerde hij reacties tegen de modernistische strekkingen. Loenatsjarski heeft de tegenstelling aldus samengevat: ‘de aanhangers van de Proletarische Cultuur streefden ernaar, zo snel mogelijk z.g. zuivere vormen van proletarische cultuur te scheppen en ze wilden dit in het laboratorium doen. Daarbij dijkten zij deze opgave in sterke mate in: vooreerst bereikten zij slechts afzonderlijke groepen van het proletariaat en niet de ganse klasse, inbegrepen de miljoenen bezitsloze boeren; ten tweede concentreerden ze zich op een verdachte wijze uitsluitend op de artistieke arbeid plus enkele dubieuze ontdekkingen op het gebied van de wetenschap. Voor Lenin echter was de culturele revolutie een kolossale gebeurtenis, waarin miljoenen en miljoenen mensen en het gehele sociale en politieke organisme van een reusachtig land, georganiseerd en verlicht moesten worden’. Met de grootste energie ijverde Lenin voor een kunst en cultuur in dienst van de mens, van de gehele bevolking.
Daarmee is de kous evenwel niet af. In 1905 publiceerde Lenin een artikel over ‘De organisatie van de partij en de partijliteratuur’. Daarin verdedigde hij voor het socialistische proletariaat het principe van de partijliteratuur. Dit principe betekent niet alleen dat de literatuur geen middel tot verrijking mag zijn, maar ook dat de literatuur een onderdeel moet worden van de proletarische zaak, ‘een klein wiel en een kleine schroef’ in het grote sociaal-democratische mechanisme. De literatuur moet een geïntegreerd deel worden van het totale werk van de sociaal-democratische partij. Gelukkig heeft Lenin onmiddellijk daaraan toegevoegd dat elke vergelijking mank gaat. ‘Vast staat dat de literatuur zich minder dan om het even wat, leent tot een mechanische gelijkschakeling, tot een nivellering, tot een overheersing van de meerderheid over de minderheid. Even vast staat dat op dit terrein een grote plaats moet ingeruimd worden voor het persoonlijk initiatief, voor de individuele trekken,
| |
| |
voor ideeën en verbeelding, voor vorm en inhoud. Dit staat buiten kijf, bewijst echter enkel dat de literaire arbeidssector van een proletarische partij niet mechanisch gelijkgesteld mag worden met de andere arbeidssectoren. Dit alles weerlegt nochtans geenszins het principe, vreemd en zonderling in de ogen van de burgerij en de burgerlijke democratie, volgens hetwelk de literatuur, noodzakelijk en verplicht, een element van de arbeid van de sociaal-democratische partij moet worden, onlosmakelijk verbonden met zijn andere elementen’.
Lenin keert zich vervolgens scherp en in één adem tegen de ‘aziatische censuur’ en tegen de gebondenheid aan het kapitaal. ‘Wij willen en zullen een vrije pers creëren, vrij niet alleen van gerechtelijke ingrepen, maar ook vrij van het kapitaal, vrij van het arrivisme, en wat nog belangrijker is, ook vrij van het burgerlijk anarchistisch individualisme’.
Lenin voorzag de reacties van de opgeschrikte verdedigers van de absolute artistieke vrijheid.
Hij stelt ze gerust: wat hij verdedigt, slaat enkel op de partijliteratuur. De vrijheid van mening en van pers moet totaal zijn, zonder de minste beperking. De partij echter is een vrije vereniging die ook vrij moet zijn die leden uit te sluiten die ideeën strijdig met die van de partij willen doorzetten.
‘Veel inconsequente mensen [vanuit marxistisch standpunt], misschien zelfs kristenen, misschien zelfs mystici, zullen thans onvermijdelijk naar ons komen. Wij hebben een stevige maag, wij zijn door alle vuren geharde marxisten. Wij zullen deze inconsequente elementen assimileren. De vrijheid van denken en de vrijheid van kritiek in de schoot van de Partij, zullen ons nooit de vrijheid doen vergeten die de mensen bezitten om zich te groeperen in vrije associaties, partijen genaamd’.
Doch wat als de partij de macht veroverd heeft [want dat is toch de bedoeling]? Het probleem wordt nog complexer als men voor ogen houdt dat het marxisme de communistische partij ziet als de avant-garde van het revolutionaire proletariaat,
| |
| |
dat de eigenlijke ‘partij’ uitmaakt in z'n ruime historische betekenis [deze dubbele opvatting van de partij is enigszins vergelijkbaar met de Kerk als organisatie en de Kerk als Godsvolk; theoretisch zijn beide wezenlijk een; praktisch kan de kloof zeer breed zijn, zowel wat het katholicisme als wat het communisme betreft].
In de jaren dertig zal Lukács de ‘partijdigheid’ van de literatuur verdedigen. Voor hem betekent deze partijdigheid zich engageren voor de vermenselijking van de wereld en de mens. Anderzijds is het socialisme de opmars naar dezelfde vermenselijking. Conclusie: ‘Grote kunst, echt realisme en humanisme zijn onafscheidelijk verbonden. Het principe van deze vereniging is de zorg om de integriteit van de mens. Dit humanisme behoort tot de belangrijkste grondprincipes van de marxistische esthetiek’.
Tijdens de eerste jaren na de revolutie, dus ten tijde van Lenins leiderschap, kan, mijns inziens, globaal aanvaard worden dat de partij - volgens het marxisme slechts tijdelijk noodzakelijk als drager van de dictatuur van het proletariaat - werkelijk mensbevrijdend werkzaam was. De zaken lagen reeds gedeeltelijk ongunstiger toen Loenatsjarski, in 1932 en reeds tot Stalin bekeerd, in een bijdrage over Lenin en de literatuurwetenschap, betoogde dat de Partij Lenins sporen volgde, zodat de rij beslissingen van het centraal comité rijk materiaal vormde voor de opbouw van de literatuurwetenschap. Lenin werd heilig verklaard. Heiligen dienen om de gelovigen zoet, d.w.z. volgzaam te houden.
Bert BROUWERS
|
|