| |
| |
| |
verbeelding
De wraak
Het enige bewijs van dit leven is de dood. En de pijn die als een trage vorm van afsterven wordt ervaren. Immers dit weten wij met zekerheid: dat het mes in onze lenden geen zinsbegoocheling kán zijn, dat het bedrog zich enkel in vreugde kan uiten. Ik daag iedereen uit om zijn bloed te meten aan de zwarte asse waaruit wij ontstonden en waarin wij ons levenslang wentelen alsof dààr alleen de zin van het bestaan te vinden was. Elke lankmoedigheid ten opzichte van het lijden is een grove blijk van zelfoverschatting: want géén mens, geen levend wezen is bestand tegen het snijden van het lemmet.
Door jezelf te vernietigen zou je dus bewijzen dat je leeft. Of geleefd hébt. Is het waar dat gebeuren en beleven nooit gelijktijdig geschieden? of dat er van écht gebeuren geen spraak kan zijn buiten het bewustzijn? Dat mijn vrouw, stervend, nog over het leven sprak als over een zaak die haar aanbelangde? Weigerde zij de dood te aanvaarden (spontane revolte tegen een onaanvaardbare god)? Of beter, was ze zich niet eens bewust van de ontbinding die zich in haar lichaam voltrok? Ik weet het niet maar tracht wanhopig de woorden van haar afscheid te vergeten: ‘Zie je, dit is één van die ogenblikken waarop je weet wat je bezit: het leven, een lieve man en een flinke
| |
| |
dochter; dit moment zal mij nimmer ontsnappen’. Ze sprak over de toekomst, over morgen, over de zomer die voor de deur stond, over de tuin en de bomen en over de vruchten die ze zouden dragen, over het groeiend gewas en over de dijken die door de smeltende sneeuw der voorbije week misschien ondergraven werden.
Reeds toen maakte zich de fatale gedachte van mij meester dat hiermee ook voor mij alles eindigde. Want die ‘flinke’ dochter waarin je vrouw trachtte te geloven, boezemde je niet het minste vertrouwen meer in. Haar wreedheid leek een voldoende waarborg voor de toekomstige onttakeling waaraan ik blootgesteld was. Ingrids ogen als koude sterren op het doodsbed gevestigd, haar mond tot een dunne plooi verstijfd, haar handen die weigerig stonden tegenover elke vertedering. Ik vreesde ieder ogenblik de vraag: ‘Zul je doodgaan, moeder? je zult ons toch niet verlaten?’. Ik vreesde haar stem, haar aanwezigheid, haar meedogenloosheid...
Wellicht was het alles reeds veel vroeger begonnen. Of wàs er helemaal geen begin, hadden we haar altoos zó verwend dat ze niet anders kon dan afkerig staan tegenover onze goedheid? Je herinnert je nog best haar verjaringsfeestjes. Hoe oud was ze? zeven, zes, vijf jaar? nog jonger wellicht? Zij moest de cake snijden (och kom marc het is toch hààr feest, en de woede die in je hand verkorrelt, de strengheid die uit je vingers sijpelt); zij moest het gebakje hebben dat op jóuw schotel lag; zij moest aan het hoofdeinde van de tafel tronen en het gebed voorzeggen hoewel ze niet eens de woorden kende (want ook aan de studie had ze een hekel: het zal wel beteren marc als ze enkele jaartjes ouder is). Zij moest dit, zij moest dat. En steeds werd mijn ingrijpen gedwarsboomd door de toegeeflijkheid van mijn vrouw, steeds weer hoorde ik die smeltende stem lijdzaam zeggen dat
| |
| |
Ingrid tóch, en dan zweeg ze en keek veelbetekenend naar het meisje; doch Ingrid zelf, die tóch, toonde niet de minste interesse voor onze bezorgdheid; zij hoorde wel elk woord dat we spraken en kende elk gebaar en elke blik waarmee we ons mededogen betuigden maar zelf gebaarde ze van niets, in stilte triomferend om onze machteloosheid. Je slaat geen kind dat gehandicapt ter wereld kwam: haar bochel exploiteerde zij, haar zwakheid buitte zij uit met een berekendheid die ons verbaasde en mét de dag nam haar harteloosheid toe; zo zagen we uit haar een onhebbelijke jongedame groeien die enkel scheen te leven in haar ouders, als een parasiet, een schimmel.
Inderdaad, een gehandicapt kind kun je niet slaan, je bent bang haar bochel te raken wat jouw hand feller zou bezeren dan haar lichaam, je hebt schrik voor die splijtzwam die op elk moment haar rottend vlees over je vingers kan spatten, je vreest je eigen dochter omwille van haar misvormde lichaam dat je tot dienstbaarheid verplicht. Bang was je reeds van bij de geboorte.
De glanzende kamer waarin het leven ont-staat (d.w.z. zelfstandig gaat be-staan), het witte geluid der scharen en tangen, de ernstige blik van de dokter die met bloedende vingers in de buik van je vrouw zit te wroeten, de angels der onzekerheid, de verzengende zon boven je hoofd, het zweet, de urine die langs je dijen stroomt, de felle beet der klemmen, weer die vingers, de korte bevelen van de priester, de krampende huid, bloed, de gespalkte benen, bloed, de verpleegster die aarzelt, de druk van een arm op het bleke gewelf, de pijn, bloed, metaal, urine, het licht, pijn, licht, licht, het licht dat mij naar de nacht doet wijken...
Eerst later, als je weer bekomen bent en je hoort het schreeuwen van de baby en verneemt de ver- | |
| |
moeide stem van de chirurg die je feliciteert en je merkt de ietwat aarzelende lach van de verpleegster die fier is op zichzelf op jou op het leven ook dat zij hielp bevrijden, eerst later slaag je erin alles te recapituleren, zodra je namelijk je vrouw onder de veilige hoede van een nurse hebt zien verdwijnen. ‘Ze slaapt’, zegt de dokter, ‘alles is best verlopen’... ‘Mag ik even het kind gaan zien?’, vraag je; het wordt je gewillig verleend en in je vreugde (je bedrog) ontgaat je de blik die de verpleegster op de dokter werpt. En daar sta je dan, met je grote lompe handen die steeds weer besluiteloos naast je dijen vallen, met je dompige hoofd waarin de narcose van de angst nog echoot, daar sta je als een reus, verpletterd door dit onooglijk wezen.
De dokter staat achter jou, zijn adem verkavelt de eeuwigheid, zijn stilte graaft een dal van begrijpen in je verwarring, zijn aanwezigheid, zijn zwijgzaamheid, zijn roerloze gestalte bevestigen je geluk en bereiden je tevens voor op de afschuwelijke waarheid. Want eensklaps breekt uit dat bladgroen een ruisende stem die de gebinten doet kraken, ervaar je in de zachte zuigende grot van je lijf de overtollige dans der ontelbare bloedlichaampjes: ‘Je dochter heeft een ietwat hoge rug, mijnheer’. Ik begrijp het niet dadelijk maar besef wel dat de dokter iets verschrikkelijks gezegd heeft. ‘Haar linkerschouder is een beetje misvormd’. Ik wil haar zien, ik wil dadelijk dat letsel bekijken. De verpleegster maant me aan het kind thans te laten rusten. Ik weiger echter deze kamer te verlaten vooraleer ik dat geschonden geluk bekeken heb. Ook de dokter tracht me te overreden. ‘Ik wil haar zien, dokter! ik wil zien en weten! ik ben toch wel meester over mijn eigen kind, zou ik denken’. En haalt die verpleegster me daar dat bultje te voorschijn, een kleine breekbare stengel met een enorme woekerzwam erop, kromgegroeide
| |
| |
nek, opgetrokken schouder, een afgrijselijke veruitwendiging van onze liefde tot elkaar, voorwerp van genegenheid en wanhoop tegelijk. Dan ben ik weggedreven, de gang door, langs witte kolommen van versteende gezichten, langs het dwaze onbegrip van zovele bezoekers. Ik ben weggegaan zonder nog om te kijken naar de plaats waar ik stierf.
Ik was niet tegenwoordig, wilde niet aanwezig zijn toen mijn vrouw het kind voor de eerste maal moest zogen; ik wilde niet zien hoe zich in haar de pijn herhaalde die ook mij verscheurde en die zij zou uiten in een starre stilzwijgendheid. En toch kan ik me zeer duidelijk het beeld herinneren: de witte borst met het gulzige kind dat instinctief het vocht uit de warme wonden puurt en daarboven het steenkoude gelaat van Clara, het onherkenbaar masker der ontgoocheling; het lichaam waarin langs alle kanalen de melk naar de borst wordt gezogen, en de geest die slechts bestaat in die éne obsessie van dood, van pijn, van de ondraaglijke smart die ons trof.
Veel later eerst zijn we weer gaan leven: net als alle sponzen heeft de mens een onverwoestbaar absorptievermogen. Zonder ons te verzoenen met het noodlot (wie kan zich wél verzoenen met het mes dat hem treft?) aanvaardden we de weemoed als een surrogaat van het geluk dat ons ontnomen was; want we zagen in dat Ingrid er al met al niet zo erg aan toe was als die honderden softenonbaby's die gedoemd zijn om zonder ledematen door het leven te kruipen (in welk opzicht verschilt hun levenswijze van die der pythons tenzij dat ze niet de kracht hebben om hun belagers te wurgen?). Ingrid was alleszins nog beter af dan dat blinde jongetje dat dagelijks door zijn broertje langs onze straat werd gereden en dat steeds weer huilde omdat het niet kon stoeien zoals de andere knapen wier blije kreten het niet verklaren kon, en beter ook dan dat ventje
| |
| |
met zijn horrelvoet dat onveranderlijk zondag na zondag met een bekertje aan de kerkdeur zat, zo vertelde mijn vrouw, en dat op schokkende wijze om erbarmen bedelde, zijn mismaakt voetje naar de kerkgangers stekend en dan maar rammelen met de nikkelstukjes en ‘god zal 't u lonen’ aan iedereen die iets van zijn overvloed in het bekertje gooide, aan iedereen die zijn geweten suste met dit bedrieglijk gebaar.
We schikten ons dus enigermate in het lot. Het was een omgekeerd leedvermaak dat ons aanspoorde tot verder leven: de verborgen vreugde te weten dat anderen nog meer te dragen hadden dan wij (dit is overigens de enige troost die de mens niet van zijn zelfrespect berooft, het enige aanvaardbare medelijden). En mettertijd gingen wij Ingrid met evenveel liefde omgeven als een normaal kind, met méér nog daar wij hoopten op deze manier haar gebrek te verhelen. Doch hoe meer we ons inspanden om haar last te verlichten, des te wreder werd haar houding jegens ons: zij besefte helder dat géén van ons de hand zou heffen naar haar misvormde romp, haar bochel maakte haar immuun tegen elke vorm van geweld waartoe kinderen hun ouders soms drijven. In haar sluimerde trouwens een herinnering die niet mocht gewekt worden: de oorlog, de angst, het wantrouwen, de dreigende glans van wapens en laarzen, de dood...
Reeds bij de geboorte had Ingrid zich kenbaar gemaakt als een uiterst egoïstisch wezen; door de schoot van je vrouw hopeloos te schenden, had ze aan elk broertje of zusje de mogelijkheid tot leven ontzegd; niemand zou haar ooit hinderen in dit bestaan; ook dàt behoorde tot haar verdoemenis. En wat gebeurt er als je slechts één kind hebt dat bovendien een afschuwelijke zwam tussen de schou- | |
| |
ders draagt - elk ogenblik kan de etterbuil barsten - en wiens beide ogen elk een andere kant uitkijken? Wat gebeurt er met het kind dat een stigma van haat onder het nekhaar verbergt, een kleine donkere rat die aan haar wervels knaagt? Je verwent haar, je geeft haar al wat zij verlangt, zelfs méér dan ze wenst zodat ze uiteindelijk geen verlangens meer heeft. Zolang zij je nu en dan wat vraagt, gaat alles goed, schijnbaar tenminste; je meent dat je door al haar wensen in te willigen haar leed dermate kunt verzachten dat zij niet tot een of andere psychose gebracht wordt, doch eerst later zie je in dat juist je zwakheid de rechtstreekse aanleiding was tot de geestelijke afwijking die haar, en jouw, leven tot mislukking doemde. Ingrid vraagt je wat, een pop bijvoorbeeld of een korfje om met mams uit winkelen te gaan, en je geeft haar het mooiste en duurste exemplaar dat je vinden kan, en twee dagen later zie je Greetje - zo heeft zij de pop gedoopt - achter in de tuin liggen met uitgestoken ogen en ingedeukte buik terwijl de leuke kleedjes slordig over het gaanpad waaien, de boodschappentas heeft ze ergens op straat achtergelaten; en 's anderendaags vraagt zij je wat anders, een mooie strandbal misschien, en weer loop je de benen onder je lijf uit om haar het verlangde te bezorgen, doch ook dit speelgoed ligt weldra vergeten tussen haar grillen, veronachtzaamd, weggegooid als een stuk van je liefde, een facet van jezelf; zelfs wanneer zij in 't putteke van de winter om aardbeien smeekt, ga jij, zot die je bent, bij elke
groenteboer naar die vruchten informeren hoewel je zelf best weet dat er geen dergelijk fruit te vinden is thans, in heel het land niet, maar Ingrid trekt je mee naar de volgende winkel en jij stapt binnen, of je soms aardbeien kunt krijgen, je dochter straalt om je verlegenheid en overal waar je komt, bekijkt men je alsof je van lotje getikt bent en achter je rug
| |
| |
beginnen ze over je zonderling gedrag te fluisteren, en ten slotte als ook Ingrid wil bemerken dat haar wens onmogelijk in te willigen is, zegt zij vergoelijkend: ‘Nou paps, geef me dan maar zo'n gele peer’, je bent haar bijna dankbaar voor deze welwillendheid.
Maar dan vraagt zij je niets meer, een week lang, en je denkt: de aap zal wel uit de mouw komen, morgen of zo; maar ook de volgende dagen kun je haar met geen gunst bedenken, en de week dààrop evenmin, en je voelt iets hards in haar ogen, je voelt de vijandigheid zwellen in dat misvormde lichaam; tevergeefs tracht je haar opnieuw te bereiken, nergens geeft zij je de kans om je genegenheid te bewijzen; zij beantwoordt heel welwillend de vragen die je haar stelt, zij is niet eens nukkig en onhebbelijk, ze zit daar tegenover jou aan tafel en bekent in niets haar afhankelijkheid, richt niet eens uit eigen beweging het woord tot haar ouders; het is om tegen de muren op te lopen. Zo verlopen de maaltijden, de uren, de dagen, de maanden in een beklemmende sfeer van wederzijdse waakzaamheid; dodelijk de stilte waarin het woord geboren wordt. Dan weer denk je (hoop je): och, het zal wat te maken hebben met haar leeftijd (ze is vijftien geworden), de borstjes die zich uit haar lichaam wringen, het bloed dat zich in haar bekken samentrekt tot een springvloed soms, het angstige verweer van haar handen en de schroom waarmee ze 's avonds haar vingers laat begaan; je denkt dat die geslotenheid een noodzakelijk gevolg is van de ontwakende vrouw en dat ze na verloop van tijd wel weer uit je hand zal komen eten. Maar je vergist je, want zelfs nadat je een eindeloos geduld aan de dag hebt gelegd, dat wil zeggen: na jaren van verdraagzaamheid, plooit zij niet terug in haar erkenning. Het grootste misprijzen dat iemand overkomt, is ongetwijfeld het misprijzen van hen die je bemint.
En op zekere dag geef je er de brui van; al die
| |
| |
precaire voorschriften van psychologen en dokters kunnen je vierkant gestolen worden. Het gaat hem namelijk zo: je bent reeds van je werk thuis en zit te wachten op je dochter wier lang uitblijven je ditmaal toch verontrust en je mort zo wat op je vrouw die evenmin Ingrids laattijdigheid kan verklaren. Net als andere ochtenden is Ingrid die morgen naar school vertrokken, even alleen als altijd, even nors, een vluchtig ‘straks’ omdat het moét maar geen blik geen lach geen enkele blijk van vriendschap op haar wezen. In feite ben je blij dat je 's middags niet weer met haar stugheid geconfronteerd wordt: ze maakt je alleen maar radelozer, ze drijft het lemmet slechts dieper in je lijf; en ook zij zal vast tevreden zijn om haar dagelijkse uithuizigheid; je weet trouwens zó dat het eten op haar school beter is dan dat van haar mams, hoewel ze ook dààrover eenmaal heeft gezeurd in een nooit herhaalde bui van vertrouwelijkheid. 's Middags tenminste voel je je weer thuis, je kan ongedwongen praten over alles en nog wat, je kan jezelf zijn zonder dat je voortdurend door lolbroekerij je dochter tracht te ontdooien, het plotse gerinkel van een glas vriest geen ijsbloemen op je adem, Ingrids afwezigheid doet jullie goed maar blijft niettemin als een niet uitgesproken verwijt tussen beider woorden hangen; de ergste leegte is dié zonder dewelke het leven onmogelijk blijkt, de ergste pijn dié pijn die je als noodzakelijk erkent; zo ook het zwaarste verlies de dood van een geliefd wezen waardoor je vrijheid wordt hersteld, de verscheurende paradox van opluchting en smart, de schaamte voor een onderdrukte vreugde (ik weet nog zeer goed hoe de dood van mijn vader die maandenlang onze slaap en eetlust en vreugde had ontnomen, als een uiteindelijke verlossing werd ervaren door sommige mijner zusters; ook het afsterven van je vrouw kan je geest genezen in bepaalde gevallen).
| |
| |
Maar 's avonds hoort je dochter thuis te zijn; geen enkele verklaring rechtvaardigt haar uithuizigheid op dit moment, het ergert je grenzeloos; elk ogenblik van haar ongehoorde afwezigheid, en ook het feit dat jij, haar vader, op mejuffer moet wachten om aan je maaltijd te beginnen, zwepen je woede nog feller op. Angst in de ogen van je vrouw; jij komt niet eens op het idee een accident te vermoeden, je weet dat er wat anders aan de gang is met dat jong; thans zie je duidelijk in dat niet haar puberteit doch alleen die uitwas op haar schouder Ingrid zo onhandelbaar maakt. Je zit daar, als een kolos van toorn, gevangen in je machteloosheid, en je wacht op je dochter, en de avond zet zich als korstmos op je flanken vast.
En stuikt dat daar plots de huiskamer binnen, trots als een karper, en stapt vlak vóór je voeten voorbij zonder je ook maar één blik te gunnen - ook je vrouw is wind voor haar -, ze verbergt niet eens de handtas die ze draagt, nee, die hangt daar gewoon aan haar arm te zwieren, erg onsierlijk (vrouwelijke attributen maken nog geen dame), en waar ze haar boeken gelaten heeft, joost mag het weten, en dat meent zich zonder explicatie op haar kamer terug te kunnen trekken, dat matigt zich de pretentie aan niet eens een woord uitleg te verschaffen aan haar vader, niet eens haar moeder gerust te stellen. Tweemaal, driemaal moet ik haar gebieden bij mij te komen, dan glijdt ze schoorvoetend langs de tafel want ze wil nog niet laten blijken dat ze aan mijn bevel gehoorzaamt, ze wil eenvoudig de indruk wekken dat haar gedrag toevallig aan mijn verlangen beantwoordt. ‘Wat is dàt, Ingrid?’. Een oerdomme vraag, doch gezien de situatie klassiek genoeg om niet lachwekkend te zijn; mijn strengheid is trouwens ondubbelzinnig. ‘Waar komt dat vandaan?’. Geen antwoord, haar gelaat verraadt niet de geringste emotie. ‘Ik vraag
| |
| |
je waar dat vandaan komt’. Een beetje luider, een ietsje scherper nog. Zij vertikt het evenwel haar mond te openen. Dat ik haar voor de laatste maal vraag waar ze dat onding gehaald heeft. Nu raak je toch iets in haar, één moment flitst er een mes in haar ogen: die negatie neemt ze niet. ‘Ga je nou antwoorden, meid, of moet ik er mijn hand tegen leggen?’. Je toont haar een van je schepels die door hun dreigende kracht nog groter schijnen. Juist op dit kritiek moment echter is daar de temerige stem van je vrouw: ‘Kom, Ingrid, vertel het ons, toe, wees lief met je mams’, enzovoort. Meteen weet je dat al je pogingen tevergeefs zijn geweest.
Wanneer een beschuldigde niet antwoordt, zich niet verdedigt, zich alles laat gezeggen zonder te repliceren, ga je direct het ergste vermoeden. Zou zij het geld gestolen hebben? Of zou de handtas een geschenk zijn voor haar bereidwilligheid? Heeft je collega op de bank je niet die vreselijke geschiedenis verteld over zijn dochtertje dat ongeveer dezelfde leeftijd moet hebben als Ingrid? Reeds veronderstel je het ergste want die handtas heeft zij niét gekócht, dat besef je helder; haar stilzwijgendheid tergt je nog meer, en dàn, nadat je voor de zoveelste maal getracht hebt haar tot een bekentenis te dwingen, eerst zacht dan streng en koel dan dreigend, dàn geef je dat koppige jong zo'n vlinder om haar oren dat je enkele uren later nog je vingers voelt tintelen. Daarna zend je haar slapen; je eetlust is meteen verdwenen, en je tracht je vrouw te overtuigen van de noodzakelijkheid van dit hardhandig ingrijpen, en na zo wat een half uur met mekaar gediscussieerd te hebben, sta je nóg geen stap verder, je bent er nog steeds niet in geslaagd je handelwijze te rechtvaardigen wat je erg jammer vindt want zonder haar instemming kom je ook niet met jezelf tot een akkoord. Eén ding bereik je echter wel: je vrouw oppert op
| |
| |
een bepaald ogenblik de mening dat Ingrid misschien haar spaarpot heeft leeggehaald om zich dat sierstuk aan te schaffen. En ja, je gaat met zijn beiden naar haar kamer en vindt alleen nog enkele waardeloze muntstukjes in het rammelend karkas (een paddestoel: dit symbool is niet uit haar leven te weren). Gans je lichaam is thans één enorme vloek: had zij zich tot jou gewend, dan had je graag de hele stad afgeschuimd voor een tasje dat haar bevallen zou; geen prijs was je te hoog geweest. Erger dan het zwaarste vergrijp is deze eigenzinnigheid in je ogen; je voelt weer de drift naar je handen stijgen, je herkent weer die boog van woede waardoor je reeds zo vaak tot daden werd gebracht die je later betreurde. Doch op het ogenblik dat je met geheven hand boven haar staat om die bikkelharde slaap open te breken, om die witte droom van haar bloed te ontvriezen, op datzelfde ogenblik wordt je woede verschilferd tot dunne schijfjes vrees. Uit haar nek - de haren uiteengevallen langs de schouders - uit het blanke vel van haar hals springt een levende rat op je gelaat zodat je ontzet achteruitdeinst.
Je hoort weer het verre gegrom van de oorlog. Je ziet weer de bomen die met de wind willen vluchten en verweg begint de dag te bloeden, en dan verneem je een geluid dat je niet identificeren kunt, een geratel als van ijzeren platen die over elkaar worden geschoven, een groeiend verzet van gekwelde stenen. Je hoort stemmen buiten, gejaagd, onrustig, rennende stappen, luiken die (opnieuw) gesloten worden, en dan weer dat eentonig angstaanjagend gekraak van metaal op metaal. Je hoort de oorlog die tussen de huizen voortrolt, die niet langer een verhaal blijft maar brutale werkelijkheid wordt. Want plots besef je: het zijn tanks die naderen, een pantserdivisie - dit is je eerste échte contact met
| |
| |
het geweld. En je haat die soldaten, alleen omwille van de wapens die ze dragen, je haat die glanzende helmen en de glimmende loop van hun geweer, je haat die onbekenden die met het recht van de sterkste je rust komen breken, je voelt dit alles aan als een misdadige aanslag op je vrijheid. Je denkt aan je vrouw die je eerste kind draagt en die zich steeds zo vreselijk bezorgd maakt. Je haat die staalharde vreemdelingen die in jouw geluk komen binnenrollen, die jouw grenzen komen schenden... En feller nog wordt je woede wanneer je merkt dat zij zich in het dorp zullen vestigen: bevelen worden geschreeuwd; burgers worden uit hun huizen gehaald om te helpen bij het ontladen en vooraleer ik de gelegenheid krijg me weer bij Clara te voegen, hebben ze ook op mijn lichaam beslag gelegd. Je tracht hun wijs te maken dat je gehandicapt bent en dat je zeker geen zware vrachten mag dragen, maar het is àl boter aan de galg en enkele minuten later sta je tussen de anderen te wachten tot een zware kist op je schouders wordt geheven en met een steekvlam tussen je benen (een liesbreuk is minder prettig dan je denkt doch alleszins verkieslijk boven de dagelijkse doodsangst in de loopgraven) sleur je je lichaam naar de aangeduide plaats...
De wreedheid der vijanden is een spreekwoordelijk begrip. Doch vijand is slechts diegene die ergens je zelfbeschikking schendt. Zodat vanaf dit moment die vreemde soldaten een naam droegen die door de komende gebeurtenissen nog dieper in mijn herinnering zou geënt worden: de oorlog nam een concrete gestalte aan in menselijke wezens die ook jij ging haten met alle kracht van je liefde. Want hoewel je tot heden toe reeds menigvuldige verhalen had gehoord over hun gewelddadigheid - zoals van dat meisje dat met een gloeiende spiets gedwongen werd haar vader te verraden en dat naderhand door
| |
| |
die ruwaards nog verkracht werd op de koop toe -, toch had je nooit iemand de dood toegewenst, nooit had iemand je haat opgewekt. De verhalen immers waren zo verbijsterend, zo fantastisch, dat ze, in plaats van je te overtuigen, veeleer je medelijden opriepen tegenover deze ontheemden achter wier brutale taal je een onbereikbare droom vermoedde; wel haatte je het geweld dat ze meebrachten d.w.z. hun wapens, hun vloeken, hun talrijke slemppartijen, het gestamp van hun laarzen, maar geen enkele keer had je daarom hun verhakkelde lijven verafschuwd: naakt zou je hen niet tussen de anderen herkennen tenzij misschien aan het fosfor in hun ogen. Nooit, zo had je jezelf voorgenomen, zou je de mens met zijn omstandigheden vereenzelvigen. Nooit zou je iemand verwerpen ter wille van zijn noodlot.
Thans echter ruimde dat medevoelen plaats voor een bodemloze afkeer, ook jegens hun persoon; niets zou je ooit met dit ras nog verzoenen. Om dit ten volle te begrijpen moet men het kwaad kennen dat zich aan jou voltrok en waarvan zij de aanstichters waren.
Een zondagvoormiddag, het is uitzonderlijk kalm en indien je niet nu en dan enkele gelaarsde benen over de stenen zag stappen, zou je niet eens aan de oorlog denken. Zelfs de vogels hoor je weer fluiten, en je kunt ook met bewondering naar de gladiolen voor de ramen kijken en de zonnige lach van de verte waarderen. Er is iets dat je aanzet om je naar de kerk te begeven, om de zondagsdienst bij te wonen zoals in je jeugd. Overal stralen de mensen om je heen; zelfs de beide soldaten die je ontmoet, lachen je toe - je eigen fatum dat je niet herkent. Je stapt langs de huizen en groet de buren die je iets toeroepen, en dat doe je ook wanneer je weerkeert van je gebed en het valt je niet eens op dat zij ditmaal helemaal niet zo luidruchtig zijn als daarstraks, dat zij zelfs je
| |
| |
vreugde schuwen. Eerst aan de deur verrast het je dat Clara je niet tegemoet treedt, de stilte die je toewaait is té geladen, de wanden kraken van onheil. Je stapt vlugger door, de gang, het salon, de woonkamer... En ligt daar uitgestrekt op de vloer de gezwollen buik van je vrouw, naakt tot aan de lenden. Je hebt handen te weinig nu: eerst schik je haar kleren en je draagt haar de voute op en legt haar behoedzaam onder de dekens, je voelt dat zij ademt dat haar bloed nog leeft dat haar handen beven, haar borsten zijn nog warm, en wanneer onder haar huid het andere leven nog beweegt, bruist er een verlossende vreugde door je aders, maar terzelfder tijd begint in je geest een haat te ontkiemen, geweldiger dan voorheen; onstelpbaar plooien zich je gedachten tot vuur... Er is niets dat je voorlopig doen kunt want in heel het dorp is er geen dokter te vinden en je zou het nooit aandurven haar wéér alleen te laten om in het naburige dorp hulp te zoeken, en je buren ach zij zouden zich enkel verheugen in je leed, niet uitgesproken, maar inwendig blij dat zij het niet zijn die zo getroffen werden (nog denk je niet aan hun koele maskers, aan de angstige spanning van hun ogen wanneer jij daarstraks je woning naderde, je ziet nog niet hun schuldige handen, eerst later begrijp je dat zij reeds vóór jou op de hoogte waren van die gruweldaad, Clara's kreten moest men huizen ver gehoord hebben). Je doet niets dan stil naast het bed zitten en haar hand vasthouden en wachten tot zij de ogen opent. En alsof het nog niet genoeg is dat God je naar de kerk heeft gelokt om dit te laten geschieden, zal tot overmaat van ramp op het ogenblik dat Clara haar ogen openspert, een dwaze rat - vanwaar komt ze? nooit heb ik ongedierte in dit huis bespeurd - op het ogenblik dat Clara uit haar dood ontwaakt, zal een domme drieste rat over de bedsponde lopen, en Clara gilt en gilt, gilt zo door- | |
| |
dringend dat dagen later
de klank nog door je hersenen snijdt.
Toen Ingrid geboren werd was het teken van de weerzin in haar hals gebrand: een kleine rode vlek die bij nader toezien de vorm van een muis vertoonde, sluimerend symbool van onze diepste vernedering. Op die dag voelde ik de haat als een elementair bestanddeel in mijn bloed aanwezig, een levensbeginsel bijna waaruit mijn handelingen ontstonden. Ingrids bochel maakte me radeloos; zulk gedrochtje kun je niet laten dopen, dacht ik; je kunt God niet offeren wat hij je ontnam. En zo ga je twijfelen aan dit bestaan zelf, aan de integriteit van God en aan al die tierelantijntjes waarmee men vroeger je hoofd heeft volgepraat.
Vermits je niemand wil opmonteren met het relaas van je ellende, woed je je toorn uit in eenzaamheid; des te intenser trouwens proef je het heimelijk genot dat ook jij je niet onbetuigd hebt gelaten. Want drie dagen na het gebeuren werd op een morgen, in een gracht langs de weg, het lijk gevonden van een jong soldaat wiens buik je met vreugde had opengereten, wiens hoofd je onkennelijk geschopt had. Vanzelfsprekend gaf deze ontdekking een hele weerklank in het dorp, een algemene oproep tot de bevolking die zonder resultaat bleef want alleen ik kende de dader en misschien, wanneer je met hem geconfronteerd werd, zou zelfs jij de man niet herkennen die langs achter op het slachtoffer was gesprongen en in een vlaag van dolheid dit leven had verwoest; misschien was alles in een droom gebeurd zodat je geen schuld voelde tegenover de dorpsgenoten die daags nadien als gijzelaars naar de Kommandantur werden gebracht en die onderhoord werden en geslagen en die men met de dood bedreigde, vruchteloos echter zodat ze ten slotte hun gekneusde lichaam weer naar hun vrouw konden slepen. Misschien ook kon het je geen
| |
| |
barst schelen wat er met deze lafbekken geschiedde die zelfs een vrouw niet tegen haar belagers durfden verdedigen. Wekenlang, tijdens het ganse verdere verblijf der eenheid hing er een geladen atmosfeer in het bezette dorp: uitgangsverbod, onverwachte huiszoekingen en razzia's, jonge mannen en meisjes die werden opgeleid doch steeds ongedeerd weerkeerden, goederen en vlees in beslag genomen, verdachtmakingen van medeburgers,... de lucht was verpest en de vijanden deden alsof zij hiér hùn oorlog moesten beëindigen, alsof al het andere - het verre geschut, de nachtelijke bombardementen, de brandende fabrieken, de berichten langs de radio - hen niet meer interesseerde. Mijn genoegdoening was niet zo volkomen als ik gehoopt had; de angst voor repressiemaatregelen drong ook mij tegen de muur.
Eerst nadat de divisie onze huizen verlaten had, ademden we vrijer en dronk ik de vreugde van mijn wraak met volle teugen. Zo ook, bij dat vreselijk uur der geboorte vond je niets anders om je ontzetting afkeer wanhoop te verdelen dan de herinnering aan het bloed dat je op een onschuldige had genomen. Dàt alleen troostte je enigermate, als een verboden dronkenschap, en maakte je moedig genoeg om je vrouw weer op te zoeken en haar al die nare gedachten die ook zij zich maakte, uit het hoofd te praten. Misschien hebben we vanaf die tijd slechts komedie gespeeld tegenover elkaar; misschien hebben we ons later geluk, of beter: onze berusting, geveinsd om de ander te verblinden en door verblinding te genezen van zijn smart...
Zo brachten wij de jaren door in vervreemding, niet alleen ten opzichte van onszelf en van elkaar, maar ook ten opzichte van het misvormde wezen dat wij langzaam leerden dulden, gingen beminnen als
| |
| |
een stuk van onszelf en zelfs méér dan onszelf, ten opzichte van het wezen waarvoor wij ons elk genoegen ontzegden maar dat mét onze groeiende liefde zich meer vrijheden tegenover ons ging permitteren. Wij wisten niet wàt er zich afspeelde binnen die gekruisigde ziel, maar vermoedden wel dat het iets vreselijks moest zijn. Niet zozeer de totale abjectie immers als wel het besef van gedeeltelijke verworpenheid kwelt het lichaam. Toch, niettegenstaande de constatering van haar liefdeloosheid, maakten we van haar een afgodsbeeld dat zich ten slotte niet eens meer gewaardigde zijn dienaar te erkennen.
De dood van Clara heeft mij de ogen geopend. De ongevoelige onverstoorbare blik van mijn dochter, de harde lijnen rond haar mond, de stroeve plooi in haar voorhoofd lieten me geen enkele illusie. Niet éénmaal boog ze haar taal over het stervend hoofd dat slechts een teken van liefde ontbeerde om met een glimlach wellicht de ogen te sluiten. Nee, Ingrid bleef rustig achter de tafel zitten, kijkend, bekijkend, wachtend op het onvermijdelijke.
Een priester was al lang niet meer over onze drempel gekomen; ik behoorde niet tot dat soort van mensen dat met de vijand onderhandelt, en sinds die dag van bewustwording had ik geen voet meer in een tempel gezet. Het is echter vreemd hoe in de meest hachelijke momenten wanneer de mens zijn krachten voelt te kort schieten, ieder van ons, indien hij niet te trots is om zijn verwarring te erkennen, weer behoefte voelt aan een god op wie hij zijn onmacht kan wentelen. Dit was ook het geval met ons: mijn smart en Clara's angst voor een definitief einde huilden om troost. Daar de dokter zich machteloos toonde, gebood ik Ingrid een priester te ontbieden; misschien sprak ik haar toe op een ietwat barsere toon, maar een half uur nadien was Ingrid nog niet weergekeerd, en toen Clara de geest gaf -
| |
| |
in die tijd kon je vijfmaal heen en weer rennen - stond er nog immer geen priester naast het doodsbed. Ik kon dat stuk ongeluk wel kreupel slaan op dat moment want ik wist zeer goed dat die kleine feeks nu ergens achter het huis zat te mokken omdat ik, haar vader, haar dienaar meestal, het aangedurfd had haar iets te bevelen.
Geen vijf minuten later, alsof het kreng net zo lang getalmd had tot haar moeder was bezweken, stapte ze het huis binnen - mijn woede was reeds tot verslagenheid gekoeld - en meldde heel flegmatiek dat er bij de pastoor geen kat thuis was en dat ze tevergeefs een half uur gewacht had en de bel bijna van de deur had getrokken, zonder resultaat. En toen ze Clara krijtwit onder de dekens zag liggen waarop het doodszweet nog parelde, deed ze een stap in haar richting, bekeek het opalen gelaat, keek naar mij en weer naar haar moeder en liep toen de kamer uit om eerst tegen het vieruurtje weer in de keuken te verschijnen. Geen spoor van pijn las ik op haar wezen, geen tranen hadden haar ogen doen zwellen, zelfs geen tweede maal trad ze de doodskamer in; ze zweeg en schoof een stoel naast de tafel en at haar boterhammen en dronk haar koffie alsof er helemaal niets gebeurd was, alsof ze nooit een moeder had gekend; zo zou ook ik eens betreurd worden wellicht. Als vreemdelingen ademden we naast elkaar, want tegenover die uiterlijke (misschien ook innerlijke) koelheid kon ik mij zeker niet huilerig aanstellen; ik wilde mij harden om tenminste hierin mijn dochter te evenaren en om niet het voorwerp te worden van haar cynische spot. Alleen als zij er niet was, liet ik mijn verdriet de vrije loop; meer dan eens in die dagen zocht ik vrijwillig de eenzaamheid op.
Zolang je met het lijk in huis zit en ook de daarop volgende dagen mis je de kracht om kabaal te maken, hoe heilig je ergernis ook weze, doch naderhand heb
| |
| |
ik haar herhaalde malen die nalatigheid verweten. Ik was verzadigd van haar grillen en telkens als ze trachtte mij te paaien (zonder woorden echter, nog altijd was haar lichaam niet plooibaar) om een of andere gunst te bekomen, telkenmale als ze er zich op toelegde mijn goedheid te misbruiken, viel ik mijzelf in de rede door haar brutaalweg te herinneren aan de dood van mijn vrouw die door haar koppige houding zo benadeeld werd (soms is het nodig met hemel of hel te dreigen om een geweten los te hakken). Met de regelmaat van een hersenspoeling probeerde ik op deze wijze haar corrupte geest tot een zelfbeschuldiging te voeren die mogelijk een totale ommekeer van haar gedrag zou teweegbrengen. Vruchteloos helaas, kromme bomen groeien niet meer recht, ze buigen steeds verder van hun wortels weg. Met de maanden werd haar opstandigheid feller, de brand van haar ogen werd harder en in haar stap bemerkte ik de zelfverzekerdheid van iemand die zich onmisbaar weet. Ik vreesde sterk dat zij gerugsteund werd door een derde die mij wilde verdringen, zoals men oude honden de kogel geeft, of in feite gebeurde dit nog brutaler: mij lokte men niet eens aan met lieve woorden. Zelden kreeg ik mijn dochter nog te zien, we liepen elkaar waarlijk verloren in dit huis dat zij 's nachts bewoonde en ik overdag. Alleen de morgen bracht ons vervaarlijk dicht bij elkaar.
Soms zie je de dingen reeds gebeuren maanden vóórdat het noodlot ze voltrokken heeft; soms zie je inderdaad de treinen naar elkander toe bollen, een frontale botsing tegemoet, zonder dat je ook maar iéts kunt ondernemen om het onheil te voorkomen. Je zit of staat er hulpeloos bij en laat de dagen hun gang gaan. De ruzies stapelen zich op; elke nieuwe woordenwisseling weekt de vroegere rancune en haat in je los. Alleen het tempo der uitbarstingen bereidt
| |
| |
je enigermate voor op de eigenlijke ramp. En wanneer je zo ver gevorderd bent dat geen enkele ontmoeting nog kan plaatsgrijpen zonder wederzijdse hatelijkheden, dan weet je dat het niet lang meer zal duren.
En toch gebeurt het nog vlugger dan je verwachtte. Een zaterdagmorgen. Ingrid is vroeger opgestaan dan anders hoewel ze 's zaterdags niet op haar werk verwacht wordt. Ze zet koffie voor twee, gooit zelfs een suikertje in je tas en zet zich dan breeduit aan tafel, en je merkt aan haar gelaat (bruusk opkijken, de mond halfopen, en dan zeer langzaam het hoofd weer laten zakken, afwezig in de koffie roeren) je ziet aan haar houding dat ze een gesprek wil beginnen en je maakt het vaste voornemen je ditmaal niet de zwakste te tonen en jouw mond niet te openen vooraleer zij je wat gevraagd heeft. Je mag je thans niet laten vermurwen door haar goede luim, je moet dóórbijten nu en aldus je overwicht bevestigen. Terwijl je zo over je bezigheid gebogen zit, met de ernst en de aandacht van een priester (bereid jij niet het offer voor van haar capitulatie?), stijgt er vreugde in je bloed, het tintelt in je vingers, het klemt zich samen tussen je benen; jouw dochter die je jarenlang bedonderd heeft, die jarenlang met je goedheid heeft gesold en je aldus tot een onbenullig creatuur heeft vernederd, jouw dochter die je als het ware vernietigd heeft door je liefde te negeren, zit thans nerveus te wachten op de geschikte gelegenheid om haar ouwe man weer te erkennen. Natuurlijk kun je van een volwassen meid niet verlangen dat ze zonder meer haar eigen persoon zou verloochenen, je kunt niet verwachten van een vrouw van eenentwintig dat zij je om de hals gaat vliegen en je met zoenen gaat overladen en in je oor zal fluisteren: ‘Kijk papa, laten we al die jaren vergeten, we beginnen nù te leven, al het vorige was een boze droom’.
| |
| |
Daarvoor is Ingrid waarlijk té oud, ze heeft té veel realiteitszin, en ook jij wenst niet meer in het ootje genomen te worden door je goedschiksheid. Je weet eigenlijk niet wàt er zal gebeuren, hoé Ingrid het aan boord zal leggen om zonder zichzelf te verliezen toch haar schuld te bekennen. Misschien door eenvoudig niets te zeggen en je voortaan als haar levende vader te bejegenen en allerlei diensten te bewijzen aan haar oude heer. Misschien door even haar hand op je schouder te leggen of je warm in de ogen te blikken en te glimlachen en te zwijgen. Misschien ook door enkele eerlijke woorden die noch mij noch haar in 't ongelijk stellen - jij hebt trouwens niets te duchten, heel dit akelige leven heb je aan haar te wijten, maar kom, spons erover -, zo bijvoorbeeld: ‘We waren dom, ja; we waren aartsdom jij en ik; dit is onze wedergeboorte’. Er moet toch iéts gebeuren, je kunt niet zijdelings leven met elkaar, en met de bek opeen zuigen we elkanders adem uit net als sluierstaarten (liefde is zowel als haat een dodelijk beginsel; soms aarzel je zelfs beide te onderkennen; of is het niet veeleer de haat die je sterker maakt want verplicht tot schubvorming terwijl elke emotionele toegeving je zuiverheid aantast?).
En dan kwam het, aarzelend, onzeker, bang om zich te verraden, tenminste zo dacht ik bij haar eerste woorden doch naderhand leek het een heel andere waarheid te zijn: ‘Ik zou je moeten spreken,... het is uiterst belangrijk’. Ze wachtte en bestudeerde nauwkeurig mijn gelaat maar ik hoedde er mij wel voor enige verbazing te tonen of enige interesse. ‘Ja - zo onverschillig mogelijk - wat nieuws?’ (in dergelijke omstandigheden stel je zulke vragen liefst met de mond vol eten). Ik herinner me niet meer welke woorden zij gebruikte om mij diets te maken dat ze een kind verwachtte, maar wel weet ik dat ik rechtsprong - een veer die zich ontspant -, dat
| |
| |
mijn vuist op de tafel donderde, dat Ingrid begon te wenen (de eerste keer sinds?) en dat die tranen mijn woede nog versterkten. Het was een Duitser - dat kwam er dan nog bij - met wie ze kennis gemaakt had tijdens de vakantie en die op haar verzoek thans naar ons land was overgekomen. Een ontmoeting, enkele avondjes uit, één avond van mateloze drift en enige onbeduidende briefjes nadien, daarop moet een huwelijk gebouwd worden; zij was de schande van het dorp, haar gedrag zou ongetwijfeld mijn dood vervroegen, enzovoort, iedereen kent de gebruikelijke litanie en de klassieke verwensingen die een soortgelijke belijdenis meebrengt. Maar van mij moest ze begot geen hulp verwachten, dat mejuffrouw daar asjeblieft niet aan dacht! Voor mijn part mocht ze hoeren en tamboeren zoveel ze wilde en kinderen kopen bij de vleet, ze mocht zelfs een bordeel openen, maar ze moest er verdomme niet aan denken dat ik één van die bastaards in mijn huis zou opnemen, ik zou mijn deur niet openzetten voor één van die scharminkels die zij zich aan het been liet smeren, in der eeuwigheid niet!
Ingrid toonde zich erg klein onder mijn uitvallen, maar in haar ogen flikkerde een nauwelijks bedwongen haat toen ze vroeg of ze dan niet, reeds nu, een deel van haar latere erfenis kreeg toegewezen. Dàt deed de maat helemaal overlopen: onder de ogen van een stervende moet je zijn linnenkast niet leeghalen, tegenover een oude man - ik was de vijftig voorbij en voelde me ouder dan tachtig - moet je niet spreken over erven, je kunt hem beter ronduit vragen of hij van zins is het nog lang te trekken. Mijn hand trilde toen ik haar dreigend met de vinger betichtte van schurkerij; nooit voorheen was ik zó uitzinnig geweest: ik zou zelf wel beslissen, als mijn tijd gekomen was, wat er met mijn centen gebeurde, daarvoor had ik haar raad niet nodig, en over erven
| |
| |
gesproken, niemand had enig recht op mijn bezittingen, zeker niet dat rotwijf dat mij daar even de les kwam spellen. ‘Als het dààrvoor is dat je bijdraaien wil, dan vis je er naast hoor; ik ben wel oud en onnozel misschien maar toch nog niet zó sullig dat ik mij met een kluitje in het riet laat sturen door schepsels als jij. Je hebt het trouwens lang genoeg kunnen stellen zonder je vader, je hebt je oude man lang genoeg met zijn kloten gerammeld, nu moet je zélf ook maar weten hoe je uit de slag te trekken; of denk je wellicht dat ik net goed genoeg ben om de rotzooi die jij bekokstoofde, met een buitenlander nog wel, en wélke buitenlander, denk je soms dat ik alleen nog dien om jouw vuile karweitjes op te knappen? Nee meid, je hebt het glad mis, je mag naar je lekkere vriendje gaan en hem met mijn complimenten zeggen dat hij jouw bultje erbij krijgt als bruidsgift van zijn eigen vader misschien. Ga je spullen al maar pakken, niemand houdt je tegen...’.
Veel later eerst besef je welke wreedheden je haar in 't gelaat hebt geslingerd, maar dan is het te laat, dan daalt zij met haar koffers van de trap, en hoewel je hart splijt, toch kun je de moed (de lafheid?) niet opbrengen haar te overreden om haar vader niet zo moederziel alleen achter te laten in dit veel te grote huis, in deze veel te grote wereld; in je toorn immers heb je jezelf overschreeuwd, je hebt je zo vergaloppeerd dat je uiteindelijk voor gevolgen wordt geplaatst die je zelf niet dragen kunt. Een zekere trots, een rechtmatige wrok dwingt je evenwel tot een consequente handelwijze. Je ziet haar de trap afkomen, je ziet haar vlak voorbij je handen (één beweging volstond, één greep van je vingers) naar de straatdeur gaan en in de gang hoor je nog een getreuzel een geslenter en zij snuit enkele malen luidruchtig de neus; het duurt een eeuwigheid eer je de sleutel hoort knarsen, de deur die opengaat, de
| |
| |
schuifelende voeten, de koffers, de deur die weer gesloten wordt, en dan is alles voorbij, dan is het onvermijdelijke gebeurd dat je nooit gewenst hebt doch waarvan jij de uiteindelijke bewerker bent.
Wanneer je uren nadien nog de klap van de deur in de kamer hoort vallen, zal je gezond verstand het halen op je hoogmoed. Het weten rijt je schedel uiteen. En je maakt jezelf wijs dat Ingrid deze avond wel weer voor de deur zal staan, dat zij ondanks alles, als de nacht valt en ze haar verlatenheid erkent, weer de oude geborgenheid zal zoeken. En je wacht. De schaduwen worden langer, het zand verliest zijn scherpte, in de kruinen der bomen broeit reeds het duister. Je wacht op Ingrid. De avond strijkt langs de huizen neer, de nacht golft aan je raam, vreemdelingen schuiven onder je ogen voorbij, maar geen Ingrid, geen stappen dringen in je woning, enkel het getik van de tijd die druppelsgewijze de leegte vult, enkel de zwellende duisternis die je lichaam beklemt.
Dagen en weken en maanden tasten zich langs je eenzaamheid op en maken het contact met de anderen nog moeilijker. De enkele personen die je nu en dan met een bezoek vervelen zijn je broers en zusters en een zeldzame oom of tante en een onbekende vriend die naar je lijden komt kijken. Je kunt hen wel vervloéken want je leest zó van hun gelaat het verborgen leedvermaak af, en vaak ook moet je naar hun raadgevingen luisteren en je mag niet laten blijken dat al hun raad je geen laars kan schelen en dat je niet gelooft in hun geveinsde bezorgdheid, nee je moet integendeel voorkomend zijn met ze en je moet die betweters vriendelijk te woord staan en je verveling of haat steeds weer in pasmunt omzetten. Je moet huichelen tegenover hen, en nu en dan lachen met hun flauwiteiten, en hun argumenten moet je met waardering in acht nemen. Slechts zodra
| |
| |
ze hun rug gedraaid hebben, keer je weer tot jezelf, en je verwenst luidop die verdomde leugens, en onderhuids schep je plezier in hun onbenulligheid zoals ook zij - hieraan twijfel je geen moment - zoals ook die schijnbaar meevoelende bloed- en aanverwanten zich in je ellende verkneukelen.
Dat blijkt overduidelijk bij de geboorte van je kleinzoon. Het is van je broer dat je het moet horen; Ingrid heeft zich niet eens gewaardigd je een doopkaartje te zenden. Eén van je broers komt plots het huis binnentuimelen: ‘Zo kerel, dan ben je bonpa geworden? gefeliciteerd!’. Jij valt natuurlijk uit de lucht, en je verwondering is zo groot dat je ze onmogelijk verbergen kan. ‘Je wist het toch, niet?’. Aan de klank van zijn stem hoor je dat hij zich reeds amuseert om je onwetendheid; als ik niet antwoord schuift hij mij het kaartje (dat hij ach kijk toevallig bij zich heeft) onder de neus en zegt schamper: ‘Zo kun je meteen hun adres noteren’. Het is niet zo eenvoudig niet dadelijk naar een pen te grijpen en de zo begeerde gegevens in je blocnote neer te kribbelen; het is niet zo gemakkelijk in deze omstandigheden onverschillig voort te praten over koetjes en kalfjes, onderwijl angstvallig het adres in je geest prentend, om dadelijk na je broers vertrek straat, nummer, woonplaats te noteren. Veel moeilijker nog is het neen te zeggen tot je lichaam, neen tot je bloed dat naar hààr bloed wordt gedreven. Het is een zware opgave te strijden met jezelf, heel je verdere leven door, en onophoudelijk die gespletenheid van geest en vlees, van haat en liefde, van het ik en het andere in je bestaan te ervaren, en niets te vermogen tegen die verdomde besluiteloosheid waarin je geklemd zit. De enige mogelijkheid om aan deze stagnatie te ontkomen is de zo gevreesde ontbinding der stof; de enige uitkomst is de dood.
| |
| |
De sprong in het ijle is nochtans eenvoudiger dan het vallen zelf; één moment van verdwazing volstaat om je van de steilte te gooien. Je bent echter niet een van die mensen die zichzelf tot extase kunnen voeren; je bent veeleer een simpel burgermannetje dat een ontzettende angst heeft voor pijn en bloed. Alleen met een grotere pijn kun je wellicht die angst vergeten. Of met een grotere vreugde. Waar je er evenwel in slaagt vreugde te beleven aan je verdoemenis, dààr ontwikkel je ongetwijfeld de hoogste potentiaal. Zodoende zeg je: geen grotere wraak voor je verstoten liefde dan de eliminatie van jezelf waardoor aan je dochter én de zekerheid van je genegenheid én de voedingsbodem van haar misprijzen worden ontnomen. Hen voor wie je tot gewoonte vervallen bent, treft geen vergelding harder dan de opheffing der gewoonte zelf: soms is het enkel door de dood mogelijk een herwaardering van je menszijn af te dwingen. Er zijn nu eenmaal wezens die alleen met geweld kunnen overtuigd worden van je goede trouw, net zoals jij alleen daadwerkelijk kunt verzekerd worden van de zuivere bedoelingen van bepaalde personen. Om het vertrouwen van Ingrid te herwinnen, en terzelfder tijd je overige verwanten schaakmat te zetten, is geen enkele daad verwerpelijk, zeker niet indien ze uitsluitend je eigen lichaam schaadt. Dààrom, en ook omdat je weet dat je alleen op dié manier in de noodzakelijke roes kunt komen, besluit je een feestavond in te richten voor je familieleden, zogezegd ter compensatie voor de miskenning vanwege je dochter, doch in werkelijkheid om heel dat stelletje tafelspringers én Ingrid met een onuitwisbare herinnering aan jou te belasten; niets immers kan zo ondermijnend werken als een noodlottig souvenir, niets zo hemeltergend als een onherstelbaar schuldbewustzijn; en dàt wilde ik hen opdringen, een laatste getuigenis van het feit dat mijn
| |
| |
leven verknoeid is door de anderen, meer speciaal door dié anderen die het dichtst bij mij hebben gestaan. Ik wil hen zonder meer voor een voldongen feit stellen, ik wil hen dwingen de overige jaren van hun leven door te brengen in de bezette stad van hun geweten.
Weken op voorhand is alles reeds aanbesteed: de zaal, het orkestje dat na de maaltijd ten dans zal spelen, de koks, de verschillende gerechten... Ik ben waarlijk benieuwd welk het resultaat zal zijn van de 92 uitnodigingskaarten die ik verzonden heb aan broers, zusters, ooms en tantes, neven en nichten, aan de bloedverwanten van mijn vrouw, mijn eigen kozijns en aan iedereen die zich met mij verbonden verklaarde. De wraakneming mag ik slechts dàn geslaagd noemen wanneer het publiek talrijk genoeg zal opkomen om mijn initiatief toe te juichen, eerst dàn zal mijn offer niet overbodig zijn.
tegen klokslag zeven word ik naar het feest gereden, in een brede Chevrolet,wiegend van de ene kant naar de andere,alles in evenredigheid met mijn plechtige bedoelingen; terwijl ik mij met de gulheid van een honderdjarige naar de zaal laat voeren,maak ik mij slechts over één ding bezorgd: een nutteloos offer zal mijn nederlaag nog meer bevestigen.groot is mijn opluchting bij de constatering dat een talrijke menigte mijn oproep beantwoord heeft.niemand weet hoe zich te gedragen in mijn tegenwoordigheid: moeten ze mij bejammeren omwille van ingrid? moeten ze mij gelukwensen? moeten ze lachen of een tranerig gezicht opzetten? niemand kent mijn geheime intenties,en de onwennigheid die daaruit voortspruit flatteert mij ten zeerste: ten slotte ben ik tóch niet dat kniezerig oompje dat zijn dagen doorbrengt in kleurloos gegrien en gepeins over het geleden onrecht; door een raadselachtig zwijgen te bewaren
| |
| |
tegenover de genoden ontsnap ik aan mijn gedetermineerdheid en proef ik een vreugde die ik tevoren nooit ervaren heb.de vreugde van de dood,het bittere genot der zelfvernietiging,het cynische feest der wanhoop.
vanzelfsprekend mag ik niet dadelijk optreden.ik moet de aanwezigen de gelegenheid bieden om mijn hoogst onaangename verschijning te vergeten zodat ik later des te absoluter mijn bestaan zal kunnen bevestigen,door een schok,door een brutale overrompeling van hun gemoed,op het ogenblik liefst waarop de uitgelatenheid haar hoogtepunt bereikt.ook na het weelderig maal lijkt het moment me niet bijster geschikt; iedereen is nog te bezadigd,te ernstig,te nuchter om zich schuldig te voelen.iedereen is nog te geschubd.het komt erop aan te wachten tot de ‘dierbaren’ dié staat van dronkenschap bereikt hebben dat ze bereid zijn hun uiterlijke eerbaarheid te vergooien voor een paar dolle minuten.ik let er echter wel op mij zelf niet aan de drank te begeven want niet déze dronkenschap kan me batig zijn.zelf moet ik tot een toestand komen waarin de logica zo aangescherpt is dat je op het gladde lemmet van de geest de meest uitzinnige pijn en vreugde kunt doorstaan.en hoe verder de nacht vordert,hoe dieper we naar de kern der duisternis dringen,des te meer gaat de feeststemming beantwoorden aan die vereiste situatie.ook de muziek zweept de gemoederen op; de dansende lichamen verraden hun bedwongen drift,vrouwen en meisjes schorten hun rokken steeds hoger op terwijl ze met gekruiste benen naar de mannen lachen, de zaal wordt rumoeriger en het gezelschap vrijpostiger in hun gedrag tegenover elkaar; weldra zal het tot handtastelijkheden komen,eerst in het geheim,doch later in de nacht zal men zich voor niemand nog schamen en de mannen zullen hun hand steeds lager op de rug der meisjes leggen
| |
| |
en de vrouwen steeds vaker en uitdrukkelijker de toevallige aanraking van een jongenshand zoeken en steeds schaamtelozer met hun borsten te koop lopen en sommige gnuivers zullen met gezwollen broek naar hun eigen dochter zitten tasten.men zal steeds verder aan zijn naam ontgroeien, de gekluisterden zullen zich steeds vrijer bewegen.
niemand let nog op mij.niemand let op de oude man die zelf geen charme meer bezit en die noch met een vrouw noch met een dochter kan pronken,die geen haat of bewondering of liefde wegdraagt,die door deze onverschilligheid als het ware steeds opnieuw vernietigd wordt...niemand heeft enige aandacht voor de eenzaat die afwezig zit te staren naar de schimmen der levenden en die in zijn geest de behoefte voelt groeien om zich op zùlke wijze op te dringen aan de feestneuzen dat ze heel hun verdere leven met hem zullen af te rekenen hebben.niemand ziet hoe ergens achter een der tafeltjes een bevende hand een flesje te voorschijn haalt en een flinke geut strychnine in een glas mengt en dan het flesje ongehinderd tussen het overige gerei neerzet.niemand bemerkt die eenzame man die zijn onrust laat bezinken naar de bodem van zijn weemoed,en die onbeweeglijk onder de hoge plant van het licht zit te kijken naar het ijdele vermaak der naastbestaanden om ten slotte,heel bedaard,zijn glas te ledigen op de gezondheid van zijn dochter...
FRANS DEPEUTER
|
|