Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 22
(1969)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdStreuvels anno 1914 en 1948: romanstructuur en levensbeschouwingDe roman Beroering over het dorp, op enkele novellen na, het laatste creatief werk van Streuvels, nam Hedwig Speliers tot steunpunt en uitvalbasis voor zijn anti-essay ‘Omtrent Streuvels’Ga naar eind(1). Gepubliceerd in 1948 als herwerking van ‘het grote verhaal in twee dikke delen Dorpslucht’Ga naar eind(2) (1914-1915), levert de roman een hoogst interessant studie-object, waaraan, vergelijkend, de evolutie in het schrijverschap van Streuvels kan worden nagegaan, alhoewel zowel het feit van de herwerking zelf, als de tijd tussen het ontstaan van het origineel en dat van de remake talrijke problemen oplevert. Daarenboven wijkt de thematiek van Dorpslucht tamelijk sterk af van wat Streuvels tot vóór 1914 publiceerde, zodat ook hier het terrein nog zo goed als braak ligt voor de hopeloos uitblijvende Streuvels-studie. Filip de PillecynGa naar eind(3) poneert eenvoudig: ‘Streuvels wil de inhoud van zijn werk verruimen. Het dorp bestaat hier niet meer uit boeren en kleine ambachtslieden zoals tot nog toe het geval was. Een hele reeks nieuwe personages komen het stofferen: pastoor en onderpastoor, een dokter, een rentenier en het gepeupel’. Duidelijk tonen deze regels aan hoezeer de afwijking hier in feite anekdotisch bleef en van meer belang is dan ook het sterker op de voorgrond treden van seksualiteit en psychologie (zowel individueel als collectief) met inherent eraan een gewijzigd taalgebruik, een genuanceerde vertelsituatie, een tendens naar het open romaneinde, enzomeer. Het blijft echter een vraag waarom deze wijziging zich heeft voltrokken, binnen het in 1914 toch reeds omvangrijke werk van Streuvels en wellicht is een eenzinnige beantwoording ervan (tot nog toe) onmogelijk. Eenzijdig is de Pillecyn alvast, al was het maar terwille van de apodictische vooropstelling: ‘Streuvels wil de inhoud van zijn werk verruimen’, wat eigenlijk de conclusie is van een vergelijking der elementen in een evolutie, daar de daaropvolgende nuancerende | |
[pagina 504]
| |
vraagstellingen de indruk van directe informatie zo goed als volledig tenietdoen: ‘Waarom is Streuvels van zijn oorspronkelijk terrein: de mens in de kosmische gemeenschap, afgeweken? Was het misschien omdat sommigen lieten horen dat hij alleen over boeren kon schrijven? Was het uit innerlijke drang naar vernieuwing?’. In één van zijn dagboeken schrijft StreuvelsGa naar eind(4): ‘1912 - Heb ik het boekje: De Landsche Woning in Vlaanderen geschreven en Dorpslucht ontworpen. Hard gewerkt dus’. Ironisch zijn deze laatste woorden wel: De Landsche Woning telt amper 30 bladzijden (in de Volledige Werken) en het ontwerp van Dorpslucht zal wel niet zoveel werk gevraagd hebben, daar onder 1913 nader omschreven wordt: ‘Heb ik het waagstuk aangegaan en volbracht: om de maand een hoofdstuk te schrijven aan Dorpslucht en effenaan naar De Tijspiegel gezonden’. Het meeste werk van Streuvels in 1912 zal wel lectuur geweest zijn en het is de vraag in hoeverre deze lectuur (en vooral dan die van psychologische werken)Ga naar eind(5) een stimulerende invloed heeft gehad op de idee de individuele psychologie, alsook de menselijke verhoudingen directer uit te beelden. Maar er is meer: 1913 was voor Streuvels te Ingooigem ook het jaar van de ‘voorbereidselen der Verriest-feesten, de grootschte huldebetooging die ooit in Vlaanderen is te zien geweest’ (60). In het licht van de beroering die omstreeks 1911-1912 rondom de figuur van Verriest losbrak, kan deze hulde dan ook ten dele gezien worden als een soort van rehabilitatie. Verriest werd o.m. nalatigheid verweten in zijn dienst als pastoor: ‘Hij stichtte geen confrerieën, geen genootschappen, geen bonden, geen bedevaarten (...)’ (77, 78). De nieuwe onderpastoor die omstreeks 1911-12 te Ingooigem benoemd wordt, was ‘bezield met buitengewonen ijver’ en hij precies zal nu alles doen wat de ‘pastoor van te lande’ naliet (78). Niet alleen deze anekdotiek, maar ook de karakters van pastoor en onderpastoor en de evolutie van de beroering en het einde ervan wat de onderpastoor betreft, blijken bij concordantielectuur van de dagboekpassages en enkele fragmenten uit Dorpslucht wonderwel overeen te stemmenGa naar eind(6). Ook de tijdsopgave in de roman stemt ten dele overeen met die uit het dagboek. De gebeurtenissen in de roman dateren van de periode zomer-hersft 1913 (zie o.a. Dorps- | |
[pagina 505]
| |
lucht, dl. II, blz. 28) wat tot op zekere hoogte samenvalt met de periode van schrijven. Verder is het parallellisme van de Verriest-feesten en het vooruitzicht der huldiging van de nieuwe burgemeester uit beide romans opvallend en ook de vermelding van de ambtstermijn van de pastoor, op blz. 265 van Dorpslucht I, wijst op de congruentie van vertelde tijd enerzijds en in werkelijkheid beleefde tijd anderzijds. In Ingoyghem 1904-1914 (blz. 64) vermeldt Streuvels als datum der ‘installatie’ van Verriest als pastoor te Ingooigem 1895. Tot 1913 betekent dit 18 jaar. In het zevende hoofdstuk van Dorpslucht I, waarin de figuur van de pastoor en zijn relatie o.a. tot de onderpastoor benaderd wordt, wordt terloops de ambtstermijn vermeld: ‘De onverholene kleinachting, het misprijzen voor al wat hij zelf in zijn twintigjarig pastoorschap hier met veel werkijver en doorzicht had te weeg gebracht en uitgevoerd’. Eigenaardig is nu dat in het tweede deel van de roman - in een gesprek van de pastoor - de ambtstermijn dertig jaar blijkt te zijn: ‘Ik ben hier nu bij de dertig jaar en 'k heb nooit anders gepreekt dan 't geen de menschen moet aanzetten om eerbaar te leven en door hun eerbaar bestaan den hemel te bekomen’ (460). Wellicht is deze fout in de chronologie toe te schrijven aan de oorspronkelijke feuilleton-conceptie van de roman, waarbij allerlei (detail)-elementen doorgaans gemakkelijker aan de aandacht van de auteur ontsnappen en de beheersing van de stof minder streng is. Ook talrijke herhalingen, het verloop van de intrige, het slot van de hoofdstukken, enzomeer vinden in deze oorspronkelijke conceptie een verklaring. Het is dan ook niet zo verbazingwekkend te constateren dat in de parallelbladzijden van BeroeringGa naar eind(7) (resp. blz. 372 en 529) deze fout geëlimineerd werd door het consequent vermelden van een dertigjarige periode. En tegelijkertijd kan dit wijzen op de grotere afstand die Streuvels in 1948 tegenover de behandelde stof innam, alhoewel de vraag open blijft in hoevere Dorpslucht als expliciete verdediging van (en voor) Verriest bedoeld was. Dat in Dorpslucht tenslotte de zienswijze en de ideeën van de pastoor overwinnen is veelzeggend, alsook het beeld van de pastoor waarmee deze roman (in tegenstelling tot Beroering) eindigt: ‘Toen de pastoor, na de mis, over 't kerkhof naar huis trok, was er al geen spoor meer van eenige beroering. Hij wribbelde vergenoegd de handen, glimlachte vol inwendige voldoening, gelijk iemand die een zware taak ten goeden einde heeft gebracht en al zijne begeerten ver- | |
[pagina 506]
| |
vuld ziet. Al wat eenigszins zijn gemoed van dorpsherder had kunnen verontrusten, was nu verwijderd en in 't verschiet was geen enkele vlek meer, die nog eenige zwarigheid zou kunnen meebrengen. Het deed hem den indruk alsof er hier een leelijk luchtgevaarte over 't dorp was neergedaald; een walm van de stadslucht naar hier was overgewaaid en een stonde de stille gemoedelijke rust der parochianen had gestoord. Maar nu dat 't kwaad geweerd was, en de serene, zalige dorpslucht weer stil over de huizen hing, zou het kalme geluk er weer heerschen voor altijd’ (dl. II, 544)Ga naar eind(8). Zeker is alvast dat Streuvels de reële gebeurtenissen, als nevenaspect van het dorpsleven, geïntegreerd heeft in het geheel van de romanintrige, maar ook de vraag, tot op welke hoogte Streuvels door deze gebeurtenissen omtrent Verriest ertoe werd aangezet het dorpsleven tot romanstof te verwerken moet hier onbeantwoord blijven. Drang naar innerlijke vernieuwing, kritiek op de zogenaamde eenzijdigheid van de romanstof, lectuur van al dan niet literaire werken en gebeurtenissen in het leven van de auteur blijven hypothesen die tot nog toe echter, samen beschouwd, een redelijke verklaring leveren voor de wijziging in de tussen 1899 en 1914 opgebouwde schrijfwereld, terwijl ook het feit dat de roman, zoals hoger reeds vermeld, bewust geschreven werd voor De Tijspiegel en dus een groter en hoogstaander (?!) publiek zou bereiken, medebepalend kan geweest zijnGa naar eind(9). En ook de uitvoerigheid van de roman kan ten dele wellicht uit deze feuilleton-conceptie verklaard worden. Beide delen van Dorpslucht zijn onderverdeeld in acht hoofdstukken, maar waar deel één uit 332 bladzijden bestaat, telt deel twee er 544. Natuurlijk is deze breedvoerigheid in de allereerste plaats een gevolg van de omschrijvende psychologische uitbeelding en motivering, alsook van de - meestal hoofdstukkengewijze - plaats- en personenwisseling waardoor een verhaal precies meestal meer in de breedte uitgebouwd wordt. Maar ook de vraag in hoeverre, buiten deze strikt-literaire motiveringen om, ook niet-financiële voordelen (in 1913-14!) medebepalend geweest zijn voor deze uitvoerigheid lijkt mij belangrijk. Ik geloof inderdaad dat dit het geval was, alhoewel ook hier weer geen objectieve zekerheid kan worden verkregen bij gebrek aan bewijskrachtig feitenmateriaal. Hetzelfde geldt ook voor de redenen van Streuvels' ontevredenheid over Dorpslucht. Nergens wordt deze ook maar | |
[pagina 507]
| |
vermeld, maar het feit van de herwerking zelf - om welke redenen ook - impliceert dit onvoldaan zijn over eigen werk toch wel overduidelijk. Hierover zegt Speliers (Omtrent Streuvels, blz. 135) o.a.: ‘Waarom heeft Streuvels zijn tweedelige roman Dorpslucht (1914/1915) herschreven? Het Verzameld Werk neemt de beide authentieke delen niet op en ik heb ze niet gelezen. (...) In elk geval weten we dat beide romans aansluiten bij de grote creatieve periode. In Streuvels' ogen schonken ze hem, misschien omwille van de te langdradige en te uitgesponnen verhaalstof, geen voldoening. Vermits ik de oorspronkelijke uitgave niet ken (...) ligt in ieder geval, (...), voldoende terrein braak om - mits researchwerk - te gaan controleren of het misschien niet overwegend morele bezwaren waren, die Streuvels tot de remake hebben gedreven, en tot verwijdering van Dorpslucht uit zijn Verzameld Werk (in een revisie van Streuvels zelf “verzameld”)’. Gezien de inkrimping van het 876 bladzijden tellende, tweedelige origineel tot 288 bladzijden in de Volledige Werken lijkt een ontevredenheid over ‘de te langdradige en te uitgesponnen verhaalstof’ wel evident, maar dan blijft toch nog de vraag waarom de uitvoerigheid van deze roman Streuvels niet meer voldeed. De lengte van een roman als zodanig is niet een specifiek literaire maatstaf, zodat ook hier dus allereerst de roman zelf moet worden gecontroleerd op het al dan niet aanwezig zijn van literaire gebreken, die de auteur wellicht ook als zodanig moet hebben ervaren. Maar de enorme beperking - van meer dan 500 bladzijden - doet vermoeden dat niet alleen literaire factoren de uitvoerigheid van de originele boekuitgave hebben bepaald en in het licht van de feuilleton-conceptie van 1913 lijkt dit mij dan ook aanvaardbaar om te besluiten tot extra-literaire beïnvloeding. Maar ook vanuit strikt literair standpunt blijkt de inkrimping aannemelijk te worden gemaakt. De titels van beide romans reeds wijzen in de richting van een beperking der verhaalstof: in het licht van de titel Beroering over het dorp impliceert Dorpslucht niet alleen de beroering die over het dorp losbreekt, maar ook de neerslag ervan op het dorp en meer bepaald de (psychologische) reactie van de dorpelingen op de gebeurtenissen. En onderving Streuvels met deze eerste titel ook niet bij voorbaat elke kritiek op het ‘bekrompen’ karakter van zijn werk, door de dubbelzinnigheid van het ‘dorpse’ in de dorpslucht m.b.t. de reactie der bewonersGa naar eind(10). | |
[pagina 508]
| |
Titels geven doorgaans inderdaad aanduiding en begrenzing van het onderwerp, en dus tevens de opzet en de bedoeling ervan, maar wegens het toch altijd inherente extra-structurele gezichtspunt is het ook mogelijk deze functies van de titel ter verdediging - al dan niet ironisch, dubbelzinnig,... - aan te wenden. Een min of meer identieke extra-structurele motivering is niet te vinden in de titel Beroering over het dorp, maar ook hier wordt toch vanuit een gelijkaardig extra-structureel standpunt, nl. het motto, wellicht één en ander gemotiveerd: ‘We zijn al om 't even kleine menschen en zitten hier samengehokt in een kleine wereld’. Bij deze herwerking echter is het ook mogelijk dat de eventuele discrepantie tussen motto en roman niet zozeer betrekking heeft op deze roman, als wel op de eerste uitgave, die voor de remake toch als voorbeeld diende, alhoewel ook hier toch nog zowel het inzicht van de auteur de mogelijke kritiek te ondervangen als het bewustzijn van eigen tekortkomingen aanwezig kunnen zijnGa naar eind(11). Daarenboven is het motto vooral een vorausdeutend element, wat betekent dat de auteur uitdrukkelijk verlangt dat het werk vanuit dit perspectief gelezen wordt. Veelbetekenend is dan ook dat het motto (niet aanwezig in Dorpslucht) aan het einde van de roman (voorlaatste hfdst., blz. 582) terugkeert, en wel onder de vorm van een gedachte van één der hoofdpersonages, uitgesproken na afloop van de crisisperiode (d.i. van de roman zelf). Paradoxaal is het dan wel te moeten constateren dat het gezichtspunt van waaruit de auteur wenste dat zijn roman gelezen werd, samenvalt met de ‘zedenles’, het resultaat tenslotte van het werk. Louter inhoudelijk impliceert het motto de tendens van het particuliere naar het algemene, waarbij het particuliere dan de uitgebeelde werkelijkheid is, op gelijke hoogte met het algemene geschakeld, of zelfs slechts als voorbeeld van het algemene beschouwd. Maar ook vergelijkend blijkt deze tendens in het werk van Streuvels aanwezig, en het aanvankelijk enorme belang dat gehecht wordt aan het concrete en bijzondere blijkt bijvoorbeeld nog uit de uitvoerigheid waarmee in Dorpslucht voorgesteld en geanalyseerd wordt. De vraag is echter, of deze tendens mogelijk gemaakt werd door een soort van crisis in levensvisie, of hij slechts een uiting is van de voortdurende slingerbeweging tussen beide, of gewoon een aanpassing aan de specifieke verhaalstof. Hier | |
[pagina 509]
| |
wordt het probleem van de schrijfperiode 1914-1948 in al zijn scherpte gesteld en meteen duikt ook hier weer de nood op aan ernstige, objectieve analyses van Streuvels' werk. Daarenboven loopt deze tendens naar het meer algemene - en dus ook meer algemeen-geldende en meer abstracte - parallel met een verhoogde bewustzijnsgraad, of althans een stijging van de directe neerslag van het bewust zijn der problemen, zoals naspeurbaar in de teksten zelf. Eén der opmerkelijkste uitingen van dit bewustzijnsproces, dat in feite een bewustworden is van de wezenlijke omvang en mogelijkheden van bepaalde problemen, is wel de herediteit. Hierover zegt Speliers, in verband met de therapeutische werking van het schrijven bij Streuvels (blz. 12): ‘Het schrijven is een daad van zelfbevrijding. Vooral Streuvels' enorme belangstelling voor het probleem van de erfelijkheid (zie Levensbloesem en Beroering over het dorp) dwingt me in deze richting te redeneren (...)’. Als zodanig is deze ‘enorme belangstelling’ inderdaad reëel, maar zij is dit echter slechts in die mate waarin zij als produkt van het bewustwordingsproces van de oudere Streuvels beschouwd wordt. Een zelfs oppervlakkige lectuur, in chronologische volgorde, van Streuvels' werken toont dit overduidelijk aan en pas vanaf Levensbloesem wellicht komt de werkelijke doorbraak van dit probleem. In hoge mate illustratief in deze is wel de Kroniek van de Familie Gezelle (1961) waar a.h.w. een motivering van deze wel plotse, geweldige belangstelling vanuit strikt persoonlijk en menselijk perspectief geleverd wordt. Veelbetekenend zijn hier dan ook de afwijkingen t.a.v. dit probleem in Dorpslucht en Beroering. Op de achttiende bladzijde van Beroering wordt deze problematiek reeds ingevoerd en meteen verweven met de te verwachten gebeurtenissen: ‘(...) de dokter had een zoon, flinke jongeling, die thuis verwacht werd en zijn vader zou opvolgen; de rentenier had een pleegkind - blonde maagd in den bloei der jeugd... Er bestond eenig verschil in stand tusschen den dokter en den rentenier - de laatste van boerenafkomst, en er lag een vlek op de geboorte van het meisje. Maar... zou het burgemeesterschap van Serafien niet opwegen tegen de dokterstitel van Albert Blondeel?’ (blz. 320). Nu wordt in de parallelpassage (dl. I, 26) deze aanduiding niet eens gegeven en pas in het tweede deel (blz. 59-60) wordt ietwat uitvoeriger op dit probleem ingegaan: ‘Koornaerts nichtje was een echt zondagskind. De vrucht eener onstuimige liefde, die 't rassche | |
[pagina 510]
| |
geluk en de vervoering van haar moeder te schande miek, scheen het arme wicht voorbeschikt om de ellende als erfdeel harer ouders meê te krijgen in het leven. Maar het toeval der omstandigheden wilde dat na de ongelukkige geboorte, het kind uit de ellendige omgeving werd opgenomen en neergelegd in de donzige veiligheid waar een bezorgde oom en tante 't geluk en de toekomst van hun nichtje verzekeren zouden. Van de eerloosheid haars vaders had het meisje nooit gehoord en korts na de geboorte van het kind was de moeder gestorven - zoo dat het in zijne onwetendheid geen van beiden te betreuren had’. Dit alles lijkt directer te maken te hebben met de onschuld, de onwetendheid en het geluk van Elvire dan met herediteit, alhoewel ook de paralleltekst in Beroering - op de uitdrukkelijke vermelding van het milieu na - niet zo betekenisvol is: ‘Van het ongelukkig huwelijk harer ouders en de tragische manier waarop haar moeder de dood gevonden had, was zij onwetend gebleven. Het kind dat voorbeschikt scheen het droevig erfdeel van die avontuurlijke moeder in haar leven mee te krijgen, was door de gebeurtenis zelf, uit een ongeschikt milieu bevrijd geworden en terechtgekomen in het rustige, deftige gezin van den rentenierenden oom en tante, die het kind beschouwden als een geschenk hun door de Voorzienigheid toebedeeld’ (415-416). Van meer betekenis zijn dan ook twee teksten die in Dorpslucht totaal ontbreken en die terwille van hun plaats in de roman - op het einde, resp. in de hoofdstukken XX en XXIV - voor zichzelf spreken. Bladzijde 542: Nu was haar de kans geboden om met een edel gebaar, zich uit de wereld terug te trekken, zich aan God te wijden, zich te redden uit de verstrikking van de begeerlijkheid, haar geweten in rust te krijgen, ontlast en bevrijd te geraken van verzoekingen en kwellingen waarmede zij geen weg wist - arm, schamel schepsel, te dobberen over tegenstrijdigheden van haar woelig hart van 't geen zij als erfelijke belasting, bij de geboorte had meegekregen’. En op bladzijde 573: ‘Dat (het vertrek van de jonge dokter Albert -gw) moest een schabouwelijke misrekening zijn, - eertijds was het tussen die twee (Albert en Elvire -gw) hemeltjeszoet, kinders voor elkaar in de wieg gelegd, - Koornaerts zuster had het geschaveeld. Of was er nog iets anders oorzaak van dat breekspel? Die moeder van dat nichtje, wat was er met die gebeurd? Openlijk misdragen en schandelijk | |
[pagina 511]
| |
aan haar eind gekomen - het meisje droeg de vlek op haar geboorte - (...)’. Waar in Dorpslucht de herediteit slechts één der mogelijke oorzaken is van de ‘ondergang’ van Elvire (alhoewel dit nergens expliciet wordt aangeduid) blijkt deze in Beroering als enige oorzaak te geldenGa naar eind(12). Inherent aan deze herediteit zijn natuurlijk fatalisme en determinisme, alhoewel deze beide themata ook in het vroegere werk van Streuvels reeds duidelijk aanwezig waren. Opmerkelijk was dit bijvoorbeeld reeds in de novelle Een ongeluk uit Lenteleven (1899), die wel één der vroegste, meest direct uitgesproken aanduidingen bevat van de streuveliaanse thematiek: ‘Dat schamel ouderwets vrouwke, met haar vernepen manieren, was zijn moeder; zijn vader was een dronkaard en voor vele jaren verongelukt op het werk - dat was zijne afkomst: zij waren de schuld dat hij een zo armtierig leven leidde’. Veelbetekenend lijkt mij ook dat Streuvels precies deze novelle een motto meegeeft (van Montalembert): ‘Il y a des malheurs qui arrivent d'un pas si lent et si sûr qu'ils paraissent faire partie de la vie journalière’, waardoor dit bijzondere geval opgenomen wordt in de algemeenheid van het ‘alledaagse leven’, maar precies daardoor in zijn bijzonderheid gereveleerd wordt. Overduidelijk in hun algemeenheid en algemeengeldigheid daarentegen zijn wel bepaalde passages in Levensbloesem: ‘Zij had nu ondervonden dat men de wetten van het leven niet kan ontgaan... dat de wet is van al wat leeft: 't geen zich uit dezelfde oorsprong in verschillende richtingen ontwikkelt, noodlottig naar zijn oorsprong terugkeert’. De afstand tussen Een ongeluk (1896) en Levensbloesem (1937) is dan ook enorm: zelfs dat wat ogenschijnlijk tot de algemeenheid, tot de gang van het dagelijkse leven behoort, blijkt bij nadere beschouwing uitzondering te zijn; het is en blijft een bijzonder geval. Het samenbrengen van deze chronologisch sterk gespreide teksten maakt al direct duidelijk dat het probleem van het bewustwordingsproces en dat van de tendens van het particuliere naar het algemene niet kan afgezonderd worden van de overige werken van Streuvels, al dan niet vóór 1914 geschreven. Het min of meer toevallig aanhalen van deze wel exemplarische teksten kan dit betoog uiteraard slechts gedeeltelijk steunen, zodat hier alleen kan gezegd worden dat hogergenoemde tendensen inderdaad aanwezig blijken te zijn, wat de aanwezigheid van fluctuaties binnen het | |
[pagina 512]
| |
geheel echter helemaal niet dient uit te sluiten (zie o.a. de ‘eeuwige wetten’ in De Vlasschaard (1907). Wat een vergelijking van beide romantitels reeds suggereerde, nl. een beperking van het onderwerp, blijkt bij zelfs oppervlakkige concordantielectuur door Streuvels inderdaad zo te zijn gewild. De inzet van Dorpslucht brengt de reactie van de dorpelingen op de dood van de burgemeester: van verwondering over verslagenheid tot gewone aandoening terwille van de lijkdienst daalt de belangstellings- en emotionaliteitscurve geleidelijk tot nul. Deze beschrijving van het karakter der dorpelingen in relatie tot het eerste gegeven, gesitueerd in tijd en ruimte, suggereert alvast de afwezigheid van elke wezenlijke belangstelling voor wat ‘hoger’ gebeurt. En inderdaad: pas wanneer een schandaal dreigt uit te breken, wordt het dorp wakker en komt er beroering. Wat in Dorpslucht, terwille van de dorpssfeer, tamelijk uitvoerig werd beschreven, in anderhalve bladzijde, neemt in Beroering amper één alinea in, en in deze paar regels wordt de reactie van het dorp op de gebeurtenissen eenvoudig niet meegedeeld. Nog duidelijker in dit opzicht is het weglaten van hoofdstukken en fragmenten. Karakteristiek is hier wel het elimineren van het tweede hoofdstuk, waarin het gepeupel van het dorp, het Gangske - met als hoofdfiguren Busschere en Poortere - wordt voorgesteld. Poortere, die vier jaar gevangenisstraf had gekregen terwille van een vermeende doodslag tijdens een strooptocht, komt op de dag der begrafenis van de oude burgemeester vrij. Met vrouw en kinderen door Koornaert uit zijn huis gezet, belandt hij nu in het Gangske: ‘Bij een vluchtig bezoek zou de vreemdeling nooit vermoeden dat er in die nauwe spleet, tusschen twee gevels van deftige burgershuizen, in dat nauwe gangske, een heele wereld woekerde die met de plaatsenaars geen uitstaans had. De bakkerij van Verhoost en Cuypers beenhouwerij vormden van weerskanten den hoek langs waar het gebroed naar buiten kwam. Had er maar een blind poortje die opening afgesloten, geen mensch of hij zou gedacht hebben aan een wagenkot, een stalling of aan den uitweg van een achterkoer van den bakker of den beenhouwer. Maar het poortje ontbrak er aan! Nu leek het een hol en tusschen die twee donkere zijgevels, was die spleet als een wonde in die deftige huizenreeks en de onderpastoor, meer dan eens, had het ‘Gangske’ van uit zijn preekstoel betiteld als de kankerplek der parochie, het nest waar al het kwaad uitgebroed | |
[pagina 513]
| |
wordt, als een besmetting die gedurig dreigt uit te zetten en het gezonde deel aan te tasten’ (blz. 67-68). Maar niet alleen het Gangske wordt in dit hoofdstuk uitvoerig voorgesteld, ook het verleden van Poortere wordt tot in de bijzonderheden nagegaan en tevens wordt naar het einde toe de draad van het verhaal weer opgenomen. Busschere, zowat de burgemeester van het gepeupelGa naar eind(13), besluit namelijk samen met Poortere Koornaerts tabak te stelen en deze voorlopig te verstoppen in het tuinhokje van de buurman, dokter Blondeel (wat natuurlijk het begin van het misverstand tussen beide kandidaten voor het burgemeesterschap zal zijn!). In feite behandelt dit tweede hoofdstuk ten dele dezelfde tijd als het eerste, maar nu wordt niet meer Koornaert gevolgd, als wel Poortere. Deze tijdscongruentie nu, waardoor het parallellisme - bij Streuvels altijd verbonden met het noodlot, zodat men hier wel van een soort ‘fatum van het parallellisme’ kan sprekenGa naar eind14 - nog benadrukt wordt, was in haar thematische verbondenheid met de overtalrijke gebeurtenissen onmogelijk vol te houden. Chronologisch behandelt hoofdstuk twee de begrafenisdag (woensdag) alsook de morgen van de volgende. In het kader van deze tweede dag ook vallen algemene beschouwingen over het Gangske, een gesprek van Poortere met zijn vrouw en één met Busschere. Nu is het echter om meer dan één reden onmogelijk dat dit alles precies die tweede dag gebeurt. Zo wordt op de bladzijde 76 verteld over de wandelingen van Poortere: ‘Bij al 't geen hij er vroeger over gehoord had, kreeg Poortere nu nader inzicht in al die toestanden en levensgewoonten door 't geen Barbra er hem van vertelde en door 't geen hij er door anderen van vernam op zijne wandelingen door 't Gangske’. En i.v.m. Busschere wordt gezegd (79): ‘Ontzag en bewondering voor zijn macht en meesterschap en nu dat hij hier doelloos rond slenterde was 't gewoonlijk tot de Halve Maan dat hij zijn toevlucht nam’. Zowel de meervoudsvorm in het eerste geval, als het begrip ‘gewoonlijk’ (tegenover nu en hier) in het tweede wijzen overduidelijk in de richting van een zekere duur, die zich alvast over meer dan één dag uitstrekt. Nog chaotischer wordt de tijdsstructuur wanneer, naar het einde van het hoofdstuk toe, tussen Busschere en Poortere afgesproken wordt dezelfde avond de tabak van Koornaeert te stelen, wat dan ook gebeurt. Het derde hoofdstuk echter, met de hoofdklemtoon op | |
[pagina 514]
| |
Koornaert, behandelt diezelfde tweede dag. 's Morgens ontwaakt Koornaert en ontdekt de diefstal, wat in feite onmogelijk is daar deze pas op het einde van die dag geschiedt! Op de avond van de tweede dag, in feite de avond van de tweede diefstal (donderdag), wordt Busschere door Koornaert neergeschoten en Poortere vlucht met de gewonde naar het Gangske. Op bladzijde 288 (hfdst. VII) wordt de volgende dag reeds vermeld: ‘Van 's anderendaags reeds, na het ongeval met Busschere, was alles weer in den ouden plooi en kalm onder de bewoners van 't Gangske’. Op de bladzijde 298 wordt logisch met deze tijd aangeknoopt door de vermelding: ‘Den avond van den derden dag...’ evenals (blz. 301) door ‘Later in den avond...’. Ook de volgende morgen wordt vermeld (blz. 305) alsook de avond (van de kisting van Busschere). Op de bladzijde 309 dan - strikt logisch: de vijfde dag, dag van de begrafenis en tevens zondag: ‘Vroeg in den morgen van den volgenden dag, luidde het beêklokje zijn schelle klaagtonen door de reine zomerlucht over 't dorp’. Maar ook hier blijkt deze tijdsstructuur niet deze te zijn die Streuvels in feite voor ogen had en wellicht had gepland. Eén der bewoners nl. van het Gangske roept uit: ‘Ja (...) 't is er een uit het Gangske die gecreveerd is! Ik, zal 't roepen! Ge hoort het wel! Eergisteren was 't met de groote klokke drie dagen lang en nu is 't met schelletje!’. Deze discrepantie tussen planmatige en door de auteur als reëel voorgestelde tijdsstructuur en de reële structuur, verbonden met de gebeurtenissen kan, veralgemenend, verklaard worden uit het probleem der inschakeling van een te grote hoeveelheid verhaalselementen. En wellicht is vooral de uitvoerigheid van de roman, samen met de oorspronkelijke feuilleton-vorm ervan, verantwoordelijk voor deze zeer geringe beheersing van de chronologie, alhoewel Streuvels wel degelijk een bepaalde lijn volgde en deze wellicht vooraf had gepland. Naar de hoofdlijnen van de roman, behandelt dit eerste deel eigenlijk amper drie dagen en zeker is alvast dat tot en met hoofdstuk zes de derde dag behandeld wordt en meer bepaald de nacht van donderdag op vrijdag en de vrijdag zelf (met de klemtoon op dokter Blondeel). Hoofdstuk VII en VIII laten zich gemakkelijk inschakelen in deze vrijdag, temeer daar hoofdstuk VIII voor een deel de begrafenis van Busschere betreft, die Streuvels precies tijdens deze derde dag situeerde. Minder problematisch is alvast Dorpslucht II, daar hier | |
[pagina 515]
| |
niet meer een duidelijk omschreven chronologie gevolgd wordt: waar in deel I drie dagen in zowat 300 bladzijden behandeld werden, wordt in de 500 bladzijden van deel II de periode zomer-herfst als tijdskader aangewend. Het opeenvolgen der dagen wordt wel aangeduid, maar alleen de donderdag wordt uit deze opeenvolging gelicht en dit om louter thematische redenen: de donderdagavond kwamen o.a. de dokter en Koornaaert samen bij de pastoor om allerhande problemen (o.a. in verband met het gemeentebestuur) tussen pot en pint te bespreken. Maar ook hier nog komt een breuk in de chronologie voor: Enkele dagen na de gemeenteraadszitting (blz. 32), waar beslist werd Koornaert tot dienstdoend burgemeester aan te stellen, komt de pastoor bij dokter Blondeel en tracht hem te overtuigen toch naar de zittingen van de gemeenteraad te gaan (blz. 32 e.v.), maar pas wanneer de gemeenteraadsgeschiedenis door de verteller nader beschouwd wordt (blz. 43) en de pastoor dan het nieuws verneemt - wat wel direct na de zitting zal geweest zijn - is hij ‘nogmaals’ bij de dokter, om hem te verwijten niet aanwezig te zijn geweest (blz. 43 e.v.). Opmerkelijk is hier wel dat deze fout ook nog te vinden is in Beroering (blz. 405-410). Maar belangrijker in verband met de tijdsstructuur is wel de uitzonderlijk sterkere Zeitraffung van dit tweede deel, waardoor tussen beide delen een opmerkelijke structuurbreuk ontstaat, die zich in feite laat terugbrengen tot een sterker auctoriale vertelsituatie in dit tweede deel. Uit dit alles kan alvast geconcludeerd worden dat door een beperking van het onderwerp, in casu het elimineren van het ‘dorpse’, ook de fouten in de tijdsstructuur werden geëlimineerd. In dit opzicht ook is de eliminatie van de eerste delen van hoofdstuk VIII (blz. 287-319) karakteristiek. Zoals uit hoger aangehaalde zinnen reeds kon blijken, behandelen deze delen ook het Gangske, nl. de dood en de begrafenis van Busschere. Door deze eliminatie stijgt bovendien de spanning, daar hierdoor bepaalde verhaalselementen die anders verteld werden vanuit het perspectief van de tegenspeler nu verzwegen worden. Karakteristiek voor Dorpslucht is inderdaad de geringe spanning, alsook het statische karakter van het werk, niettegenstaande de pogingen van Streuvels (vooral in psychologisch opzicht) evolutionaire elementen te introduceren. Niet alleen is dit toe te schrijven aan het geringe aantal gebeurtenissen, maar ook aan het analyserende | |
[pagina 516]
| |
karakter van de roman, alsook aan het specifieke vertellersstandpunt en de techniek van het volgen der gebeurtenissen van achter verschillende personages. Overduidelijk dan ook kan in Beroering worden nagegaan hoe Streuvels gepoogd heeft deze spanning te verhogen. Een eerste duidelijke verschuiving is reeds te lezen op de eerste bladzijden van beide romans (resp. blz. 4 en 303-304) waarin precies de verhoudingen worden vastgelegd en de karakters voorgesteld. In de roman van 1914: ‘Bij beiden tegelijk waren hunne gedachten langs dezelfde kronkelwegen op hetzelfde punt uitgekomen en zij stonden met dezelfde vraag gereed: ‘Wie wordt er nu burgemeester? Op dat ogenblik was er niet het minste achterdenken of vermoeden in hun geest. Koornaert stelde de vraag lijk de dokter op het punt was ze te stellen. De dokter antwoordde niet evengauw, scheen in gedachten naar iemand te zoeken en toen hij 't gevonden had, zegde hij opgelucht: Wel, 't komt aan u toe, Koornaert, gij zijt de oudste schepene, ge hebt tijd en bekwaamheid - gij moet burgemeester worden’. En in Beroering: ‘Op denzelfden stond kwam de vraag in hun gedacht: wie wordt er nu burgemeester? Zij bleven een tijd in beraad en de dokter die Koornaert wilde voor zijn, zegde op luchtigen toon: Dat komt u toe, gebuur; ge zijt de oudste schepene en ge hebt tijd?’. Een vergelijking van beide passages toont de verschuiving van vriend naar potentiële vijand, zoals dit bijvoorbeeld wordt aangeduid in de vervorming van ‘opgelucht’ tot ‘op luchtigen toon’. Tal van andere fragmenten nog zouden deze verschuiving kunnen verduidelijken, en meteen aantonen hoe dicht Streuvels bij de herwerking bij de oorspronkelijke tekst is gebleven, vooral dan wat de ontwikkeling van de intrige betreft. Karakteristiek voor deze verscherping zijn ook nog volgende teksten, waarin Koornaerts strijd tussen begeerte naar en vrees voor de verandering in zijn leven (door het burgemeesterschap) behandeld wordt. In Dorpslucht (dl. I, blz. 23-24): ‘En met een beetje zelfbedrog wond hij zich op met de verbeelding dat men hem voor 't geval zou plaatsen, dat men pramen, aandringen zou en alle weigering onmogelijk zou worden’. En in Beroering (blz. 318): ‘Hij voorzag dat men zou aandringen, hem met redenen overvoeren (...)’. Een ander wezenlijk verschil, naast deze verscherping in de verhoudingen en het afnemen van het dorpse element, kan omschreven worden als een daling van de complexiteitsgraad in de psychologie van de personages en vooral dan | |
[pagina 517]
| |
van Koornaert, wegens het weglaten of beperken van passages waarin het bipolaire, wijfelende en ambivalente karakter van Koornaerts psychologie al dan niet direct weergegeven en gefundeerd wordt. Ook hiervoor kan de beperking in woorden en de daaruit voortvloeiende concretisering en precisering in het taalgebruik verantwoordelijk gesteld. En ook dit weer kan doen besluiten tot een bewustwordingsproces bij de auteur, evenals trouwens de uitdrukkelijke vermelding van Koornaerts ‘gesplitste ik’ (blz. 318) die in Dorpslucht niet voorkomt: ‘Serafien zag zich op een keerpunt in zijn leven geplaatst. Alsof twee verschillende personen aan 't redeneeren waren - zijn gesplitste ik - werd het aanveerden en het weigeren tegen elkander opgewogen - de strijd tusschen begeerte en vrees?’. Opmerkelijk ook is de eliminatie van verouderde begrippen en termen zoals bijvoorbeeld lezing voor lectuur, samenspraak voor gesprek, enzomeer. Wellicht is een daling van het aantal particularismen inherent hieraan, alhoewel minstens één plaats kan worden aangeduid waar het algemeen Nederlandse begrip vervangen werd door de dialectvorm, nl. namiddag i.p.v. achternoen (dl. II, blz. 27 en B. 403). Ook de wel opvallend sterke Duitse invloed, waaraan Streuvels omstreeks 1913-1914 moet onderhevig geweest zijn, werd in Beroering geëlimineerd. Meermaals komt in Dorpslucht het begrip daadzaak (Tatsache) voor i.p.v. feit, en zelfs typisch Duitse constructies als weder... of (entweder... oder) i.p.v. ofwel... ofwel duiken meermaals op (zie o.a. dl. II, blz. 47 en 303). De taal zelf trouwens werpt hier enkele hoogst interessante vragen i.v.m. de structuur van de roman op. In hoofdstuk IV van het tweede deel (blz. 222-269) wordt de jonge, ongelovige dokterszoon geïntroduceerd. De taal nu waarin de gedachten van deze man van de wetenschap tot uitdrukking worden gebracht, wijkt heel wat af van de taal welke Streuvels doorgaans in deze roman gebruikt. Vooral het gebruik van allerlei vreemde woorden is opmerkelijk en bijzonder karakteristiek voor deze neiging is wel de bladzijde 226 waar achtereenvolgens voorkomen: misantropisch, sensitief, receptakel, avorton, carbollucht, egoïsme en cynisch. Deze Ansteckung (L. Spitzer) van auteurstaal door deze van een personage is wel één der meest opmerkelijke uitingen van het verglijden van een oorspronkelijk auctoriale voorstelling in het bewustzijn van een personeel medium en als zodanig ook een uiting van freie Redevermitt- | |
[pagina 518]
| |
lung (E. Lämmert). Maar wellicht is deze vrije, niet uitdrukkelijk aangeduide gedachten- en gespreksweergave ook aanwezig bij de andere personages, alhoewel de auteur vooral in het Albertpersonage een dankbaar soort central intelligence (H. James) zal gevonden hebben, het enige trouwens dat werkelijk boven het dorp is uitgegroeid. Hieruit ook reeds blijkt de onmogelijkheid van Streuvels het personele vertellen de ganse roman door vol te houden, daar zijn personages meestal alles behalve ontwikkeld zijnGa naar eind(15). Daarom ook precies en vooral dan in verband met de zinsverbijstering van Koornaert, zou het Streuvels mogelijk geweest zijn hier de geleidelijke overgang van auctoriaal naar personeel veelvuldiger en met meer succes toe te passen, zoals Faulkner dit o.a. deed in Light in August, waar een beeld dat aanvankelijk duidelijk aan de auteur diende toegeschreven langzaam in het bewustzijn dringt van een personage. Met het oog op een onderzoek naar de vertelsituatie wordt hier gebruik gemaakt van de aanvang van het derde hoofdstuk uit Dorpslucht. Als inleidend exposé met allerlei algemeen dorpse elementen leek het eerste hoofdstuk minder geschikt om daarna te vergelijken met het overeenstemmende hoofdstuk in Beroering, en wegens het ontbreken van het tweede Dorpslucht-hoofdstuk in Beroering was ook hier niet, op enigszins afdoende wijze, een proeve van interne vergelijkende analyse mogelijk. Duidelijk auctoriaal is de inzet van het derde hoofstuk: ‘Na het benarde worstelen en klauwieren tegen de kwellingen van zijne droomen, ontwaakte Koornaert weer in het zalige bewustzijn der werkelijkheid. Dien uchtend was de ruime slaapkamer vol zonneschijn en al de gekende dingen stonden op hun oude plaats en het stille, gemoedelijke leven loech hem tegen met de heerlijkheid van een nieuwen zomerdag, dien hij te goed had. Daar uitgestrekt, bleef hij wat liggen om te genieten van zijn weelde. (...)’. Vooral de op tijdelijke en ruimtelijke distantie tussen handeling en vertelakt wijzende ‘Dien uchtend’ en ‘Daar’ impliceren hier de aanwezigheid van een alwetend verteller en het oriëntatiecentrum van de lezer ligt hier dan ook niet in de scène zelf, als wel in het hier en nu van de verteller. Terwille van dit duidelijk auctoriale karakter kan de rest van de bladzijde 86 - alhoewel geen duidelijke aanwijzingen meer aanwezig blijken - dezelfde vertelsituatie toegeschreven worden, tot op het einde ervan: ‘Met medelijden | |
[pagina 519]
| |
dacht hij aan die vele dorpelingen die nu al aan 't werk waren (...)’. De betrokkenheid op het hier en nu van het personage (Koornaert) waardoor het oriëntatiecentrum van de lezer dus - gezien de voorafgaande auctoriale situatie - verschoven is in het bewustzijn van dit personage blijkt nog duidelijker op bladzijde 87: ‘Zijn fortuin, zijn huis, zijn hof, zijn aanzien, wat zou hij daarmede zijn als zijn zuster er niet was en zijn nichtje die hem met zorgen omringden, die zijn gezelschap waren en die huiselijke stemming verwekten zonder welke hij, oude vrijgezel hier zitten zou in zijne eenzaamheid als een musch op het dak? Nu was er vrede in zijn hert en de volle gerustheid des gemoeds’. Maar op de volgende bladzijde reeds wordt deze indruk alweer tenietgedaan door de op herhaling wijzende vermelding: ‘Telken male zijn gedachten langs den gewonen omloop (...)’ alhoewel direct erop weer de personele vertelsituatie ingevoerd wordt: ‘Van hier uit beschouwd scheen het hem toe (...)’. Maar ook hier duikt na amper één zin het auctoriale medium weer op: ‘Het eindigde gelijk altijd met (...)’. Uit deze enkele voorbeelden moge reeds blijken hoezeer de auctoriale situatie tenslotte overheersend blijft: worden de gedachten doorgaans personeel uitgebeeld, de overgangen tussen deze gedachten, de aanwijzingen die op herhaling der gedachten en de gang ervan wijzen, alsook de intrusies als gevolg van de posterioriteit zijn duidelijk dominerend. Een mooi voorbeeld van deze posterioriteit die het auctoriale medium inneemt tegenover het vertelde, dat dus altijd als verleden beschouwd en ervaren wordt, is wel te vinden op de bladzijde 89: ‘Met 't water uit zijnen waschkom spoelde hij zijn wezen en medeen waren al die diepzinnige denkbeelden opgelost en hij stond weer met zijn gezond lichaam en zijn vredig gemoed, in de begoocheling van een bestendig levensgenot’Ga naar eind(16). Maar deze vingerwijzing van de verteller wordt twee zinnen verder ‘tenietgedaan’ door: ‘De toekomst hield eene verrassing voor hem besloten’. Meteen duidt deze personele zin - tenzij hier een ironiserend afstand scheppen aangenomen wordt - de mogelijkheden van de auctoriaal-personeel afwisseling aan: het wordt namelijk mogelijk dat er tussen beide vertelsituaties - terwille van de specifieke tijdsstructuur waaraan deze verschillende vertelstandpunten verbonden zijn - een spanning ontstaat, die echter zal variëren van lezer tot lezer. Het is helemaal niet onwaarschijnlijk dat bij bepaalde lezers | |
[pagina 520]
| |
het auctoriale medium ook in de personele vertelsituaties blijft overheersen en dat bepaalde ‘voorspellingen’ van de auctoriale verteller als richtsnoer genomen worden bij de lectuur (wat op zijn beurt weerom de geringe spanning van deze roman verklaart). En precies terwille van dit bijzonder aspect der leessituatie is het zo goed als onmogelijk (hier) een algemeen geldende structurele vergelijking te maken. Nochtans, lijkt het mij, dat hier toch hoofdzakelijk een auctoriale ervaring zal aangenomen worden: de typisch auktoriale roman laat het bewustzijn der karakters slechts in de vorm van voleindigde gedachten en in volledige zinnen zichtbaar worden en ook ontbreekt een specifieke karakterisering van de bewustzijnsinhoud, afgezien van de berichtvorm waarin deze gedachten ingekleed worden (Fr. Stanzel). En deze beide eigenschappen ook kenmerken de roman van Streuvels. Daarenboven wordt de omringende wereld nooit door de personages zelf gezien, alhoewel ook hier Albert gedeeltelijk een uitzondering vormt. Literair-theoretisch laat de roman zich dan ook inschakelen tussen de (theoretisch) zuiver auctoriale en de zuiver personele roman en zodoende komt hij in de nabijheid van de auktoriale roman waarin ook de verteller als personage - en dus als personeel medium, wat een beperking der alwetendheid is - optreedt. Maar het is ook mogelijk naast dit bijzondere geval nog een tweede (theoretische) uitzondering te ontdekken, nl. de auctoriale roman waarin de personages personeel aan bod komen en waarbij de verteller één van hen is. In het eerste uitzonderingsgeval ligt het oriëntatiecentrum van de lezer aanvankelijk duidelijk in het auctoriale medium, nl. de verteller. Maar ook wanneer deze als personeel medium optreedt, blijft het oriëntatiecentrum bij de verteller, zij het op een totaal andere wijze. In het tweede geval ligt het centrum zowel in het bewustzijn van de verteller als in dat der personages, zij het dan ook af en toe in het hier en nu van de verteller als personeel medium. Dorpslucht nu laat zich als roman gemakkelijk inschakelen tussen beide uitzonderingsgevallen wegens het invoeren van de personele vertelsituatie voor de weergave der gedachten van de hoofdpersonages, alsook wegens het niet optreden van een personeel uitgebeeld gefingeerd verteller. Beroering dan komt meer te liggen in de richting van de zuiver auctoriale roman, en dus ook van het eerste uitzonderingsgeval. Inderdaad: een nauwkeurige analyse van de eerste blad- | |
[pagina 521]
| |
zijden van hoofdstuk III uit Dorpslucht (blz. 86-92) en deze van hoofdstuk II uit Beroering (blz. 324-326) levert twee overgangen van personeel naar auctoriaal op, een achttal weglatingen van de personele vertelsituatie, één identiek geval en drie bijvoegingen. De enkele eliminaties van duidelijk auctoriale situaties zijn hier van minder belang daar door de oorspronkelijk auctoriale toestand deze gelijkelijk geactualiseerd worden. Deze absoluut gegeven cijfers zijn natuurlijk in hoge mate relatief, maar zij weerspiegelen toch de tendens naar een meer overheersend auctoriaal medium. In eenzelfde richting trouwens wijst het weglaten van de Gangske-fragmenten, waardoor de mogelijkheid tot personeel uitbeelden daalt, ten gevolge van het geringer aantal personages. Het relatief grote aantal eliminaties van de personele vertelsituatie vindt alleen al in de inkrimping van het aantal bladzijden tekst een verklaring, daar de auctoriale situatie zich gemakkelijker leent tot een bondige verteltrant, wat o.a. kan nagegaan worden aan de hand van de in dit opzicht hoogst merkwaardige romans van Gerard Walschap. Maar nog sprekender zijn de slothoofdstukken van Beroering, waar een zeer duidelijke vingerwijzing te vinden is naar de ingenomen vertelsituatie, nl. het uitmonden van de handelingslijd in de tijdslaag van de vertelakt. Hoofdstuk XXIV vangt inderdaad aan, niet met de verleden tijd, zoals de ganse roman door reeds het geval was, maar met de tegenwoordige tijd (presens): ‘Het een gelijk het ander heeft beroering verwekt op het dorp en nieuwsgierigheid naar 't geen te gebeuren stond. De pastoor is op gang en doet zijn ronde (...)’. Tot opeens de oorspronkelijke epische verteltrant weer opgenomen wordt, vanuit de posterioriteit: ‘Het beloofde dus iets groots te worden’. Verder in dit hoofdstuk en in het volgende wordt nog een drietal keer de presens-vorm gebruikt, en wat de expliciete bedoeling van Streuvels hier kan geweest zijn is mij niet duidelijk. Vast staat zeker dat dank zij dit consequenter doorvoeren van de auctoriale vertelsituatie Beroering een opmerkelijk strakkere structuur krijgt dan Dorpslucht. En ook de opbouw van de herwerking is - zoals reeds bleek - heel wat steviger dan die van de originele boekuitgave. Ook hiervoor is natuurlijk de beperking (o.a. naar personages en plaats) verantwoordelijk, maar ook uitwendig heeft Streuvels voor een grotere spreiding van de gebeurtenissen over meerdere hoofdstukken gezorgd. Niettegenstaande het weglaten van verschillende fragmenten en zelfs van een gans | |
[pagina 522]
| |
hoofdstuk, nam het aantal hoofdstukken met negen toe, wat het totaal aantal op 25 bracht. Vooral het laatste Dorpsluchthoofdstuk werd sterk herwerkt, zoals reeds blijkt uit de splitsing ervan in zeven kleinere hoofdstukjes. Door deze splitsing (ook naar tijd) trouwens bereikt Streuvels een grotere gelijkmatigheid tussen aanvang en slot, wat nog versterkt wordt door het parallellisme van begin en einde, door het invoeren van een identieke slotsituatie als in de aanvang van de roman, nl. een dialoog tussen de twee oudrivalen, de donderdagavond, op weg naar huis na de bijeenkomst bij de pastoor. Bij oppervlakkige lectuur zelfs blijkt reeds dat het slot van Beroering een totaal ander karakter kreeg dan dat van Dorpslucht. Op de afwisseling van tegenwoordige en verleden tijd werd reeds gewezen, maar belangrijker lijkt mij hier persoonlijk wel het opvallende happy ending in vergelijking met Dorpslucht. In deze laatste was de slotsituatie de volgende: de ongelovige dokterszoon Albert vlucht, zijn moeder sterft en Koornaert wordt volslagen gek (alhoewel...). Elvire blijft met haar liefde voor de onderpastoor, wegens zijn overplaatsing, alleen achter. Dorpslucht blijkt dus vooral vanuit het perspectief van Albert een volledig open karakter te hebben. Voor de anderen is een verzoening nog mogelijk, maar deze is eigenlijk een constructie buiten de romanrealiteit om. Het is in feite de auctoriale verteller die de roman een bruuske geslotenheid opdringt door te voorspellen: ‘Maar nu dat 't kwaad geweerd was, en de serene zalige dorpslucht weer stil over de huizen hing, zou het kalme geluk er weer heersenen voor altijd’ (slot, dl. II, blz. 544). Ondubbelzinnige gebeurtenissen echter of concrete handelingen die een gesloten karakter zouden kunnen wettigen zijn zo goed als afwezig. Misschien is de dubbelzinnigheid tussen vertelde situatie (reële feiten: open) en vertelsituatie (auctoriaal: gesloten), die ten dele wellicht mogelijk werd gemaakt door de auctoriaal-personeel afwisseling hiervoor verantwoordelijk. Deze dubbelzinnigheid trouwens wordt nog versterkt door het feit dat het (gesloten) einde van de roman - met het beeld van de pastoor en diens gedachten - zich in de eerste plaats bezighoudt met het dorp (wat beantwoordt aan de opzet van de roman, zoals reeds aangeduid in de titel) en niet zozeer met de twee huisgezinnen (waarvoor de roman duidelijk als open te karakteriseren is). Maar ook de roman zelf levert een uitstekende handleiding waaraan de uitwerking van het oorspronkelijke plan vergelijkend | |
[pagina 523]
| |
kan worden nagegaan. Meteen wordt hiermee een specifiek specimen geleverd van ouderwets aandoende, romantische intrusie (dl. I, blz. 26-27)Ga naar eind(17): ‘Dat waren de twee huisgezinnen, de twee paalstaken van den roman waarrond zich de gebeurtenissen zouden ontwikkelen, - zij moesten staan en laten begaan. Dokter Blondeel had een zoon, een flinke jonge heer die schitterend gestudeerd had en thuis verwacht werd om zijn vader op te volgen. Hier begon eigenlijk het romantische, het onmisbare bestanddeel dat elke geschiedenis belangrijk maakt, dat de toestanden ineenschakelt en de voorbeschikte lijn aangeeft langs waar de gebeurtenissen moeten verloopen. Koornaert had een nichtje met een schoonen bruidschat. (...) Koornaert kende te goed den dokter en zijn vrouw, - hij kende ook zijn eigen zuster als zich zelf. Zij samen waren de stille getuigen die 't geheim voor elkaar verdoken hielden en 't in elkanders ogen lazen. Albert en Elvire waren de handelende figuren’. Uit deze ‘romanpassage’ blijkt duidelijk hoe Albert en Elvire in feite de hoofdfiguren zijn van de handeling en voor Albert nu is de roman totaal open, terwijl de tragiek Elvire zeker niet bespaard wordt. Het is tenslotte ook de pastoor die meent het meisje te moeten troosten: Albert komt ooit nog wel terug. En terwille van deze woorden geloof ik ook dat de slotwoorden van de roman met evenveel recht rechtstreeks aan de pastoor kunnen worden toegeschreven als aan de alwetende verteller. Deze eerste althans lijkt heel wat optimistischer dan de verteller of de auteur. Maar absolute zekerheid omtrent het al dan niet open einde is niet te verkrijgen, daar de structuur van de roman zelf deze niet toelaat. Wel echter kan uit dit ambiguë karakter geconcludeerd worden tot de onzekerheid van Streuvels, die dan toch wel, bij een evaluatie, als positief in aanmerking kan genomen worden. Duidelijker wordt deze evaluatie nog, alsook de dubbelzinnigheid van Dorpslucht, bij een vergelijking naar opzet en resultaat met Beroering. Hier nl. blijkt de verzoening volledig (het o zo humane: alles komt terecht) en de roman heeft dan ook duidelijk een gesloten karakter (wat in over-eenstemmig is met de sterker overheersende auctoriale vertelsituatie), alhoewel in feite ook hier Albert en Elvire een uitzondering vormen. Maar in deze roman precies blijkt hun rol bij de handeling opmerkelijk kleiner. De tegenhanger van de ‘romanpassage’ uit Dorpslucht maakt dit zeer duidelijk (en hier nu wordt deze voorstelling der gebeurte- | |
[pagina 524]
| |
nissen in romanvorm - consequenter - verschoven in het bewustzijn van de veel-lezer Koornaert, blz. 320): ‘De dokter en de rentenier waren de twee hoofdfiguren waarrond zich de gebeurtenissen moesten ontwikkelen. Dan waren nog de nevenfiguren die op het tweede plan kwamen: de dokter had een zoon, flinke jongeling, die thuis verwacht werd en zijn vader zou opvolgen; de rentenier had een pleegkind - blonde maagd in de bloei der jeugd...’. Eigenaardig is nu wel dat de roman precies eindigt met het insulaire zinnetje dat betrekking heeft op een ‘nevenfiguur’: ‘Elvire was met hoofdpijn naar bed getrokken’. De negatief te kwalificeren dubbelzinnigheid - nl. het toekennen van een uitzonderingspositie aan tweederangsfiguren - die hier dan kan ontdekt worden, ligt in het feit dat het juist de nevenfiguren zijn die vrijuit gaan, wat zou kunnen wijzen op een wel onverwachte tendens naar een meer reactionaire en conservatieve instelling. Blijkt deze neiging inderdaad aanwezig, dan lijkt dit mij een argument meer voor het ‘arrangement’ dat Streuvels hier aanbracht in de opzet van de roman. Een eerste aanwijzing in die richting kan reeds gevonden worden bij vergelijking van volgende passages. Dl. I, blz. 159: ‘Het waren overal tijden van beroering; de menschen bleken vol ongestuimigheid; het volk was bandeloos en rechtte den kop en wilde in aanzien komen. Maar het volk was als een blinde koe - het volk had geen opleiding en daarom moesten alle bekwame mannen met gezag, die leiding in handen nemen om te beletten dat er storm geloopen werd en de maatschappelijke orde geëerbiedigd bleef”. Beroering, bladzijde 349: “We beleefden slechte tijden: het kwaad brak overal uit. Het volk was bandeloos ongodsdienstig. Mannen met gezag waren er nodig om te beletten dat er storm geloopen werd tegen de religie; de maatschappelijke orde moest geëerbiedigd blijven!’. Ik geloof niet dat voor deze verscherpte stellingname van Agatha (Koornaerts zuster) de radicalisering van haar karakter alleen verantwoordelijk is. Tal van andere citaten zouden deze tendens naar meer conservatisme trouwens nog kunnen bevestigen, maar overduidelijk is hier wel het volledig elimineren van de passages waaruit de liefde van Elvire voor de onderpastoor blijkt, alsook van bepaalde fragmenten waarin haar enorme belangstelling voor de seksualiteit naar voor komt. En wellicht was het vooral wegens dit feit dat Dorpslucht bij de publikatie in boekvorm opmerkelijk minder gunstig ontvangen werd. Blijft echter nog de vraag | |
[pagina 525]
| |
waarom Streuvels in 1948 tot dergelijke meer reactionaire stelling gekomen is. Naar de indeling van Speliers valt plannen en schrijven van Dorpslucht in de aanvang der periode van schrijfmoeheid en creativiteitsdaling (1911-1925). En alhoewel Speliers deze roman niet las, schrijft hij (blz. 135): ‘In elk geval weten we dat beide romans (d.i. de beide delen - gw) aansluiten bij de grote creatieve periode (d.i. van 1901 tot 1909 - gw). In dit perspectief zou Dorpslucht dan ook een geringer aantal reactionaire elementen bevatten dan de overige werken uit deze periode van teleurgang. En wellicht heeft Streuvels bij de herwerking ervan in 1948 de ‘les’ getrokken uit de ongemeen felle reacties - vooral dan van rooms-katholieke zijde - op De Teleurgang van den Waterhoek (1927). Meer dan één overeenkomst trouwens - waar de Pillecyn reeds op wees (36) - tussen deze laatste roman enerzijds (en Dorpslucht) en Beroering anderzijds doen mij veronderstellen dat Streuvels zijn eerste ‘herwerking’ van Dorpslucht reeds in 1927 leverde. Een gave roman is Dorpslucht alvast niet geworden, maar een vergelijking met Beroering was toch verduidelijkend genoeg, geloof ik, om een regressie vast te stellen in Streuvels' oeuvre van 1914 tot 1948 en alleen het grotere vakmanschap anno 1948 helpt deze laatste roman nog even boven de middelmaat. Of anders, en wellicht beter uitgedrukt: als autonoom werkstuk verdient Dorpslucht een helemaal niet te verwaarlozen plaats in het Streuveliaanse oeuvre; Beroering daarentegen is slechts belangrijk in die mate waarin deze beschouwd wordt als herwerking van Dorpslucht en dus als één der werken van het monument Streuvels.
Georges Wildemeersch |
|