| |
| |
| |
De krant
Doctorandus Gilbert Leon Cornelius Vanheste hield het gebloemd gordijn lichtjes opzij. Er lag een onbetreden laagje sneeuw op de straat. Alle luiken waren nog neergelaten: het was nauwelijks halfzeven en het zou nog een vol uur duren vooraleer de joviale, wat hoekige stap van de postbode de straat uit haar winterslaap kwam wekken. Hij had het koud in z'n openhangende pijama. Met z'n wijsvinger tekende hij een mensje op de half beslagen ruit.
‘Nee, Hilde’, sprak hij het hardop en niet zonder een spoor van gedwongen opgewektheid in z'n stem, toe, ‘Nee, ik kleed me nog niet aan, ik scheer me ook nog niet: ongerept wil ik genieten van dit tijdeloos niemandsland tussen de wegstervende nacht en de opdringende dag. Dit is het meest beloftevolle uur van de dag. Alles is nog mogelijk’. Hij veegde het figuurtje op de ruit weg, ging achter z'n werktafel zitten, schakelde de twee elektrische verwarmingstoestelletjes aan weerszijden van z'n stoel in, en richtte ze op z'n bovenlijf. Hij nam z'n schrijfpapier, begon met een verbeten trek om de mond aan een brief. Hij las luidop wat hij schreef.
Oostende, 11 juli 1974. Hilde. De ochtend is vol belofte. Tien uur lang is het mij vergund geweest alleen te zijn met mezelf en met de dingen op deze voorhuwelijkskamer; geen levend wezen is m'n droomwereld komen ontluisteren. Nochtans heeft het me gisterenavond meer moeite gekost dan ooit om de dag te vergeten. Je was zo ver en Meneer Daniël is een reuzevleermuis die z'n schaduw over me werpt. Ik heb dan maar m'n toevlucht gezocht in een stickje. M'n slaap was vol dromen: ik zag hoe je je losworstelde uit Daniël, hoe je z'n witgekalkte villa ontvluchtte.
Je rende, rende [God, wat was je een vlugge hinde]. Hij zette je na: de gouden tanden in de open- | |
| |
gesperde muil van z'n slee glansden in het maanlicht. Je sprong in de vijver; hij remde uit volle kracht: alles had hij voor je over, behalve het verlies van z'n lievelingswagen. Waarom moest het zolang duren vooraleer je dàt begrijpen kon? Z'n huurlingen omsingelden reeds de vijver en het park. Ik was niet bang, Hilde: Liefde is sterker dan het gehele Nato-leger. Je dook onder water, vond de monding van een riool, ploeterde tegen de stroom op door drek en droesem. Als een modderen vrouw belde je bij me aan. Zo zag ik je graag. Terwijl je je bevrijdde van je slijmerige kleren, wiste ik je spoor uit met krantepapier.
Ik had er een hele jaargang van Het Vaandel voor over. Daarna goot ik enkele druppels vitriool van de rioolput naar m'n deur, opdat de politiehonden met verbrande snuit het spoor bijster zouden worden.
Toen zei ik: ‘We moeten alles overdoen, Hilde’.
‘Ja’, zei je. Opnieuw kwam je voor het allereerst op m'n vrijgezellenkamer, onwennig zonder je kleren. Ik zei: ‘Hier Hilde, m'n pull en m'n pantalon’ [broek vond ik voorlopig te brutaal]. Je trok ze aan en je zat in de rooie strandstoel. Je huilde.
‘Het is hier zo rustig’, zei je. ‘Ja’, zei ik, ‘ik ben een treurig man’. ‘Ik bedoel stil’, zei je, ‘ik hou van stilte’. ‘Ja?’, zei ik, ‘ik haat de stilte’. ‘Je bent eenzaam’, zei je. ‘Ja’, zei ik, ‘net als jij, net als de anderen’. ‘Ik ben niet eenzaam’, zei je, ‘ik heb veel vrienden en ik heb Daniël’. ‘Je bent Meneer Daniël ontvlucht’, zei ik. ‘Eventjes maar’, zei je.
‘Je kan niet terug, Hilde’, zei ik, ‘je vlucht is bekend’. ‘De politie zal zwijgen’, zei je, ‘als een graf’.
‘Ik zal een verhaal schrijven over je vlucht’, zei ik, ‘ik zal je vlucht publiceren, iedereen zal het lezen, je zal niet meer terug kunnen’. ‘Gilbert’, zei je, ‘beschrijf me hoe het was na m'n vertrek’. ‘Ja’, zei ik, ‘ik zal het je vertellen, één keer, daarna zullen we het voor altijd uit ons geheugen wissen. Na je vertrek was het stil, Hilde. De woonkamer was stil en de divan en je foto aan de wand, het groene vaste tapijt, de slaapkamer met het lege
| |
| |
bed, de kinderkamer zonder kinderen. Ik stond in de stille badkamer voor de grote, lege spiegel.
Je handdoeken had je laten hangen. Ik sprak de holte van je afwezigheid aan het fornuis, in de luie stoel, in bed, in mijn armen, toe. Wekenlang hield ik krampachtig de holten open, om je terugkeer te vergemakkelijken. Je kwam niet terug, ik kon je plaats niet langer openhouden, de holten liepen vol. De ganse woning werd er ijler door, overal was het luchtledige tastbaar. Ik hield ermee op je toe te spreken; ik sprak de dingen aan. Jij was weg, Hilde; de dingen werden levend. Als in een nouveau roman. Als in een nouveau roman-maatschappij’.
Je onderbrak mijn verhaal: ‘Gilbert... Gilbert.
Je drijft weer af naar de literatuur; ik ben je ontvlucht omdat je van mij een literair objekt maakte, zoals je dat zelf zo mooi bekende: er was geen verschil tussen jouw literaire spelletjes en het klatergoud van Daniëls wat meer financieel gekleurde spelletjes. Behalve dan dat Daniël over meer middelen beschikte om me te doen vergeten dat jullie me beiden prostitueerden’. ‘Je hebt gelijk’, zei ik, ‘pas toen je weg was, voorgoed weg, drong het tot me door in welke mate ik naast je geleefd had. Nee, niet geleefd: uit ons leven heb ik literatuur gebrouwen. Ik miste je ontzettend.
Ik blies de gehele literaire geheimstokerij de lucht in. Ik gooide het manuskript en de projekten in het vuur’. ‘Gilbert’, vroeg je, ‘ben je daar zeker van?’. Ik keek in je diepe, bruine ogen en ik zei: ‘Ze liggen in de lade, Hilde, doch ik zweer je dat ik ze niet aangeraakt heb, al die tijd’. ‘En toch’, zei je, ‘stelde je me zoëven voor een verhaal te schrijven over m'n ontvluchting’. ‘Ja’, zei ik geestdriftig, ‘ja: er is een andere soort literatuur, een literatuur die je bevrijden kan, een literatuur die geleefd wordt’. Je glimlachte: ik won veld.
‘Luister, Hilde’, hervatte ik m'n verhaal, ‘ik kon het niet langer uithouden op onze flat, het was er te groot en te leeg. En ik wou herbeginnen, van meet af aan. Deze kamer waar ik m'n leven sleet
| |
| |
voor ik jou ontmoette, was vrij. Ik kwam terug.
Ik was opnieuw vrijgezel en ik wachtte op jou.
Elke ochtend voor ik naar de krant ging, schreef ik je opnieuw een brief... Waarom sta je nu recht?’. ‘Ik ga’, zei je, ‘ik ga nu. We zullen alles van voor af aan herbeginnen. Ik ben nooit op deze kamer geweest, ik vergeet de krakende trap, de gammele deur, het stokoude bed, het fornuis met de zwartgebrande kookpan. Ik ga naar Daniël. Morgen tik ik je een brief: Geachte Heer Vanheste, ik ben zo vrij er u attent op te maken dat uw zogeheten objektieve voorlichting in het - zoals u dat uitdrukt - progressieve weekblad Het Nieuwe Utopia, al dan niet moedwillig, de waarheid geweld aandoet. Inderdaad: de door u vermelde “geruchten” over een fusie van De Vlaamse Krant met Het Vaandel, zijn volkomen uit de lucht gegrepen.
Er is geen sprake van dat Het Vaandel - waarvan ik afgevaardigde-beheerder ben - overweegt “beslag te leggen” op De Vlaamse Krant. Momenteel wordt enkel onderhandeld over een samenwerking op publicitair gebied... Getekend: namens de afgevaardigde-beheerder Daniël Spiegel: Hilde ter Linden’. ‘Ja, Hilde’, zei ik, ‘we zullen alles overdoen. Toch kunnen we de klok niet terugzetten: die fusie dateert van vier jaar geleden. Je zal een andere brief moeten schrijven’. ‘Maak je geen zorgen’, zei je, ‘Daniël zal wel een andere fusie beramen. En jouw geoefend oor voor geruchten kennende, zal hij me beslist spoedig opdragen ervoor te zorgen dat je “juist” ingelicht wordt.
Nu moet ik gaan...’.
Je was niet voor tijd vertrokken: het stickje raakte uitgewerkt, de ochtend brak aan. Thans zit ik - als elke dag - achter deze schrijftafel. M'n brief is af. Ik kan hem op het stapeltje leggen: zestien centimeter hoog. Wellicht een wereldrekord. De postbode kan er nu elk ogenblik zijn.
Hij ondertekende de brief met z'n voornaam: Gilbert. Hij bleef nog even op het papier staren: ‘Papier is gewillig’, zei hij hardop.
Hij herinnerde zich dat hij de hele morgen al
| |
| |
trek had in een ei. ‘Ben je eigenlijk nog wel vers?’, vroeg hij het ei, ‘ik zal je zacht koken, amper drie minuten. Dan tik ik je hoofd even op de tafel, pel je schaal een beetje af, schep met een lepeltje een topje wit van je af, zodat je goudgele dooier bloot komt. Goudgeel. Niet alles wat blinkt is goud. Hilde kon niet zonder goud.
Nu zit die schat van me opgesloten in een klatergouden villa. Wie ontsnapt aan de goudkoorts? Gelijk heb je, ik dwaal af. Ik strooi wat zout op je, roer alles goed om met de steel van het lepeltje, lik de steel zorgvuldig af. Honderden keren heb ik de steel aldus afgelikt: iets te zout en met het roestvrij staal tussen tong en verhemelte. Toen Hilde in verwachting hoopte te zijn, bracht ik haar wekenlang elke ochtend een van je gekookte kollega's als ontbijt, steeds zacht gekookt. Hilde heeft het nooit geweten dat ik het lepeltje altijd zelf aflikte. Ze zou het niet begrepen hebben.
Het is niet eens zo onwaarschijnlijk dat ze er precies daarom uitgetrokken is. [Ik ben opnieuw bezig mezelf tot martelaar te promoveren.] Ik durf wedden dat Meneer Daniël nooit het lepeltje zou aflikken. Daar is hij te prozaïsch voor. Overigens brengt niet hij, maar het komfortabele dienstmeisje haar ontbijt op bed. Hij is dan reeds lang of nog steeds op de krant, de lekkere krantenmagnaat’. De waterketel begon te fluiten als een nerveuze, gelukkige vader. Hij goot wat kokend water over de oploskoffie, boterde twee boterhammen, sneed ze zorgvuldig in gelijke reepjes, dopte het brood in het ei, at langzaam z'n heilig ochtendmaal.
‘Je leven als ei is beëindigd. Je hoeft daar niet om te huilen. Er is je enkel een gedaanteverwisseling overkomen. Je bent gevallen in dienst der mensheid. Kijk, ik maak uit je schaal een herdenkingsmonument. Je hebt overigens meer geluk dan ik: niemand richt een standbeeld voor mij op: hulde aan het zoveel honderd miljoenste slachtoffer van de konsumptiemaatschappij. En toch, weet je, komt Hilde terug. Haar brief is nog maar een paar passen van me verwijderd’.
| |
| |
Hij daalde de trap af, aarzelde even op de onderste treden: de postbode sloeg een rondborstig praatje met mevrouw Noteboom, z'n hospita. Te allen prijze wilde hij een konfrontatie met hen vermijden. Hij ging weer naar boven, hoorde deuren dichtklappen, haastte zich naar de brievenbus. Z'n hand beefde. Hij trok het deurtje open, sloot de ogen, tastte met de hand: de krant. Hij opende de ogen, zocht nu ook met de blik het kastje af. Geen brief. Het mirakel was niet geschied.
‘De gehele dag’, sprak hij tot de krant, [nu de hoop op Hilde verdreven was, moest hij wel opnieuw de dingen toespreken], ‘ben ik vrijgezel. Erger: ex-echtgenoot. Dat kan jij niet begrijpen, je hebt het geluk een levenloos ding te zijn. Je weet niet wat voor 'n pijn het doet als ze Hilde uit je ljif wegsnijden om haar over te planten op het zwaarlijvige lijf van een persmagnaat. Gisteren nog liep ze klein en zwak en modieus aan de arm van Meneer Daniël. Ik dacht: zie dat mannetje daar lopen met m'n Hilde onder de arm als m'n eigen hart in een bokaal op sterk water. Ze heeft de transplantatie evenmin overleefd. Al zit ze er wel warmpjes in, de gekkin. Je hoeft me niet zo aan te staren: ik weet best dat iedereen mij gek vindt: is het soms niet gek dat ochtendritueel met het ei, is het niet gek een mannetje dat de dingen aanspreekt, dat elke ochtend opnieuw vergeet dat nauwelijks een uur later de dag begint, dat elke ochtend een brief schrijft voor z'n weggelopen vrouwtje, dat elke ochtend opnieuw gelooft - waarachtig gelooft - dat zij terugkomt. Stel je voor wat een grenzeloze naïveteit: een knappe vrouw die in ruil voor een geringe en zeldzame nachtelijke toegeeflijkheid aan een achtenswaardig zakenman, kan genieten van alle aardse geneugten’. Hij ging in de strandstoel zitten, vouwde de krant open, zoals steeds met de laatste pagina naar boven. ‘Pagina zestien. Vagina zestien. Je vagina's zitten meer dan ooit volgepropt met waspoeder, margarine, koelkasten en spaarrekeningen. Tussendoor ontdek ik de huwelijksaanzoeken, de sportverslagen en
| |
| |
het eigenlijke nieuws. Wat scheelt er eigenlijk aan? Er loopt iets mis met jou. Die bloederige assisenzaak, dat zijn we al een poosje van je gewoon geraakt; ook die foto van de prinses die nog maar 's al dan niet verliefd, verloofd, verkouden zou kunnen zijn. Sinds de fusie moeten we dat soort dingen er op de koop toe bij nemen. Doch waar heb je het wekelijks politiek overzicht van Mark Brammers gestopt? En wat bedoel je in vredesnaam met: Ontwapening betekent Zelfmoord? Je maakt me kotsmisselijk. Zo, ook jij begint een invasie van de Rode Horden te vrezen. Precies: die Onbetrouwbare, Barbaarse Bokken, zullen niet rusten vooraleer zij ons, Argeloze, Beschaafde Schapen, overweldigd hebben. Onze Vrijheid, onze Kultuur, ons Kristendom, zijn Eens te Meer in Gevaar. Ik heb een voorstel. Luister je even?
Morgen moet je iemand als z'n mening laten uitspreken dat ter wille van de Heilige Zaak van de Vrijheid een Moedige Daad noodzakelijk is.
Overmorgen legt een ander iemand die Moedige Daad uit: beter voorkomen dan genezen. Overovermorgen bevestigt een belangrijk legerbureaukraat dat alle Vrije Landen bereid zijn tot Zware Offers om de Vrede en de Vrijheid te verdedigen. Verdomd: plots verdedigen de Amerikanen in Laos de laatste Zuidoostaziatische voorpost van de vrijheid. Daar heb je het: onze demokratie moet dringend gekorrigeerd worden; de nationale ekonomie kan enkel nog gered worden door radikale maatregelen tegen elke openlijke of verkapte vorm van dirigisme en etatisme. Vitriool heb je gelukkig niet gelikwideerd. Of toch: wat betekent deze spotprent waarop Belgische boeren gekleed in Chinese lompen in moedeloze rijen opstappen naar een gevangenis-hoeve, waarvoor een groot spandoek wappert: Belgische Commune Mao 13? De prent is niet ondertekend, doch kennelijk van de hand van Vitriool. Wat is er met hem, wat is er met jou gebeurd?’.
Hij keek om zich heen in de woonkamer. Hij voelde zich naamloos bedreigd: ook de dingen
| |
| |
waren onbetrouwbaar geworden. Als de krant hem in de steek liet, welke garantie had hij dan nog dat de strandstoel, het bed, de werktafel, betrouwbaar waren. Het verraad der dingen. Zij omsingelden hem, vormden een slotgracht rond z'n bezette stad, sloten hem voorgoed af van Hilde. Hij ijsbeerde door de lege kamer - leger dan leeg, want vol onzichtbare vijanden. Hij kon de spanning niet meer afpraten nu de dingen in opstand gekomen waren. Wellicht kwam de postbode terug, zei dat het een vergissing was, dat de krant een late aprilgrap was. Hij ging achter z'n werktafel zitten, aarzelde vooraleer hij met een rode viltstift en in grote drukletters schreef: HILDE IS DOOD.
Hij rilde van de kou, had nu geen enkele reden meer om zich niet aan te kleden. De beklemming had zich neergezet op z'n maag: het ei tolde als een bezetene rond in een holte gevuld met de wierook van een begrafenisdienst. Hij ging naar het raam, veegde de damp weg, durfde geen figuurtje tekenen op de beslagen ruit. Hij zei tot de enige gesprekspartner die hem restte: zichzelf [al was hij ook daar niet zeker van]: ‘De kasseien glimmen, de sneeuw is gesmolten, het voetpad ligt drassig, de huizen staan wansmakelijk aaneengeregen tot een straat. Alles is eng, bekrompen, muf. Een laag, eentonig grijs en mistig wolkendek overspant de stad. Ik kan niet naar de krant gaan vandaag, omdat ik niet kan terugkomen vanavond: niemand, niets zal uitkijken naar m'n thuiskomst. M'n kantoor zou onuitstaanbaar zijn: goeie morgen mevrouw, goeie morgen meneer, goeie morgen Raf, goeie morgen Andrea. Ze zouden antwoorden, één voor één: goeie morgen Gilbert, goeie morgen. Ook degenen die na mij op de krant kwamen, zouden allemaal goeie morgen zeggen, een kwartier lang en de tijd zou er enigszins vlugger door voorbijgaan. Daarna zou ik achter m'n bureau zitten, de vingers van de linkerhand licht gespreid in m'n haar, in de rechterhand een balpen. Ik zou er niet kunnen toe komen een verslag op te stellen. Om tien uur zou ik bij de redakteur geroepen worden
| |
| |
en om halfelf zou de typiste komen met een kop koffie: “Suiker of melk, meneer Vanheste?”. Dat “meneer” zou me opeens zo kil lijken dat ik naar m'n portefeuille zou tasten waar Hilde sinds lang niet meer insteekt. Ik zou een ongesteldheid moeten voorwenden en eruit trekken. Dan zou ik telefoneren’.
Hij verliet de kamer, slenterde een tijdlang door de natte straten, stapte een telefooncel binnen, Hij stelde vast dat hij geen pasmunt bij zich had.
- Nee, zei de vrouw van de bakker, nee.
Ze keek hem daarbij een tikje spottend aan: de klant is koning; de niet-klant is een ding. Hij bestelde dan maar twee gebakjes. ‘Voor Hilde en voor mezelf’, zei hij luidop.
Opnieuw stapte hij de telefooncel binnen, wachtte op het signaal, liet de muntstukken vallen, draaide het nummer, luisterde tot hij het verre gerinkel hoorde, legde vlug de hoorn neer en raapte het geld uit het bakje. ‘Ik kan het niet’, zei hij, ‘de ingewanden van deze cel kijken me vijandig aan’.
Hij stapte een café binnen, merkte dat hij de gebakjes had laten liggen bij de bakker of in de cel. Hij dronk een glas bier, rookte voor het eerst in z'n leven bij klaarlichte dag, een stickje. Op het tafeltje lagen kranten en weekbladen: Het Vaandel, De Volkskrant, De Vlaamse Krant, Play-Girl, T.V.-Spots... Hij lachte hardop: ‘Allemaal van Meneer Daniël, verdomd, wat een vrije keuze hebben we dan toch’. Hij had niet de moed na te gaan of ook de andere kranten verraad gepleegd hadden. Enkele late vliegen zochten verdwaasd een zachte dood in z'n glas bier. De waard keek door het raam. De lucht was asgrauw, de ramen bedampt. Het bier en het stickje begonnen te werken: het wantrouwen tegenover de dingen werd waziger. Hij sprak de verzuipende vliegen toe: ‘Jullie zijn vrij geweest en zelfs nu nog kunnen jullie je eigen dood uitkiezen. Een dood verzacht door alkohol. Alkohol verzacht de zeden’. Hij voelde de leuning van de stoel in z'n rug, trok het tafeltje tegen z'n buik; het gaf hem een zeker gevoel van veiligheid. ‘Er
| |
| |
verdrinken veel vliegen in een bierglas’, sprak hij de tafel toe.
- U vroeg, meneer?
- Nog een bier.
De waard kwam aan z'n tafeltje zitten. Ze zwegen een poosje, dronken samen nog een paar glazen.
- M'n hoofd, zei hij, alles begint me voor de ogen te draaien. Hij schoof naar de waard toe en fluisterde hem in het oor: ‘Allemaal rotkranten, m'n waarde waard, ze hebben allemaal hun ziel verkocht aan Meneer Daniël en die verkoopt nu op zijn beurt z'n ziel aan de reaktionairen. Makkelijk niet: eerst de gehele pers koncentreren op één mannetje en vervolgens dat ene mannetje naar je hand zetten.
- Ja, ja, meneer, zei de waard, nog een bier?
- Nee, zei hij, nee, geen bier meer, ik voel me in staat tot een gesprek met een menselijk wezen. Ik ga telefoneren.
Hij betaalde en vertrok.
‘Nog even de algemene repetitie’, zei hij, ‘wachten tot je de muntstukken hoort vallen, het nummer draaien, luisteren tot je het verre gerinkel hoort; dan vlug de hoorn neerleggen en het geld uit het bakje scharrelen. Je werkt nog steeds. Wanneer ben je nu eigenlijk het meest beklagenswaard: als je werkt en hele horden mensen je naamloos en ondankbaar gebruiken als was je een arbeider aan de lopende band of een kantoorbediende; of als je defekt bent omdat een man of een vrouw je uit vrekkigheid met een vals muntstuk onteerd heeft. Als je oud en afgedankt bent, koop ik je en plaats je op m'n kamer. We zouden het goed kunnen hebben, samen in onze eenzame, ouwe dag. Wij zijn gebruiksvoorwerpen, ze dringen in ons binnen, eisen ons op, krassen onze ingewanden vol leuzen, maken gebruik van ons. Toen ik Hilde nog probeerde te bereiken, voelde ik hoe wanhopig je bleef doorbellen, minutenlang drong je aan; vergeefs: Hilde was er niet meer’.
Iemand tikte zenuwachtig op de celwand. Hij haastte zich naar buiten, liet z'n portemonnee liggen.
Gelukkig belde de vrouw slechts enkele ogenblikken:
| |
| |
haar t.v.-toestel bleek defekt. Overmatig gebruik.
Hij nam de hoorn opnieuw van de haak, stelde de beslissing nog even uit door het nummer 998 te draaien. Hij vernam dat het bij de derde tok precies elf uur éénendertig was. Hij liet de geldstukken in de gleuf glijden, draaide het nummer. ‘Hilde zal niet opnemen, ze is al vertrokken’, zei hij tot de hoorn.
- Met de Progressieve Pers.
- Hallo? De Progressieve Pers?
- Ja, daar spreekt u mee, meneer.
- Hilde, zei hij, Hilde Ter Linden.
- Ogenblikje, meneer.
Z'n hart klopte in z'n keel terwijl hij wachtte. Hij voelde zich duizelig. ‘Het bier’, zei hij, ‘waarom heb je geen zitplaats in je interieur?’.
- Hallo?
- Hilde? Met Gilbert.
- Gilbert.
Ze zweeg. Dan herhaalde ze stil: ‘Gilbert’.
- Ik ben zat, zei hij, en heb gerookt. Daarom durf ik het aan. Weet je, zei hij plots overmoedig, weet je dat ik je elke dag schrijf?
- Je bent krankjorum, zei ze zacht.
- Wat is er in vredesnaam aan de hand met Het Vaandel?
- Hoezo? vroeg ze onzeker.
- Heb je je eigen rotkrant dan niet gelezen vanochtend? Meneer Daniël roept ons op voor de Heilige Oorlog tegen het Goddeloos Kommunisme; de Demokratie is in Gevaar; de Vijanden van de Vrijheid en de Zelfstandigheid moeten gelikwideerd.
- God, fluisterde ze, het is zover.
Hij hoorde een licht geschuifel, een Vriend van de Vrijheid wilde haar beletten verder te spreken. ‘Laat me met rust’, siste zij.
- Vlucht, in vredesnaam, vlucht, Gilbert.
Dan was zij er niet meer. Een brutale hand verbrak de verbinding. Hij bleef nog even luisteren naar de telefoongeluiden. Het leek hem of hij had een zee van tijd. Nog wat onvast liep hij in de richting van het station. In volle straat stak hij een stickje
| |
| |
op. ‘Het kan me niet meer schelen’, zei hij, ‘dat ze merken dat ik je rook. Vanaf vandaag zal er meer dan dat verboden worden. Vreemd hoe rustig het is in de binnenstad’.
Ook in de omgeving van het station was het rustig. Bevreemdend stil. Plots doken uit een zijstraat een tiental jongeren op. Ze waren naar best vermogen in het zwart gekleed en ze skandeerden: weg met de kolonels, weg met de kolonels. Hij voegde zich bij hen, had het vreemde gevoel iets zinvols te doen. Een politiewagen loeide. Een paar tientallen agenten stormden op hen los. De anderen trachtten te vluchten, werden neergeknuppeld. Hij zelf stond beweegloos te wachten tot ze hem de wagen induwden. Het had geen zin te vluchten: hij kon nergens naar toe en een laffe intellektueel kan van meer nut zijn als martelaar dan als vrijheidsstrijder.
- Paul en Ludo zijn ontsnapt, zei een jonge man.
- Ja, zei hij, er blijft hoop.
De aktie, hoe betekenisloos ook, bracht hem in kontakt met de anderen. Ze werden uitgeladen.
- Tot ziens, zei hij.
- Zwijgen, brulde iemand.
Gewillig liet hij zich naar z'n cel leiden. De deur viel in het slot.
Doctorandus Gilbert Leon Cornelius Vanheste, journalist van Het Nieuwe Utopia, zaliger gedachtenis, en schrijver van enkele opgemerkte sociologische romans, leunde tegen de celwand. Hij voelde niet de geringste aandrang om te praten, noch met de dingen, noch met z'n gespleten ik. Hij wist dat ze nu z'n kamer binnenrukten, de brieven met heiligschennende ogen doorsnuffelden, het bed met begerige handen betastten. Het had geen belang meer: Hilde was immers dood: nu de kolonels de macht gegrepen hadden, was haar terugkeer uitgesloten. Hij was niet ontgoocheld; veeleer opgelucht. Zolang de konsumptiemaatschappij hem in een machteloos intellektualisme geketend hield, was Hilde een Tantalus-kwelling geweest: vlakbij en toch steeds terugdeinzend. Nu de reaktionairen
| |
| |
een militaire diktatuur zouden doorvoeren, was de verlammende dubbelzinnigheid verdwenen. Het leek hem of hij hoorde het gonzen van de bijen boven het klaverveld. Het gegons ging over in het zachte gezoem van traktoren. Het gezoem zwol aan tot het gestamp van honderden machines. Tussen de machines meende hij het samenzwerend gefluister van vertrouwde stemmen te horen: Marc, Jan en Jef; Antoon en Roger; Bob; en vooral: Andrea. Het verzet, de hoop, was geboren.
Bert BROUWERS
|
|