| |
| |
| |
Gedichten van Gerard Manley Hopkins [1844-1889]
Gerard Manley Hopkins wordt op 28 juli 1844 geboren te Stratford, Essex. Op 16-jarige leeftijd wint hij met het gedicht ‘The Escorial’ de poëzieprijs, uitgeschreven door de Highgate School. In 1866 verlaat hij de Church of England en gaat, mede onder invloed van Newman, over tot de roomskatholieke kerk. Twee jaar later verbrandt Hopkins zijn gedichten en treedt binnen als novice bij de jezuïeten. Tijdens de eerste zeven jaar van zijn opleiding schrijft hij niets, maar bestudeert intensief het werk van de middeleeuwse Franciscaan Duns Scotus, aan wiens filosofie hij zijn notie ‘inscape’ kan toetsen. In 1875 geven zijn oversten hem de opdracht een in memoriam te schrijven, naar aanleiding van de schipbreuk van de ‘Deutschland’, waarbij o.m. vijf Franciscanessen omkwamen. Het wordt een poëtische uitbarsting, een lyrisch epos van 35 strofen met een totaal nieuw ritme [‘Sprung Rhythm’, in tegenstelling tot het gewone ‘Running Rhythm’], gebaseerd op de afwisseling van sterke en zwakke tijden, waarbij het vers wordt gescandeerd volgens de klemtoon: in feite een ‘natuurlijk’ ritme. Vanaf 1875 zal Hopkins gedichten blijven schrijven tot aan zijn dood in 1889.
Tijdens zijn leven werd zijn poëzie haast niet gedrukt. Zij was enkel gekend door een aantal confraters, vrienden en bekenden.
Een van die vrienden, de dichter Robert Bridges, bezorgde in 1918 de eerste editie van Hopkins' gedichten. Pas in december 1967 verscheen de, naar alle waarschijnlijkheid, volledige uitgave.
Veel van wat Hopkins geproduceerd heeft kan enkel filologen of hevige bewonderaars interesseren. Dat geldt o.m. van zijn dagboeken, preken, brieven, tekeningen en muziekcomposities. Samen met het geweldige The Wreck of the Deutschland zijn er echter ongeveer dertig gedichten die, zonder meer, geniaal zijn.
| |
| |
| |
Fragmenten uit ‘The wreck of the deutschland’
1.
God! gever van adem en brood;
Strand van de wereld, zweep van de zee;
Heer van levenden en doden;
Gij hebt been en ader gebonden in mij, vastgeschroefd mijn vlees,
Het daarna bijna ontbonden, welke ontzetting
Kenmerkt uw werk: en raakt gij mij opnieuw?
Weer andermaal voel ik Uw vinger en vind U.
2.
Tot bliksem en gegeselde zweep;
Gij hebt mij gehoord, trouwer dan de tong
Uw verschrikking verhaalt, O Kristus, O God;
Gij kent de muur, altaar en uur en nacht:
't Bezwijken van een hart, dat de zwaai en de slag
Van uw tred vertrapt met een verheven huiver:
En het middenrif verstijfd, verstrengeld met druk en vuur.
| |
| |
11.
‘Men vinde mij een zwaard; men
Brenge mij reling en plank; haak,
Vlam of vloed', roffelt de Dood zijn trom
En stormen trompetten zijn roem.
Maar wij dromen ons geworteld in aarde - Stof!
Vlees valt voor ons gezicht, wij, al is onze bloem dezelfde,
Al wuiven wij met de weide, wij vergeten dat dààr moet
Buigen de zure zeis, en komen de doffe ploegschaar.
12.
Zaterdag voeren zij uit Bremen
En stevenden naar Amerika,
Emigranten, matrozen, mannen en vrouwen
Alles samen een tweehonderd zielen -
Ach Vader, niet onder uw vleugels, en zij dachten niet
Aan een zandbank als doel, aan verdrinking voor een vierde van hen;
Maar beschermde de zwarte zijde van de zee van uw zegen
Hen niet? Of de miljoenen golven van uw genade?
| |
| |
13.
Het stevent in de sneeuwstorm
En laat de haven achter zich,
De Deutschland, die zondag; en zo blijft de hemel,
Want somber is d'oneindige lucht,
En de vuursteenvonkige zee, zwartgerugd in de wind
Die waait uit Oostnoordoost, verdoemde windstreek;
Woest en witgloeiend de sneeuw die warrelt-darrelt en
Zich spreidt over de weduwbrengende zee die kind en vader haalt.
14.
In het donker dreef het af,
Het raakte vast - niet op een rif of een rots
Maar op de rand van een walmige zandbank; de nacht
Dreef het blind naar de Kentish Knock;
En het bonkte op de bank met zijn boeg en zijn kielbak:
De brekers rolden over de balken, verbrijzelend van kracht:
En zeilen en kompas, het roer en het rad
Ongeschikt voor altijd om te varen of te voeren, dit was zijn lot.
| |
| |
15.
De Hoop had grijs haar gekregen
Nat van de tranen, gerimpeld van de zorgen,
De Hoop was twaalf uur ver;
En een verschrikkelijke nacht omhulde een droevige dag
Geen redding, slechts vuurpijl en lichtschip schitterden,
En tenslotte ebden de levens weg:
Ze deden het doodskleed om, - beefden in de grillige, gruwelijke wind.
16.
Er was er een die langs het tuig ging redden
De verschrikte vrouwen beneden, hij sloeg
Een touw om zich heen, handig en moedig -
Op slag stuikte hij in zijn dood,
Durfal, hoe stevig van borst en spierbundels ook:
Zij konden hem urenlang zien dobberen, heen en weer
Op de gekrulde schuimvacht, wat kon hij doen
Tegen het rukken der luchtfonteinen, de nukken en vloed van de golven?
| |
| |
17.
Zij vochten tegen Gods koude -
En zij konden niet en vielen op het dek
[Dat hen radbraakte] of op het water [dat hen verzwolg] of rolden
Met de stoeiende zee over het wrak.
De nacht brulde, en hartbrekend steeg op een hartgebroken gekrijs,
Gejammer van vrouwen, geschrei van kinderen onophoudelijk -
Tot een leeuwin zich verhief, zich richtte tot het roepen,
Een profetes torende boven het tumult, tot een maagdelijke stem sprak.
19.
Een meester, haar meester en de mijne! -
Aan boord rollen de golven ziedend en blazend;
De drieste beukende zoute zee
Verblindt haar; maar in dit ontij ziet zij iets, énig iets;
Heeft zij één houvast in zich: zij richt zich
Naar het goddelijk oor, en de roep van de grote non
Tot de mannen in masten en touwen toonde over het stormgehuil.
| |
| |
24.
Ver weg in het lieftallige Westen,
Op een landelijk voorhoofd van Wales
Verbleef ik onder een dak, rustte ik,
En zij waren een prooi van de stormen;
Zij riep tot de donkere lucht rondom, tot de brekers, de dik
Vallende vlokken, tot de radeloos angstige massa:
‘O Kristus, Kristus, kom vlug’: het kruis voor zich
Roept zij Kristus tot zich, noemt haar reddeloos lot haar Redding.
| |
| |
| |
The starlight night
Kijk naar de sterren! Kijk, kijk omhoog naar de lucht!
O kijk naar dat vuurvolk dat zetelt daarboven!
De glinsterende gouwen, de cirkel-citadellen!
Diep in duistere wouden de diamant-delven! de elfenogen!
De grijze velden koud waar goud, waar drijfgoud ligt!
Omwaaide meelbes! luchtige abelen in fakkels verterend!
Drijvend vliegen vlokkige duiven voort in een opgejaagd erf! -
O goed! Dat alles is te koop, alles is een koopje.
Maar koop dan! doe een bod! - Wat? - Gebed, geduld, geloften, aalmoes:
Kijk, kijk: een mei-dis, als op boomgaardtakken!
Kijk! maartse bloesem, als op met geel meel bestoven wilgen!
Dit is voorwaar de schuur; hierbinnen rusten de schoven.
Dit schitterend staketsel, deze omheining omsluit de bruidegom
Kristus, Kristus en zijn moeder en al zijn heiligen.
| |
| |
| |
The windhover: to Christ our Lord
Ik trof vanmorgen de minnaar van de morgen, de prins
Van het koninkrijk van de dag, de vroegdagse vlekjesvalk, rijzend
Over de rollende vlakte, gestadig onder hem de lucht, en stijgend
Daarboven, hoe kringde hij op de teugel van een fladdervlerk
In vervoering! En dan weg, weg en voort met een vaart,
Als een zachtscherende schaats in een boog-bocht: zwaai en glijding
Verdreven de sterke wind. Mijn verdoken hart was ontroerd
Door een vogel, door de heerlijkheid, het meesterschap ervan!
Pure pracht en waarde en kracht, o, lucht, trots, pluim,
Val hier neer! EN het vuur dat dan uit u breekt, miljoen
Keren heerlijker, gevaarlijker, o mijn ridder!
Niets verwonderlijks: zuiver zwoegen doet de ploegschaar schitteren
In de vore, doet blauw-bleke sintels, o mijn vriend,
Vallen, vergallen, en versnijden goud-vermiljoen.
| |
| |
| |
As kingfishers catch fire, dragonflies draw flame...
Als ijsvogels vuur vatten, werpen de waterjuffers vlam;
Over de rand gerold in ronde putten
Klinken stenen; zoals elke snaar, getokkeld, toont, zo roert elke klok
Bij de zwaai aan de zwengel haar tong en luid luidt haar naam;
Elk sterfelijk ding doet een en hetzelfde ding:
Deelt uit het wezen dat huist in elkeen;
Het zelft - zelfstandig; het zegt en spelt mij-zelf,
Het roept Wát ik doé is mij: daarvoor ben ik geworden.
Ik zeg méér: de rechtvaardige rechtvaardigt;
Gaat genadig: vandaar is al zijn gaan genade;
Doet in Gods ogen wat in Gods ogen hij is -
Kristus - want Kristus pleegt op tienduizend plaatsen,
Behagend de Vader in leden, in ogen die de zijne niet zijn,
Door het menselijk gezicht, en door zijn wezenstrekken.
| |
| |
| |
I wake and feel the fell of dark, not day...
'k Ontwaak en voel het vel van 't duister, niet de dag.
Wat voor uren, O wat voor uren hebben wij doorgebracht
Vannacht! welke zichten zag je, hart; welke wegen ging je!
En meer moet je, nog voor de komst van 't lijzig licht, beleven.
Voor wat 'k hier zeg heb ik getuigen. Maar als ik zeg
Uren, bedoel ik jaren, bedoel ik leven. En mijn klagen
Is rusteloos roepen, roepen als onbestelbare brieven gestuurd
Naar hem, de liefste, die helaas! ver weg woont.
Ik ben gal, ik ben het zuur. Gods diepste decreet
Deed mij bitterheid smaken; ik had de smaak van mij;
Beenderen bouwden, vlees vervulde, bloed bezegelde mijn vloek.
Zuurdeeg zwelt loom, gist van de geest. Ik zeg
Dat zo de verdoemden zijn, en zwetend zijn zij zichzelf
Een gesel. Zoals ik het ben voor mij; maar erger.
| |
| |
| |
[Carrion comfort]
Niet, ik wil mij niet, trijp-troost, Wanhoop, mij niet in u vermeien;
Niet losmaken - hoe voos ze ook zijn - deze laatste vezels van de mens
In mij noch, uitgeput, roepen: Ik kan niet meer. Ik kan;
Kan iets, hopen, wensen dat de dag komt, niet kiezen niet te zijn.
Maar ach, maar O gij verschrikkelijke, waarom wilt gij me met uw wereld-wringende
Rechtervoet brutaal betrappen? een leeuweklauw tegen mij leggen? aftasten
Mijn verbrijzelde beenderen met donkere, verterende ogen? en mij, opgehoopt,
Verstrooien, O met stormstromen; mij, moegetergd van u t'ontwijken en te vluchten?
Waarom? Opdat mijn kaf moge opvliegen; mijn graan liggen, baar en klaar,
Ja, in al dat zwoegen, dat zuchten, sinds [schijnt het] ik de roede heb gekust,
De hand, liever; zie! mijn hart dat sterkte verslond, vreugde ontstal, wilde lachen, juichen.
Maar wie toejuichen? De held wiens hemel-hand mij neerwierp, wiens tred
Mij vertrapte? Of mij die hem bevocht? O wie? Of allebei? Die nacht, dat jaar
| |
| |
Van nu voltrokken duister lig ik, verworpene, te worstelen met [mijn God!] mijn God.
Gerard Manley HOPKINS
Uit het Engels vertaald door Frans BOENDERS
|
|