Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 22
(1969)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdHerman Gorter: belangrijk literatuursocioloog avant la lettreDe jongste jaren komt de literatuursociologie moeizaam van de grond. Er is een onmiskenbare toename van de belangstelling voor deze jonge wetenschap. Een aantal tijdschriften wijdt er bijdragen of zelfs speciale nummers aan; heel wat literaire critici houden meer en meer rekening met het sociologisch standpunt; te Bordeaux, Brussel, Birmingham, werden centra voor literatuur-sociologisch onderzoek opgericht. Niettemin blijven de resultaten vooralsnog eerder pover. A. MemmiGa naar eind(1) wijt dit hoofdzakelijk aan het feit dat zowel de burgerij als de auteurs zelf, een sociologische aanpak van de literatuur afwijzen. J.P. SartreGa naar eind(2) heeft aangetoond dat na 1830-'48 er zich een breuk voltrokken heeft tussen de schrijvers (de kunstenaars in het algemeen) en de bourgeoisie. Sindsdien hangt de kunstenaar tussen burgerij en proletariaat. Daaruit ontstond de wereldvreemde artiest, die zich toespitst op vormrevoluties en -experimenten, zich beroept op de romantische theorie van de inspiratie, het mysterie van de kunstschepping, het begenadigd-zijn van de kunstenaar. Een sociologisch onderzoek van het literaire feit bedreigt deze artiest in zijn vermeende verhevenheid boven de vulgaritek van het sociale leven; het zou aantonen hoezeer zijn kunst sociaal gedetermineerd is. Anderzijds wil ook de burgerij de kunst, vooral de literatuur, behouden als iets aparts, iets wat buiten de sociale werkelijkheid valt. Een literatuur die zich bewust wordt van haar sociale draagwijdte zou immers gevaarlijk kunnen worden voor de bestaande orde en voor het evenwicht binnen een gegeven samenleving. | |
de burgerlijke literatuursociologieVoorloper van de burgerlijke literatuursociologie was Madame de Staël met haar in 1800 geschreven werk: ‘De la littérature considérée dans ses rapports avec les institutions sociales’. Daarin gaat zij de invloed na van de godsdienst, de zeden en de wetten op de literatuur en omgekeerd de invloed van de literatuur op de godsdienst, de zeden en de | |
[pagina 919]
| |
wetten. Zij beklemtoont de verscheidenheid in de letterkunde naargelang van tijd en plaats van ontstaan, m.a.w. naargelang van de aard van de gemeenschap en de maatschappijvorm. De Duitse vrienden van Mme de Staël droegen bij tot de bepaling en de verspreiding van de begrippen Zeitgeist en Volksgeist. Het begrip gemeenschap werd geleidelijk aan verengd tot het begrip volk, natie. De klemtoon viel meer en meer op het volkskarakter, op de studie van de specifieke kenmerken van de Duitse, Engelse, Franse letterkunde, e.a. Dat is weinig verwonderlijk, gezien de hechte band tussen burgerij en nationalisme. Merkwaardigste exponent van deze evolutie was Hippolyte Taine (vooral met zijn Histoire de la littérature anglaise, 1863). Taine poogde bij iedere auteur een voornaamste faculteit te ontdekken, om vervolgens het ontstaan van die faculteit te verklaren op grond van de drie factoren die het literaire werk volgens hem bepalen: het ras, het milieu en de tijd (le moment, d.w.z. de historische situatie). In de toepassing van zijn methode legde hij evenwel het hoofdaccent op het ras en het milieu, met verwaarlozing van de tijdsomstandigheden. Taine streefde een positivistische en deterministische literatuurwetenschap na, naar analogie met de natuurwetenschappen. In zijn voorwoord tot de Fabels van La Fontaine, drukte hij de mening uit dat men de mens kan beschouwen als een dier van een hogere soort, dat wijsgerige stelsels en gedichten voortbrengt, zo ongeveer als de zijderupsen hun cocons maken en de bijen hun korven... Taine kon het wezenlijke verschil tussen de positieve wetenschappen en de menswetenschappen niet helder inzien. Georges LansonGa naar eind(3) bracht een halve eeuw later tegen hem in dat ‘l'analyse du génie poétique n'a rien de commun que le nom avec l'analyse du sucre’. Daarmee liep de burgerlijke poging om de invloed van de maatschappij op de literatuur te bepalen, vast op het deterministisch-mechanisch denken van de natuurwetenschappen. Na de Eerste Wereldoorlog leek maar één uitweg open te blijven: het (voorlopig?) verlaten van het sociologisch vlak (waar gezocht wordt naar algemene tendensen, naar een zekere regel- of zelfs wetmatigheid van de sociale verschijnselen, naar oorzakelijke verbanden), ten voordele van het sociografisch vlak, d.w.z. het zich tevreden stellen met de loutere beschrijving van de literaire feiten. Het staat buiten kijf dat de nauwkeurige beschrijving van een | |
[pagina 920]
| |
detail te verkiezen valt boven het al te gemakkelijk opstellen van allesomvattende theorieën. Ook kan het detailonderzoek de grondslag leggen voor een overkoepelend sociologisch inzicht. Zo ver is de burgerlijke literatuursociologie nog nergens gekomen. Te meer daar een groot aantal sociologen zich niet langer inlaten met de invloed van de gemeenschap op de literatuur, maar wel met de invloed van de literatuur op de samenleving, m.a.w. met de verspreiding van de literaire werken, met de samenstelling van het lezerspubliek zowel kwantitatief als kwalitatief, met de ontwikkeling van de literaire smaak, met de factoren die het succes bepalen. Deze wending stelde tevens de burgerij gerust: dit soort van literatuursociologie ziet de literatuur als consumptie-artikel (R. EscarpitGa naar eind(4) deelt zijn werk in vier delen in: Principes et Méthode - La Production - La Distribution - La Consommation). Geen wonder dat ook uitgevers en boekhandelaars geïnteresseerd zijn. Dat deze richting vooral in de Angelsaksische landen bloeit, lijkt logisch. Schematiseren is steeds in zekere mate vervalsen. De sociale werkelijkheid laat zich niet in twee richtingen samenvatten. Tal van literatuursociologen, vooral in Frankrijk, passen niet zo best in de zoëven geschetste burgerlijke richting, ze gaan eerder een marxistische richting uit, zonder er zich daarom volkomen thuis te voelen. We denken daarbij o.m. aan Sartre, die zichzelf als marxist blijkt te beschouwen, doch wat is een marxist? | |
de marxistische literatuursociologieDe marxistische literatuursociologen houden zich nagenoeg uitsluitend bezig met de invloed van de sociale werkelijkheid op de literatuur, m.a.w. met de invloed van de sociaal-economische infrastructuur of onderbouw op het ontstaan van de geestelijke superstructuur of bovenbouw, in casu het literaire werk. Vertrekpunt is uiteraard Karl Marx die zijn grondgedachte aldus samenvatte: ‘Es ist nicht als Bewußtsein der Menschen, das ihr Sein, sondern umgekehrt das gesellschaftliche Sein, das ihr Bewußtsein bestimmt (Zur Kritik der politischen Ökonomie - Inleiding). Daaruit volgt o.m. dat als de sociaal-economische structuren gewijzigd worden, de letterkunde eveneens evolueert. Al met al vormen de verspreide notities van Marx en EngelsGa naar eind(5) geenszins een systematisch onderzoek; hoogstens | |
[pagina 921]
| |
kunnen ze dienen als uitgangspunt. Pas in het begin van de twintigste eeuw zal Plekhanov een werkelijk marxistische theorie over de literatuur opbouwen. H. Dyserinck heeft de aandacht gevestigd op Anatoli LunacharskyGa naar eind(6) - minister van Cultuur onder Lenin, onverbeterlijk bohémien en door zijn progressief beleid medeschepper van de culturele opbloei in de eerste decade van de revolutie. Lunacharsky oefende felle kritiek uit op Taine, voornamelijk omdat hij zijn derde factor: le moment, het historisch moment, verwaarloosd en nooit nader gedefinieerd had. Lunacharsky wou precies deze tijdsfactor nader omschrijven: ‘Nous (marxistes) voulons l'expliquer: c'est l'histoire de la succession des tormes économiques qui en donne la clef’. De opvattingen van Lunacharsky hadden groot succes bij de Sovjetrussische literatuurtheoretici, die zijn theorie meestal interpreteerden als de bevestiging van de rechtstreekse afhankelijkheid van literatuur en kunst t.o.v. het economisch gebeuren. Deze zienswijze beantwoordt aan het deterministisch, dogmatisch, Stalinistisch denken, dat ergens sterk herinnert aan het 19de-eeuwse positivisme. Sinds de jaren dertig en door heel wat politieke tegenkanting heen, stelt de Hongaarse marxist Georg Lukács zich op tegen dit dogmatisch denkenGa naar eind(7). Hij ziet in de verhouding van de economische onderbouw en de literatuur als element van de bovenbouw geen direct causaal verband. Hij keert zich tegen wat hij de vulgaire marxisten, de pseudomarxisten, heet: ‘Lorsque nous essayâmes, M.A. Lifschitz et moi-même - en opposition avec le sociologisme vulgaire que s'était imposé pendant la période stalinienne sous les plus diverses observances - de retrouver et de prolonger la véritable esthétique de Marx, nous aboutîmes à une méthode de véritable synthétisation historique’Ga naar eind(8). Lukács stelt dat het geestelijk ontwikkelingsproces afhankelijk is van de algemene historische ontwikkeling, waarin de sociaal-economische structuren de primaire rol vervullen. De verhouding tussen boven- en onderbouw is zeer complex; het dialectisch materialisme erkent geen rechtlijnige causaliteit. Reeds in 1909 - hij was toen nog geen marxist - schreef Lukács in zijn inleiding tot de ‘Entwicklungsgeschichte des modernen Dramas’: ‘De grootste fout van de sociologische kunstbeschouwing is, dat zij in artistieke scheppingen de inhoud zoekt en onderzoekt, en tussen deze en bepaalde economische verhoudingen een rechte lijn | |
[pagina 922]
| |
wil trekken. Het werkelijk sociale in de literatuur is echter: de vorm’Ga naar eind(9). Het zou nochtans een vergissing zijn te denken dat vorm of structuur hier dezelfde betekenis heeft als in de oeroude tegenstelling tussen vorm en inhoud. Je zou het kunnen vergelijken (elke vergelijking gaat uiteraard mank) met de parlementaire structuur in een burgerlijke democratie: wellicht is deze structuur revelerender voor de burgerlijke waarden dan de inhoud van de burgerlijke partijprogramma's; is ook de vorm van de pauselijke toespraken of encyclieken niet welsprekender dan de inhoud ervan (de manier waarop het gezegd wordt, reveleert de onwaarachtigheid; de vorm vernietigt in feite de inhoud); je zou ook kunnen stellen dat de vorm die de studentenrevolte aannam verhelderender is (niet te verwarren met belangrijker) dan de precieze inhoud ervan: de vorm openbaart misschien een diepere werkelijkheid die nog niet verstandelijk kan gemotiveerd worden; Cohn-Bendit zelf is belangrijker dan zijn ideeën. De Fransman Lucien GoldmannGa naar eind(10) sluit zich aan bij deze opvattingen van Lukàcs: ‘La plupart des travaux de sociologie littéraire établissaient en effet une relation entre les ouvrages littéraires les plus importants et la conscience collective de tel ou tel groupe social à l'intérieur desquels ils sont nés. Sur ce point, la position marxiste traditionnelle ne différait pas essentiellement de l'ensemble des travaux sociologiques non marxistes’. Goldmann verdedigt de overeenstemming (homologie) tussen de romanvorm en de structuren van het sociaal milieu waarin de roman zich ontwikkeld heeft. In grote trekken ziet hij drie stadia in de ontwikkeling van het kapitalisme die zouden overeenstemmen met drie periodes in de geschiedenis van de roman. Het negentiende-eeuwse kapitalisme was dat van de individuele ondernemer, van de vrije concurrentie; in de literatuur wordt deze periode weerspiegeld in de ‘roman à héros problématique’, d.i. de voornamelijk psychologische, individueel-biografische roman, die de liberale waarden als gelijkheid, vrijheid, verdraagzaamheid, rechten van de mens, ontwikkeling van de persoonlijkheid, vaak tot de uiterste grens toe, belichaamt in een held die precies door zijn consequent individualisme tot en met de burgerij uitdaagt (Goldmann vernoemt naast Cervantes en Goethe, ook Stendhal, Flaubert, en zelfs Proust en Dostoïevsky). Omstreeks de eeuwwending werd de vrije concurrentie verdrongen door de monopolievorming; vooral tussen de | |
[pagina 923]
| |
twee wereldoorlogen heerste het monopoliekapitalisme of -imperialisme. Dit leidde tot een progressieve vermindering van de belangrijkheid van het individu en het individueel leven binnen het kader van de economische structuren en vandaar uit ook in het geheel van de sociale werkelijkheid. De romanvorm evolueert parallel daarmee: de held verdwijnt (wordt soms anti-held), het individuele personage gaat ten onder (Joyce, Kafka, Musil, Sartre (La Nausée), Camus (L'étranger), Nathalie Sarraute). Een derde periode begint na de economische crisis der jaren dertig: de staat komt tussenbeide in het economisch proces, niet om de economie te socialiseren, wel om het kapitalisme te redden. Daarenboven brengt dat staatskapitalisme een uitgebreide bureaucratie voort, ondersteund door computers en zo. De mens is niet langer slaaf, hij wordt een nummer, een ding. De Nouveau roman is wellicht de duidelijkste literaire weergave (tot nu toe) van deze gewijzigde economische werkelijkheid, in het bijzonder Robbe-Grillet: bij hem doemt het autonome rijk van de dingen op, met zijn eigen structuur en zijn eigen wetten; enkel door die structuur en die wetten heen kan een zekere mate van menselijke realiteit gezocht worden. | |
Gorter als literatuursocioloogNa de lectuur van Marx' geschriften over de ontwikkeling van de maatschappij, zette Herman Gorter zich aan de studie van de maatschappelijke grondslagen der grote burgerlijke literatuur. Daaruit ontstond zijn ‘Kritiek op de litteraire Beweging van 1880 in Holland’ (De Nieuwe Tijd - 1897-'99) en later zijn, in 1935 postuum uitgegeven verzamelwerk: ‘De Groote Dichters’Ga naar eind(11). De ondertitel van dit laatste werk: ‘Nagelaten studiën over de wereldlitteratuur en haar maatschappelijke grondslagen’ duidt al dadelijk op een marxistische aanpak. Gorter gaat op zoek naar de invloed van de maatschappij, van de sociale werkelijkheid, op de letterkunde, in het bijzonder op de meesterwerken van de poëzie. Poëzie ontstaat, volgens Gorter, spontaan uit het onbewuste in de mens. Dit onbewuste is echter niet, zoals de burgerlijke denkers en schrijvers dat voorstellen, een mysterie. Het onbewuste omvat drie grote krachten: de liefde voor zichzelf, de liefde voor vrouw of man, de liefde voor de gemeenschap. Iedere mens krijgt deze drie componenten | |
[pagina 924]
| |
bij zijn geboorte mee, ook de dichter. ‘Maar hoe deze drie driften of liefdes zich uiten, hangt geheel af van de maatschappij waarin de dichters leven. Zijn deze drie eenmaal van de geboorte af gegeven, dus door afstamming, ras, klimaat, enz. bepaald, dan hangt hoe zij zich ontwikkelen, groeien, leven, van de maatschappij af’. M.a.w. Gorter ziet dezelfde drie grote factoren die Taine onderkende: het ras, het milieu en de tijd; doch zoals Lunacharsky ziet hij ras en milieu als gegeven grootheden, als potenties, als mogelijkheden, die pas in vervulling kunnen gaan door de derde factor: de tijd, de historische situatie, de maatschappelijke toestand, de maatschappijvorm. Gorter breekt dan ook radicaal met de pretentie van de begenadigde kunstenaar: ‘Poëzie is dus niet slechts de uiting van het gevoel van één persoon. Zij is, in de maatschappij van de stam, de uiting van het gevoel van de stam, zij is, in de klassemaatschappij de uiting van het gevoel van de klasse, zij zal in de communistische wereldgemeenschap die van het gevoel der gehele mensheid zijn’. Anders uitgedrukt: ‘De dichter is de stem, het instrument, natuurlijk het zelf spelende instrument der menschheid’. Hij verduidelijkt deze idee aan de hand van het volgende beeld: ‘Is dus de gemeenschap, de stam, de klasse, de menschheid - al naar de verschillende perioden der ontwikkeling van het menschelijk geslacht - het stroomende water, het ondergrondsche water; de dichter zelf is de bron waaruit dit water te voorschijn komt. Zijn hart is de bron der poëzie. En het hangt dus in de eerste plaats van de gemeenschap, maar in de tweede plaats van het hart van den dichter af, hoe de poëzie zal zijn, die uit hen beiden te voorschijn komt. De kracht en de schoonheid der poëzie worden dus niet slechts door de kracht van den dichter, zij worden in de eerste plaats door de kracht der gemeenschap, der klasse bepaald, wier gevoel de dichter uitspreekt. Haar te beoordelen alleen naar de macht van den individuelen dichter, zoals de burgerlijke litteratuurbeschrijving doet, is even dwaas als de planeten te beoordelen zonder de invloed der zon, de planten zonder de aarde te kennen’. De maatschappij voedt de dichter; een wijziging in de maatschappijvorm leidt bijgevolg tot een wijziging in de literatuur. Grondslag van elke maatschappijvorm zijn de produktieverhoudingen. In verband met Shelley vraagt Gorter zich af: ‘Welke productieverhoudingen hebben, hetzij direct, hetzij indirect, door politieke en filosofische | |
[pagina 925]
| |
ideeën heen, op zijn gedichten ingewerkt?’ En in zijn inleiding heet het: ‘Het onderzoek naar de kunst, de poëzie, kan nooit gevoerd worden door alleen de materiële productieverhoudingen na te speuren. Het onderzoek moet ook van den anderen kant, naar de ziel der klasse en van de kunstenaar worden gevoerd’. Zoals van Gorter te verwachten viel, ontbreekt hier het dogmatisme; er is - zoals bij G. Lukács - een zekere speling, de sociaal-economische onderbouw kan indirect (wellicht beter: dialectisch) de culturele bovenbouw bepalen. Deze ruimdenkendheid blijkt ook uit volgend citaat: ‘Zo was Aeschylus, die - door de omstandigheden waarin hij leefde, d.w.z. de arbeid en de arbeidsverhoudingen zijner maatschappij, door haar inderdaad volkomen burgerlijke vrijheid, door afwezigheid van overmachtige klassen, overwinning op buitenlandsche vijanden, bloei van handel, scheepvaart en nijverheid, niet-gebonden-zijn aan dogmatisch denken, afwezigheid van lichamelijke en geestelijke slavernij, glorierijk verleden en heerlijke sagen, hoogste voorbeelden van vroegere dichters en autochtone ontwikkeling - alle latere dichters, Dante, Shakespeare, Milton en Shelley, allen, meer dan hij, slaven van andere klassen, in hun werken heeft overtroffen!’. Dit standpunt lijkt dicht te liggen bij de ‘historische Zusammenhänge’ van Georg Lukács. Terloops weze opgemerkt dat Gorter klaarblijkelijk ervan overtuigd was dat een dichter slechts een groots beeld kon ophangen van de burgerij als die burgerij werkelijk groot was. Het is precies de waarachtigheid, de authenticiteit van de literaire weergave, die de literatuur belangrijk maakt. Deze opvatting gaat niet alleen in tegen elk estheticisme, maar ook tegen de Stalinistische interpretatie van het z.g. socialistische realisme. Marx gaf ooit de aanwijzing als zou het eerste criterium voor de beoordeling van het literaire werk de getrouwheid zijn, waarmee het de werkelijkheid, voornamelijk de sociale werkelijkheid, weergeeft. Na Lenin werd de Sovjetrussische kritiek er - omwille van de politieke doelmatigheid - toe gebracht het accent te leggen op het sociale getuigenis in de kunst; niet de socialistische werkelijkheid mocht uitgebeeld (Gorter waarschuwde reeds in 1920 in zijn Open Brief aan Lenin voor het ‘boers-burgerlijk’ worden van de revolutie), maar een geïdealiseerde werkelijkheid. Op het eerste gezicht lijkt Gorters visie nochtans onver- | |
[pagina 926]
| |
enigbaar met die van Goldmann, die kritiek uitoefent op de traditionele marxistische theoretici, die steeds gedacht hebben dat het sociale leven zich op het artistieke of filosofische vlak slechts kon uiten via de tussenschakel van het collectief bewustzijn. Volgens deze opvattingen zou b.v. de roman de uitdrukking zijn van het klassebewustzijn van de burgerij. In wezen echter is de roman antiburgerlijk van inhoud. Tegenover deze traditionele marxistische ideeën stelt Goldmann dan zijn hypothese dat het voornamelijk de vorm (de structuur) is die burgerlijk is. Sartre heeft dezelfde breuk tussen bourgeoisie en kunstenaarswereld vastgesteld: ‘...La société bourgeoise,..., offre ce spectacle sans antécédents: une collectivité laborieuse et groupée autour du drapeau de la production, d'où émane une littérature qui, loin de la refléter, ne lui parle jamais de ce qui l'intéresse, prend le contre-pied de son idéologie, assimile le Beau à l'improductif, refuse de se laisser intégrer, ne souhaite même pas être lue et pourtant, du sein de sa révolte, reflète encore les classes dirigeantes dans ses structures les plus profondes et dans son style’. Sartre stelt deze breuk echter pas na 1830-'48 vast. En als we nader toezien blijkt dat ook Goldmann zich afvraagt of er ook niet een andere literaire vorm bestaat, waarin de bewuste waarden en de werkelijke aspiraties van de burgerij weergegeven worden, dus een wezenlijk burgerlijke literatuur zowel naar inhoud als naar vorm. Hij aarzelt om daarbij Balzac te noemen. Als typisch burgerlijke waarden ontdekt hij bij Balzac: individualisme, machts- en geldhonger, erotiek. Spontaan denk je ook aan de Sade. Goldmann houdt zich daarbij aan de sociologie van de roman, met uitsluiting van de poëzie, die juist de tegenpool zou kunnen zijn van de roman. Goldmann en Sartre staan zeer kritisch tegenover de burgerij. Omdat zij vooral kijken naar de periode na 1830-'48. Doch vóór die tijd was de burgerij een klasse in opkomst met nieuwe idealen die geestdriftig onthaald en bezongen werden in de strijd tegen het feodaal-absolutisme. Gorter nu heeft zijn aandacht vooral aan die periode gewijd: de tijd van de grote burgerlijke dichters, vanaf Aeschylus en Vergilius, over Dante, Shakespeare en Vondel, naar Goethe en Shelley. De kenmerken die Gorter in die burgerlijke literatuur onderkent zijn nagenoeg dezelfde als bij Sartre, Lukács en Goldmann: terwijl de adellijke literatuur de roemrijke daden van de vorsten vereeuwigde, geeft de burgerlijke literatuur het | |
[pagina 927]
| |
karakter, het gevoel, de ziel (het psychologisme) van de afzonderlijke, alleenstaande mens weer (het individualisme). Een socialist ziet daarin wellicht iets te gemakkelijk het negatieve (al is het ideaal van de doorsnee-artiest nog steeds identiek daaraan: hij verwerpt ook in dit opzicht de bourgeois-mentaliteit, doch ze sluipt langs een achterpoortje opnieuw binnen). Als reactie tegen de feodale verhoudingen evenwel, vormden kapitalisme en individualisme waarschijnlijk een noodzakelijke en bevrijdende fase. (In zijn Open brief aan Lenin, heeft Gorter reeds in 1920 vastgesteld dat Rusland die fase oversloeg; met de bekende gevolgen vandien.) Gorter erkent dan ook de burgerlijke waarden: ‘Ik wil in dit boek aantonen dat de grote burgerlijke poëzie alleen in revolutie en strijd tegen onderdrukking is ontstaan en nooit onder tirannie’. (Eventueel wel tegen tirannie: het kan geen toeval zijn dat Neruda, Ritsos, Hikmet, zelfs een Jevtoesjenko en andere werkelijk in de strijd geëngageerde kunstenaars, poëzie schrijven. Ook de slogan van de recente ‘culturele revoluties’ in W.-Europa: ‘poëzie ontstaat op de barricaden’ sluit daarbij aan.) Gorter werkt die idee verder uit: ‘Maar niet de persoon, de klasse is de drijfveer, de stuwkracht der poëzie... De klasse, de gemeenschap moet den allergrootsten strijd strijden of gestreden hebben, zij moet zich ontplooien of zullen ontplooien; zij moet de overwinning behalen of zullen behalen, zij moet stoffelijk en geestelijk en zedelijk machtig zijn of worden, de vijandige krachten mogen niet te groot zijn, doch ook niet te klein, alle krachten moeten gespannen zijn zonder verslapping... En dit alles moet samentreffen met het aanwezig zijn van een man of vrouw, die dit alles voelt, die dit wezen der gemeenschap of der klasse, haar strijd en kracht en die der vijandige machten in zich, in zijn onbewustheid, als een deel en wel het voornaamste deel van zich ondergaat, als het ware in zich, in zijn lichaam condenseert en kristalliseert, en die het dan leert kennen, bewust wordt, begrijpt, het in zijn onbewuste fantasie tot een geweldig algemeen beeld maakt - een beeld dat door zijn algemeenheid tot het ware beeld der werkelijkheid, tot waarheid wordt - en die dan nog dat beeld, dat gevoel kan uiten’. Toch erkent Gorter ook minder grootse poëzie: het lyrische gedicht over zichzelf of over een geliefde. De allerhoogste poëzie evenwel is ruimer; zij ‘is het beeld, het volkomen beeld eener klasse, eener maatschappij, het beeld | |
[pagina 928]
| |
van, zoals men zegt, een geheelen tijd’. Daartegenover stelt Gorter dan het proza dat niet zoals de poëzie, het geluk van een klasse uitspreekt, haar hoopvolle strijd, maar integendeel, de kritiek op haar minderwaardig bestaan. Proza ontleedt de maatschappij. ‘Het is alsof de sterk voelende personen van die klasse, tot wie de kunstenaars behoren, de onzekere spanning van den tijd voelen en er door tot analyse, onderzoek, kritiek worden gebracht. Het is alsof die schrijvers dan, door uit te spreken wat is, al de versteende dogma's en spookachtig geworden illusies der vroegere wereld willen verstoren... De kunst is dan wel niet zeer schoon, maar dikwijls uiterst belangwekkend en boeiend...’. Schematisch voorgesteld zou dat betekenen dat de opkomst van de burgerij en vooral haar strijd tegen de feodaliteit, vanaf de Griekse Oudheid (Aeschylus), over de Renaissance in de Italiaanse steden (Dante), de Gouden Eeuw in Engeland (Shakespeare) en in het burgerlijke Holland (Vondel), tot de Revolutie van de burgerij in Frankrijk en Duitsland (Hugo en Goethe), aanleiding gaven tot het ontstaan van de grote burgerlijke poëzie. Vanaf 1830-'48 werken de burgerlijke waarden evenwel niet langer inspirerend. De socialistische waarden, van de andere kant, ontkiemen pas. De poëzie als voornaamste literaire vorm wordt opgevolgd door het proza, de roman, behalve in de korte tussenperiodes waarin het socialisme reeds een kans leek te maken op de overwinning (we denken daarbij onvermijdelijk aan Gorter zelf en H. Roland-Holst) en behalve in die landen waar de feodale structuren nog niet eens doorbroken waren. Aldus zouden Gorter en Goldmann elkaar in zekere zin aanvullen. Gorter is er vanzelfsprekend ook van overtuigd dat de doorbraak van het socialisme opnieuw zal leiden tot grote poëzie: ‘Eerst in de klasseloze, dus communistische maatschappij zal de dichter het algemeen menschelijke kunnen geven’. Verder: ‘De communistische poëzie zal én de feodale én de burgerlijke poëzie, én Homerus én Aeschylus én Dante overtreffen, omdat de strijd van het proletariaat een grooter, verhevener strijd is dan die van adel en bourgeoisie, en omdat haar einddoel, de bevrijding der menschheid, hooger is’. Deze overtuiging staat niet zo ver af van wat Sartre denkt: ‘C'est seulement dans une collectivité socialiste, en effet, que la littérature, ayant enfin compris son essence et fait la synthèse de la praxis et de l'exis, de la négativité et la construction, du faire, de l'avoir | |
[pagina 929]
| |
et de l'être, pourrait mériter le nom de littérature totale’. Overigens staat ook Sartres opvatting over de essentie van de burgerlijke literatuur dicht bij die van Gorter: ‘Idéalisme, psychologisme, déterminisme, utilitarisme, esprit de sérieux, voilà ce que l'écrivain bourgeois doit refléter d'abord à son public’. Gorter schrijft in dit verband: ‘De burgerklasse en haar dichters, niet stoffelijk werkend, leven slechts geestelijk. Zij weten niet dat dit geestelijk leven op stoffelijke arbeid van anderen berust en beschouwen het geestelijk leven, dus ook hun kunst, als los, als vrij... De burgerlijke kunst is niet alleen burgerlijk omdat zij individualistisch is, het individu als alleenstaand tekent, maar ook omdat zij het alleen-geestelijk tekent, dit alleen-geestelijke (wat Sartre idealisme noemt) hoe schoon is het. Als kristal is het geestelijk leven afgezonderd van het lage, vuile, stoffelijke. Maar toch is het zeer eenzijdig’. | |
Gorter en Lukács over GoetheIn zijn ‘Fortschritt und Reaktion in der Deutschen Literatur’Ga naar eind(12) herschrijft Georg Lukács op sociologische grondslag de Duitse literatuurgeschiedenis tussen 1750 en 1850. Als belangrijkste figuur beschouwt hij Goethe. Ook Gorter schrijft uitvoerig over Goethe. Het lijkt dan ook boeiend het parallellisme tussen hun visies na te gaan. Gorter gaat uit van de zwakheid van de Duitse burgerij in Goethes tijd. De revolutie (burgerlijke, in navolging van de Franse) kon dan ook enkel in de hoofden bestaan, niet in het hart. Daaruit volgt een zuiver geestelijke poëzie, van boven af. Herder, Lessing, Goethe en Schiller staan boven hun klasse: ‘Met hun klasse zijn zij lichamelijk slaaf. Maar geestelijk hebben zij zich vrij gemaakt - alleen geestelijk en dus ook slechts ten deele - en spreken nu van boven af tot hun klasse. Zij zijn de schoolmeesters van hun klasse. Zij spreken tot haar als beambten van het geestelijke, als ambtenaren der kunst, der schoonheid. De overheersing der vorsten, van de adel, heeft hen tot bureaucraten der schoonheid gemaakt... Er was net genoeg burgerlijke kracht om waarheid in de Fransche en Engelsche ideeën te voelen, maar net te weinig om er practisch voor te vechten; dus Goethe werd een, grotendeels onbewust, ideëel strijder’. Georg Lukács gaat ervan uit dat de Aufklärung niets anders was dan de totaliteit van de burgerlijke gevoelsen verstandswereld die zich opstelde tegenover de totaliteit van de feodaal-absolutistische gevoels- en Verstandswereld: | |
[pagina 930]
| |
‘Das Erwachen des Bürgertums ins mitten der deutschen Misere, sein Kampf gegen dieses Elend bestimmen das Wesen der deutschen Aufklärung’. Doch de burgerij was in Duitsland nog zwak. Daardoor kon wel een strijdbare literatuur ontstaan (Lessing, Schiller, Goethe), maar geen Praxis, geen strijdbaar handelen. Duitslands sociaal-economische ontwikkelingstrap en de bewustzijnshoogte van de massa lieten nog niet toe dat het vuur van de revolutie een bevrijdingsbrand ontstak om aldus Duitsland tot een volk, tot een natie te smeden. Enkel de voorhoede was daar in zekere mate rijp voor. Schiller en Goethe beseften dat. Zij bewonderden vroegere revoluties en zagen ze als noodzakelijk. Alles werd echter klassiek behandeld: op hoog esthetisch vlak, niet tastbaar strijdend. Vanuit de hoogte keken ze neer op het schouwspel onder zich. Het parallellisme lijkt duidelijk. Lukács wijst er ook nog op dat Goethe na het mislukken van zijn pogingen om de Aufklärung te Weimar in te voeren, naar Italië vluchtte en zich tenslotte terugtrok in een wereld van zuivere contemplatie. Gorter van zijn kant vestigt de aandacht op de heerlijke kleingedichten van Goethe: daar keert Goethe tot zichzelf in, hij beperkt zich. Beiden wijzen er ook op dat sommige vorsten (in het bijzonder Frederik II van Pruisen) zich de weelde konden veroorloven ‘verlicht’ te zijn, omdat hun macht toch geen gevaar liep vanwege een zwakke burgerij. Bert Brouwers Houder bijz. doctoraatsbeurs van het N.F.W.O. |
|