| |
Lezen om te schrijven, schrijven om te leven (2)
4. - Een jonge koe met bruine kop en gevlekte romp die aan het kruis van een merrie ruikt en op haar probeert te kruipen, één keer, twee keer, haar poten glijden weg langs de balg. Het paard graast voort (de voorkant weet niet wat de achterkant weigert). Het beige veulen met zwarte staart komt aangelopen, stoot de koe in de buik, begint haar over de nek te likken. Opeens staan zij, de koppen rakelings boven het gras, roerloos tegenover elkaar. Uit het veulen daalt een zwarte, rubberen erectie. De merrie is grazende verder gestapt, schurkt zich tegen een paal.
Hij zegt: de weide ligt gewassen, het gras blinkt. Het bedauwde groene laken van september. Dit te zeggen en ernaar te luisteren is een dubbelzinnige vreugde, hij krijgt weer het gevoel dat hij niet meer staat waar hij staat, dat hij smelt in woorden. In het schuin openstaande venster kijkt hij naar zijn spiegelbeeld: een portret in gouache achter glas, nooit zuiver, altijd met andere figuren in weerkaatst (nu twee rijen boekenruggen dwars door het gezicht). Onder de toren staan de huizen wit met groene deuren en ramen, geen huizen maar vormen in de morgen. Op de toren staan al mensen, geen mensen maar bewegende poppen, schietschijven. Vlakbij twee luide knallen, de jager met geknakt geweer springt over de sloot, loopt naar de kreek die in een rietkraag staat, raapt twee vogels op (kieviten?).
Aarde en blaren, voor het eerst krijgt de lucht weer de wrange geur van natte noten.
| |
| |
Voor de rekken staande zoekt hij een reden om het schrijven nog even uit te stellen, blaast dan resoluut de uitvluchten van zich af. Over de snee van een paar boeken rollen zwarte bolletjes en een dode vlieg weg. Zijn vingertop in een trage verticale baan over de bruine rug van Kafka's Briefe an Felice, dat vreselijke, betoverende boek van het ja en het neen tegelijk: (ohne sie kann ich nicht leben, und mit ihr auch nicht. Ich, der ich an das spielen mit Vorstellungen so gewöhnt bin, daß ich diese Gewohnheit auch in der Wirklichkeit nich ablegen kann. Ich habe kein literarisches Interesse, sondern bestehe aus Literatur. Ich bin nichts anderes und kann nichts anderes sein.) Zoet, verderfelijk gif, waardoor hij zichzelf zo zeer aangetast weet, dat hij glimlacht om dit weten en glimlacht om de glimlach van dit weten tegelijkertijd.
Septemberlicht van nooit meer huilen, nooit meer lachen, maar tussen koel en zonnig op heldere wijze treurig zijn. Barokfluit op de platenspeler: sonata van Albinoni. De grote papieren bloem, paars en roze, met crêpe steel in de groene Spaanse wijnfles. Het pop-art meisje tegen de wand, Lolita met verstarde chlorofylogen en borstjes van geverfd celluloïd, met een zwarte speelgoedparel op. Op de tafel de foto's uit een magazine gescheurd. Een Vietnamese soldaat, holten, plooien en striemen verdriet onder de helm, als een radeloze boodschapper met een groot, breekbaar pakket in de armen: zijn dode zoontje in stromatten gewikkeld (wij gebruikten ze op het strand voor haar gladde rug, op haar kamer wordt de slaaphoek, de liefdeshoek ermee afgeschermd). De lippen en borsten van Sophia Loren in een hongerwijk van Rome. Nog soldaten, gevallen op een Russisch modderveld, in wellustige houdingen versteend, met zwarte gebogen vrouwen ertussen, zoekend en de armen uitslaand als de paus. Aan de rand van het gazon van een Franse tuin schoorvoetend een blonde danseres onder een parasol.
5. - In De Standaard staat een kolommetje over het (voorlopige?) verdwijnen van het gematigd-satirische radioprogramma Ook dat nog. Het is een typisch voorbeeld van huichelachtige berichtgeving, een bedrieglijke poging om de kool en de geit te sparen. Een stijlkwal. De samenstellers van het gewraakte radioprogramma hebben het dus af laten weten.
De aanleiding is ‘het communiqué van de raad van beheer over de satirische programma's en de konkrete instruk-
| |
| |
ties die daarna de samenstellers van satirische programma's zijn verstrekt. Deze instrukties behelzen bepaalde beperkingen, waardoor de medewerkers het onmogelijk achten nog een dergelijk satirisch programma te maken.’ Vragen: hoe luidt dat communiqué van de beheerraad en wat behelzen die bepaalde beperkingen? Door dit te verzwijgen maakt de journalist (get. hdj) de situatie troebel. Hij vertroebelt verder: ‘Bepaalde onderwerpen werden geschrapt’. Welke onderwerpen? Wie hier een aanklacht tegen de geniepige censuur op de BRT verwacht, komt bedrogen uit. Integendeel. Met een pommadeglimlach wordt vervolgd: ‘Al die herrie is een beetje onvermijdelijk. Satire is voor ons nog relatief nieuw. Wij hebben nog niet geleerd ermee te leven.’ Vragen: Wat voor nonsens is dat: een beetje onvermijdelijk? En wie wordt bedoeld met ons en wij? De truc is te doorzichtig om niet dom te zijn: de welwillende en weldenkende lezer wordt voorzichtig geassocieerd met de kittelorige heren van de beheerraad, en in dat vererende gezelschap haast hij zich ja te knikken. Een sigaar wordt gerookt, aan een whisky wordt genipt, er vallen geruststellende en tegelijk bemoedigende schouderklopjes: Vlaanderen moet het kalmpjes aan doen, ons uitverkoren volk is nog niet rijp voor emancipatie, de belangen van de gechoqueerde huismoeders en die van de heren van het establishment laten zich wonderwel verenigen. En trouwens, waarover winden die boze satirische jongens zich eigenlijk op: ‘De samenstellers voelen zich gefrustreerd. Zij hebben een neiging het allemaal te dramatiseren. Aan de top tilt men er blijkbaar zo zwaar niet aan.’ Zie je wel. Haast ongemerkt hebben wij
ons eendrachtig aan die top geschaard: AVV-VVK. En van daar hoog laten wij een laatste stijlbloempje vallen op de gebogen hoofden van de gefrustreerde jongens: ‘Het ware betreurenswaardig indien misverstanden en wederzijds onbegrip hun lofwaardig streven in de kiem zouden smoren’.
Zolang de Vlamingen geen vrije en scherpe opiniebladen hebben (zoals elke mondige en ontvoogde gemeenschap die bezit), die ermee ophouden ook de meest groteske wantoestanden te rapporteren als gold het folkloristische faits-divers, zolang zitten zij als vliegen in de stroop van de dagelijkse woordzwendel geplakt. En zuigen maar, zuigen maar: totterdood.
6. - Toen in de vroege maandagochtend van 3 maart Bert de Leeuw mij uit mijn slaap en mijn bed telefoneerde
| |
| |
om mij mee te delen dat René Gysen in de loop van de nacht gestorven was, vielen plotseling een aantal woorden en beelden weg uit de stroom van de tijd en kregen die fascinerende starheid van wat definitief en afgesloten is en daardoor temidden van het leven tot de dood behoort. De dood als woorden en beelden waarop geen andere woorden en beelden meer kunnen volgen, die daardoor hun relativiteit verliezen, het beweeglijke, vlokkige, wat onachtzame karakter van alle dingen die, terwijl ze gebeuren, reeds ontsnappen en overglijden in een toekomst. Zijn laatste woorden door de telefoon, tien dagen voor zijn dood: ‘Loop maar geen risico, wij zien mekaar spoedig bij een andere gelegenheid’. (Ik zou hem ontmoeten te Antwerpen, op een bijeenkomst van De Vlaamse Gids, maar het sneeuwde en ijzelde toen ik 's morgens wou vertrekken). Ik heb het risico niet gelopen, en daardoor is het laatste beeld dat ik van hem heb het volgende: in zijn woonkamer, zittend op het rustbed met de paarse sprei, gekleed in roodfluwelen broek en zwarte schipperstrui, met Dominique in zijn armen, die toen nog net geen jaar oud was. Waarschijnlijk ben ik de enige voor wie dit beeld het laatste is: één van de vele manieren waarop René is verstard, is doodgegaan. De laatste zin van zijn laatste brief: ‘Mensen waarvan je houdt, sterven altijd te vroeg, ze kunnen nooit oud genoeg worden’. Woorden die ik nu anders lees dan toen, die een dimensie gekregen hebben die ze oorspronkelijk niet bezaten, die zich definitief uk hun historische toevalligheid hebben losgemaakt. Het roodgemaakte bolletje op de verjaardagskalender tegen de deur van mijn wc: 8 maart 1969. Het betekent nu: een dag die hij net niet meer heeft bereikt, twee dagen na zijn begrafenis. Op het kerkhof scheen de zon en terwijl Eugène van Itterbeek de grafrede uitsprak en ik op mijn tanden moest bijten en door mijn zwarte bril strak in het doorzakkende, zich verloren
gevende gezicht keek van een mij onbekende vrouw, scheerde het donderend lawaai van een vliegtuig over ons. Als in een droom schoot mij een passus te binnen uit De mens verlaat de aarde, één van de vele teksten waarin René zich met de dood heeft geconfronteerd en waarin hij een tafereel op een kerkhof beschrijft: ‘Een witte, wollige wonde laatste spoor van de vermoorde stilte. Door een vliegtuig platgedrukt een straal als een kruis op de wereld gespijkerd’. En dit verhaal eindigt zo: ‘Het zal gebeuren op een donderdag dat de woorden eindelijk een nieuwe vlucht nemen. De mens verlaat
| |
| |
de aarde.’ Het was inderdaad een donderdag: 6 maart 1969. Ook deze tekst verstarde opeens, terwijl waarschijnlijk niemand eraan dacht, tot een rituele formule.
Zelf tot niets meer in staat, onmachtig tot correctie of protest, zelf zonder herinnering en zonder stem, is hij nu overgeleverd aan de herinnering van anderen, die een proces van vergeten en verbeelden is, en aan de zo verraderlijke tong van anderen. Zijn ogen vervagen, maar ik doe ze glanzen terwijl ik schrijf, ik doe hem weer naast mij stappen langs de vaart, op de brug staan, met beide handen aan de reling, hij ziet de torens van Brugge, de foto wordt opnieuw gemaakt. (Tegelijk het besef dat dit literatuur is, d.w.z. een effect dat alleen door een bepaald woordgebruik kan worden teweeggebracht).
Van de realiteit van zijn doodsstrijd heb ik niets meegemaakt. Ik ken die slechts uit het verhaal van Cris. Zij zat achter in de auto, op een parkeerplaats aan de kust. Terwijl zij vertelde, rechtop en met de zelfbeheersing van iemand die door het vuur is gegaan, dampten langzaam de ramen dicht. Wat zijn zijn laatste bewegingen geweest? Naargelang van de kant van het bed waar zij naast hem zat, wendde hij het hoofd af, naar links of naar rechts. Ik kende zijn trots tegenover de vernedering van de ziekte: om de uiteindelijke nederlaag moet hij zich tegenover zijn vrouw beschaamd hebben gevoeld. Toen de paravent om zijn bed werd geplaatst, heeft hij goed gekeken en gegrinnikt. Huiverend dacht ik aan de zin uit zijn Geloofsbrief: ‘Als iemand gaat sterven wordt er een paravent om zijn bed gezet, dat gebeurt gemiddeld om de tien dagen op een zaal van een dertigtal bedden’. Twintig jaar moet hij met dit herinneringsbeeld hebben geleefd, tot het voor hemzelf werkelijkheid werd. Op dit ogenblik moet hij de absolute eenzaamheid hebben gevoeld, die misschien de vreselijkste bewuste ervaring is van de mens voor hij sterft. Met twee vingers trok ik een baan in de damp van de voorruit. Een groezelige fox-terrier besprong hijgend een cocker-spaniël. Voor René had ik gewild dat de ontroering die in de auto hing nooit meer voorbij zou gaan. Maar ik wist ook dat hijzelf deze romantiek met achterdocht bekeken zou hebben. In zijn brief van 16 dec. '67 herlees ik: ‘Je brief heeft me ontroerd, maar ik was (als gewoonlijk) tegelijk weigerig me te zeer te laten ontroeren. Het is een onhebbelijkheid van me om gevoelens te wantrouwen zolang ze niet als een erup- | |
| |
tie, van zeer diep, zeer ver, schokkend me overweldigen’. Ik zou hem nu willen kunnen schrijven dat ik aan die voorwaarde heb voldaan.
En dan de zomerse zondag te Schilde, dat ik voor het eerst het huis en de tuin betreedt sinds René er niet meer is. Wij zitten naast de haag, in dezelfde oranje stoelen van vroeger. Dominique, die hij net niet heeft zien lopen, loopt nu toch. In het gras springt haar kleine bruine dashond, die hij niet heeft gekend. De witte gevel, de berk, de rozen waarvan Cris elke zondagochtend één plukt en meebrengt naar zijn graf. Gerda vraagt iets en ik besef dat ik het niet hoor. Ik blader in de bundel nagelaten geschriften met het oog op een radio-uitzending voor de NCRV. Wegens de vele losse notities en kladblaadjes is het niet uit te maken welke de allerlaatste zin zou zijn die hij geschreven heeft. De oude sparren, met vele dode takken erin, staan er alsof het nog winter was. Straks komt Bert de Leeuw op bezoek. Niets, geen herinnering en geen onrust, kan verhinderen dat we belegde broodjes eten en wijn drinken, dat het smaakt en dat we lachend achter de haag het tafereel zich zien herhalen, letterlijk zoals René het gezien en beschreven heeft: ‘Een oude boer op zijn fiets, net snel genoeg om niet te vallen, wat moeizaam op de pedalen ofschoon er windstilte heerst onder een smetteloze blauwe hemel, er is iets frappants aan het geduld waarmee de boer zich vooruitduwt, een tijdeloosheid als van ossen die volgens eeuwenoude traditie de houten ploeg door het veld trekken of het rad doen draaien dat op primitieve wijze de irrigatie met nijlwater verzekert. De boer is zo oud dat het verlopen van de tijd een afgedane zaak voor hem geworden is. Hij heeft blijkbaar iets begrepen dat ons ontgaat, Sire.’
7. - Stijn Streuvels overleden. Ik heb hem niet persoonlijk gekend en heb nooit enig contact met hem gehad. Maar hij is de enige schrijver van wie een foto in mijn werkkamer hangt. Wat de christen Vlaamse gemeente, bisschop en koning in hem hebben gehuldigd, heb ik altijd als een onbegrijpelijke vernedering voor hem beschouwd. Maar Het leven en de dood in den ast is het enige boek dat ik meer dan tienmaal heb herlezen, telkens opnieuw even sterk onder de indruk van die geweldige taalkracht en de onverbiddelijke uitbeelding van de absurditeit van alle menselijke illusies. Met dit boek behoort Streuvels voorgoed
| |
| |
tot de wereldliteratuur. Alleen: het is praktisch onvertaalbaar.
Wat de Vlaamse kranten ter gelegenheid van zijn dood over hem hebben gepubliceerd, is beschamend en uitermate tekenend voor het niveau van onze dagbladpers. Enerzijds schuimzinnen over de idyllische sfeer van het ongenaakbare Lijsternest en de Zon die zou geschreven hebben als de Meester, gesteld dat ze dit had gekund. Anderzijds folkloristische grappen en cafépraat. Van een werkelijk begrip voor Streuvels' schrijverschap, of een intelligente evaluatie ervan, geen spoor. Volgende zomer organiseren we in Ingooigem de Grote Prijs Stijn Streuvels, vijftig ronden om de kerk, en Eddy zal winnen.
8. - In een bespreking (DWB 1968/10) van Scherpschuttersfeest van Marcel van Maele, meent Lieve Scheer dat het werk van deze auteur ‘een teken te meer is hoeveel er op menselijk en artistiek vlak aan onze tijd te genezen valt’. Zij vindt het boek een psychiatrische warwinkel en decreteert: ‘In alle geval, wie aan de verspreiding van zulke “kunst” meewerkt, schrijver, uitgever of criticus, is de diepste zin, de kern en de betekenis van wat cultuur is, kwijt’. Daar ik mijzelf door deze amazonepijl dodelijk getroffen voel, wil ik zieltogend nog een paar zwakke protestzuchten uitbrengen.
Of Marcel van Maele al dan niet belangrijke literatuur maakt, laat ik nu even in het midden. Maar het lijkt mij wel een belangrijke vraag of en in hoever avantgardistische literatur (en andere kunst) tot de ‘cultuur’ behoort. Ik besef wel dat een antwoord erop erg bemoeilijkt wordt door het ontbreken van een precieze definitie van het begrip ‘cultuur’. Van Dale geeft een bepaling waar we verder niets mee aan kunnen vangen: ‘Beschaving, verfijning van het geestelijk en zedelijk peil, resp. het daarin bereikte peil, beschavingstoestand’. Waarschijnlijk is Lieve Scheer wel van oordeel dat monumenten als kardinaal Mercier, het Duitse episcopaat en paus Paulus VI vertegenwoordigers zijn van de cultuur in deze vandaalse zin. Daarom bloemlees ik even van die respectieve heren drie stukjes tekst, die door cultuurdragers wel vrij algemeen als cultuurteksten zullen beschouwd worden, want bijdragende tot de verfijning van het geestelijk en zedelijk leven.
In 1908 richtte kardinaal Mercier zich in een herderlijk schrijven als volgt tot het totaal verpauperde proletariaat:
| |
| |
‘Is er ter wereld iets schoner, iets meer bemoedigend, iets achtenswaardiger dan een familie, welke in den boezem onzer kloeke bevolking, vooral onder de arbeidersklasse gelukkig nog talrijk zijn, waar zes, acht, tien en meer kinderen opgroeien in de school van de arbeid... en de nog veel krachtiger school der ontbering en opoffering. () De grootte uwer gezinnen zal tenminste enige uwer kinderen noodzaken uit te trekken naar de machtige volksopeenhopingen in die plaatsen, waar de talrijke schoorstenen der nijverheid roken’.
Van 1914 tot 1918 predikten de katholieke Duitse bisschoppen, voor de zoveelste keer in de geschiedenis, de Heilige Oorlog. Ziehier een staaltje van die kanselretorica: ‘De Keizer is de plaatsvervanger van God, hij heerst in de naam van God. De Voorzienigheid heeft hem ons geschonken, hij is de tolk van de goddelijke wil, een betrouwbare verkondiger, een trouwe bode, een beminnenswaardige afspiegeling van de goddelijke heerserswil. Vorstendienst is godsdienst. De soldaten strijden voor het Vaderland, maar ook voor God: omdat God door de Keizer tot gehoorzaamheid opriep. Het grote gebod van de liefde en het vierde gebod werken samen. De Keizer roept, God roept!’ (vert. uit Heinrich Missala: Gott mit uns. Die deutsche katholische Kriegspredigt, München 1968).
In 1968 hield Paulus VI een aantal Heilige Toespraken in Bogota en elders in Latijns Amerika. Ten overstaan van, om nu maar iets te vermelden, een continent waar 80 t.h. van de bevolking in dierlijke omstandigheden leeft, waar de meeste arbeiders 5 uren moeten werken voor de prijs van een liter melk, waar in de grote steden jaarlijks tot 100.000 mensen omkomen als honden wegens gebrek aan de elementairste zorgen, liet de Heilige Vader zich uit in dier voege: ‘Gij dierbare zonen, gij zijt Christus voor Ons. En Wij die het verschrikkelijk lot dragen Gods plaatsvervanger te zijn, in het leergezag van de door Hem geopenbaarde Waarheid en in de uitoefening van het herderlijke ambt voor de ganse katholieke Kerk, Wij buigen Ons voor u neer en willen in u erkennen de levende en lijdende Christus. Wij zijn niet gekomen om uw kinderlijke ovatie in ontvangst te nemen, hoe zeer welkom en ontroerend die ook moge zijn. Wij zijn gekomen om Christus te eren in u, om Ons voor u neer te buigen en u te zeggen dat Wij de liefde, die de verrezen Christus tot driemaal toe vroeg aan Petrus, wiens nederige opvolger Wij zijn, in uzelf belijden. () Maar staat Ons toe,
| |
| |
zeer lieve zonen, u ook aan te kondigen de gelukzaligheid van de evangelische armoede. Staat Ons toe, terwijl Wij Ons op alle mogelijke manieren inspannen om uw lijden te verzachten en u een gemakkelijkere en ruimere broodwinning te verschaffen, u eraan te herinneren dat de mens niet leeft van brood alleen, dat wij nood hebben aan een ander voedsel, dat van de ziel, dat van het geloof, dat van het goddelijke Woord en de goddelijke genade.’
Wat is er in zestig jaar veranderd? Wezenlijk niets. Onveranderd stroomt hetzelfde beschamende, kleffe jargon over de wereld, om de macht en de rijkdom van enkelen in stand te houden of te ontzien, en de onmondige massa in slaap te wiegen met hypnotische toverformules. De officiële wereld, de wereld van de Eerbiedwaardige Cultuur, bestaat bij de gratie van een ontzaglijke woord-zwendel. En daarom geloof ik niet dat de avantgardistische literatuur (waartoe ook al de grote literatuur van deze eeuw behoort, van Joyce tot Beckett en Burroughs) deel uitmaakt van het hooggeprezen Cultureel Patrimonium, maar dat zij dit integendeel brutaal doorbreekt en ontmaskert, in de eerste plaats door de bronnen van de taal weer te zuiveren. Ik besef goed genoeg dat het werk van de Vlaamse schrijver Marcel van Maele een te kleine aanleiding is om te verwijzen naar het creatieve niveau van de daarnet genoemde schrijvers. Maar het gaat hier om een mentaliteit, die ik wil aanklagen en helpen bestrijden. Daarom wil ik ook graag behoren tot hen die de diepste zin van de Cultuur kwijt blijken te zijn. Al kan men over die diepste zin blijkbaar grondig van mening verschillen. En trouwens, over de werkelijke drijfveren en bedoelingen van het werk van Van Maele rept Lieve Scheer met geen woord. Schrijven is voor hem in de situatie staan van outsider en outcast tegenover de gevestigde maatschappij en officiële orde: een situatie die hij bewust en opzettelijk schept door zijn woordgebruik. Hij weet dat een gevestigde orde en georganiseerd systeem in de eerste plaats een kwestie van gevestigde en volgens een bepaalde logica georganiseerde woorden is. En daarom is al zijn werk, ook het boek Scherpschuttersfeest, wezenlijk een schrijfervaring, een woordenervaring, in de rand van de bestaande maatschappelijke ‘orde’, waardoor de schrijver zich in zijn revolterende apartheid uitdrukt, bevestigt en
zelfs schept. En wie dit grotere en ergere wartaal vindt dan
| |
| |
de hoger geciteerde Heilige Bloemen, werp ik vanuit de verte een kushandje toe: adieu.
P. d. W.
|
|