| |
Zijn dichters leugenaars?
Om ons het liegen af te leren, te beletten het te doen, zei onze moeder ons destijds: ‘Als je liegt zal een kruis op je voorhoofd verschijnen’. Zoals veel uitdagende pedagogen speelde mijn moeder met vuur. Ik geloofde haar voorspelling maar half en met de andere helft waagde ik het experiment mijn jongere zuster intentioneel een paardeleugen op te dissen en dan vlug naar vaders scheerspiegel te lopen om na te gaan of het schandeteken er stond. Ik was ontgoocheld en zoek sedertdien nog altijd naar een handzame leugendetector. Toch is mijn moeders verwittiging niet nutteloos geweest. Eer ik een gedicht naar een tijdschrift of een uitgever stuur, lees ik het mezelf halfluid in vertrouwd Westvlaams dialect voor. Als dit niet lukt, ben ik nagenoeg zeker dat ik mijn persoonlijkheid ergens voorgelogen heb.
Minder wat de klanken betreft want ik lees het vers niet letterlijk af. De regel: ‘Wie veertig jaar is moet zichzelven kennen’ vertaal ik in: ‘Als je veertig jaar wordt moet je jen eigen kennen’. Aangezien deze uitspraak mij qua waarachtigheid ook in het Oostends voldoet, geef ik mijn pennestok een fiat om de regel zonder scrupules definitief aan het papier toe te vertrouwen. Op mijn rimpelloos voorhoofd werd door onze schepper geen kruisteken geprent.
| |
| |
Ik beveel alle dichters deze goedkope maar niet argeloze methode aan om de waarachtigheid van hun dichterlijke produktie op de proef te stellen.
Welke waarachtigheid?, hoor ik vragen.
Ik weel dat ik mezelf in het nauw dring met dit woord aan de orde te brengen. Een gedicht vormt een geheel, wat wil zeggen dat het uit niet los te haken elementen bestaat, die dan toch weer een zelfstandige waarde behouden naargelang van het standpunt dat de onvatbare lezer inneemt. Een gedicht is immers waard wat de lezer betekent. Maar de lezer is onstandvastig tegenover zichzelf. Hij verschilt van de ene dag op de andere nacht, hij blijft niet geijkt. Hij is een wolk die bestendig aan vervormingen blootstaat. Veel factoren vervagen of concentreren hem: zijn fysieke ingesteldheid op het moment dat hij leest, zijn humeur, zijn oncontroleerbare spijsvertering, zijn verstrooiingscoëfficiënt, zijn omgeving, zijn psychisch klimaat, bepaald door wat hij reeds gelezen heeft, zijn poëtische opleiding, zijn sympathie voor of allergie op de dichter, zijn kritische zin, geconditioneerd door eigen smaak of door normen bijgebracht door leraar, lief, exclusief vooringenomen kompanen. Er zijn verder de coterieën van kapelletjes, er is de presentatie van het gedicht, gedrukt, in handschrift of gestencild, de eventuele illustratie. Voeg daaraan toe, bij ten gehore gebrachte verzen, de beïnvloeding door het reciterend medium, de kwaliteit van de radiouitzending, de grillige voorstelling van het televisieprogramma. En er bestaan nog andere afleidingsmaneuvers, die niemand onder woorden kan brengen. Kortom, wat is de waarachtigheid van de visuele of auditieve lezer waard? Een poëzieverbruiker beliegt zich zelf in de slierten van zijn aandacht.
Keren we terug tot het gedicht zelf.
Ik wil niet ingaan op de oude controverse of vorm en inhoud één zijn. Soms, soms niet. Wie de gedichten van Gerrit Achterberg leest denkt zelden aan het feit dat hij overwegend sonnetten heeft geschreven. Ik ken vrienden die ontzettend veel van Achterberg houden maar tegen het sonnet zijn, tegen het met retorische spitsvondigheden behangen, ouderwetse klinkdicht met zijn gekorsetteerde plicht van kwatrijnen, terzines en rijmschema. Is Achterberg een slaaf geworden van zijn geut, heeft hij zijn inspiratie klakkeloos in dat procrustesbed gewrongen, is hij het slachtoffer geworden van een uiterlijke formule, heeft hij
| |
| |
zijn waarachtigheid verminkt door zich aan een schabloon te onderwerpen?
Zijn moderne componisten leugenaars als zij de regels van de sonate eerbiedigen? Zijn Picasso en Karel Appel leugenaars als zij, met overtuigde revolutionaire plannen bezield, het nooit wagen de tralies van een rechthoekig doek te doorbreken? Of onderwerpen zij zich vrijwillig en traditionalistisch aan een tucht en denken zij dat zelfs de bergstroom zich aan zijn bedding houdt en precies de kracht van zijn debiet aan oevers heeft te danken? Hoe meer weerstand, hoe meer innerlijk kolken?
Zocht de virtuoos Gezelle misschien precies daarom zoveel ingewikkelde rijmen en strofegrillen om niet in anarchie te loor te gaan? Kanaliseerde hij zijn genie, zijn teveel, of hielp zijn handigheid hem om zijn verbalisme te onderdrukken? Of werd het een combinatie van beide?
Men merkt het: uiterlijke middelen van retoriek beletten niet dat men in de oprechtheid van een dichter blijft geloven.
Wat nog gezegd over het probleem rijm, stafrijm en metrum?
Het blijkt dat onze middeleeuwers en hun voorgangers deze stapstenen nodig luidden om bij het voordragen, waar de meesten niet konden lezen, de tel niet te verliezen. Sedert de verwoestingen aangericht door de algemene leerplicht is dit mnemotechnisch middel als zodanig overbodig maar het blijft behouden, steeds weer behouden als reactie tegen het te vrije vers, om te zingen mede namens de woorden zelf en uit heimwee naar estheticisme te midden van deze ruige, materialistische en zich ontbindende tijd.
Nu luidt de vraag: wie dicht vandaag onnatuurlijker, hij die beeld op beeld stapelt, noodlottig gevolg van de globale leesmethode die de kinderen eerst het beeld toont en dan het begrip erin poogt te vangen, of hij die een beeld in zijn vers te bloeien zet alleen waar de intensiteit het verlangt en, na onze figuratieve verbeelding te hebben bedeeld, het expressiemiddel dat echo heet door een assonantie of een volrijm een lichte gongslag bezorgt?
Een reglement is niet op te stellen. Slechts één artikel geldt: laat de lezer nooit opmerken dat je een systeem volgt. Vals is zowel het vermijden van iets organisch als het aandikken ervan. Elke stijltheorie, zelfs de meest revolutionaire, is vooropgezet tuisen met de poëzie. De beste leuze voor een dichter acht ik te zijn: laten alle poëtische middelen met mij aanvangen niet wat zij willen maar wat mij past, zonder
| |
| |
dat ik ze tekort doe of overtil. Mijn inhoud bepaalt mijn vorm.
Wat is inhoud?
Ik maak geen onderscheid tussen van iets vervuld te zijn en de leegte. Ik vraag me zelfs al of de meeste verzen niet worden geschreven precies om een voorbijgaande leegte van de dichter weer van humane dampkring te voorzien, het luchtledige van een tijdelijke wanhoop of onmacht opnieuw met adem te vullen. Zou poëzie niet eerder zijn het mijmeren vóór een door ons aangeslagen ruit in plaats van het bekijken van het landschap achter de ruit? Hoornik was geobsedeerd door bedoomde winkelramen of door de flits van zijn onttakeld gezicht in wat helder gebleven glas. Poëzie is meer ijsbloem dan spiegel. Een spiegel heeft geen inhoud, onze inhoud is onze weerkaatsing op de spiegel van de taal. We moeten dus de weerkaatsing aflezen, van haar vertrekken om te weten wat ons noopte voor het dode want doorzichtige scherm te gaan staan.
Onze inhoud is zo complex dat we hem niet kunnen achterhalen. Alles is inhoud, alles waaruit en waarin we bestaan op het ogenblik dat we naar de pen grijpen. Een dichter kan niets uit zich afzonderen, als hij poëzie wenst te maken. Hij kan verhalen zonder een verhaal te schrijven, een drama naar boven halen dat niet wil geregisseerd worden, een gedachte distilleren zonder dat hij op weg is naar een essay, een protest doen opklinken zonder het tot programma te verwerken. Zoniet leidt hij zijn bron om tot goot, riool of kanaal. Dichten is bij de bron van zijn totaalheid blijven. Verliest men die uit het poëtisch elektronisch oog, dan verloochent men zijn ondeelbare eenheid. Een dichter die weet wat hij weet of dit gewaar wordt is geen dichter meer. Prozaïsch gezegd: een dichter is een leperd die meer uit zich zelf haalt dan erin steekt op het ogenblik dat hij begint. Naarmate zijn blad zich vult gebeurt het mirakel van de raketten. Op de grond vermoeden ze hun initiale kracht en hun onderlinge afschietbaarheden niet. Pas in de lucht lost de ene zich uit de andere, op weg naar een onbekende planeet, een zonnestelsel, nooit te bereiken. Het poëtisch vermogen ontstaat onderweg. Lukt het niet, dan zijn wij Ikaros; lukt het wel, dan worden wij gewaar wat Van de Woestijne bij het slot van zijn ‘Bergmeer’ ondervond: niet de armoede maar de weelde van het zich verliezen in een of andere stameling. Dàt is de betekenis van het gedicht, een gesynchroniseerde zwijmel van brand en
| |
| |
uitdoven. Daarvoor hebben wij onze totale inhoud nodig, anders wordt het maar een vlucht met de Sabena. Te veel dichters, maar zijn het dichters?, denken te veel aan hun visum en aan hun biljet. Zij vliegen niet, ze laten zich vliegen. Liever is mij, want oprechter, de neger die kampioen verspringen wordt en niet meer dan acht meter en een paar centimeter met zijn persoonlijke inzet ‘vliegt’, dan de piloot die pocht dat hij duizend vlieguren heeft. Veel dichters lieden zich voor dat ze dichten.
Wat is liegen?
We kunnen op twee manieren klassiek liegen: beweren dat wat men vals weet te zijn waar is; ontkennen wat waar is.
Volgens de eerste bepaling liegt Gezelle als hij zegt dat hij een blomme, Van de Woestijne waar hij beweert dat hij een hazelnoot is, Van Ostaijen als hij schrijft dat hij een rijk, wijdgeducht landheer zal zijn. En ontkennen wat waar is deed Rodenbach waarschijnlijk toen hij dichtte: ‘Ik moet er niet van weten, van die zuidse vrouwenzielen’, als wij vermoeden hoe hij die in Rijsel ging opzoeken en er misschien zijn vroegtijdige dood door vond.
Geen zinnig mens zal de drie dichters voor leugenaars schelden, zelfs niet onze arme Rerten. Of zij buiten de dichtkunst om altijd de waarheid zegden, is een ander paar mouwen. Zou de onderpastoor-journalist Gezelle nooit iets verdraaid hebben? Meende Van de Woestijne het waarlijk, toen hij eens aan de Minister van Openbaar Onderwijs een subsidie vroeg om gerieflijker een verzenbundel te schrijven, onder een titel waarvan we nooit iets meer gehoord hebben (misschien was de subsidie te klein)? En waar bleef de ware Vlaming Rodenbach die te Torhout over Vlaamse belangen kwam spreken en nadien de gewone conversatie in het Frans voortzette met dezelfde mensen? Wij zijn allemaal gepatenteerde leugenaars, zo maar of om bestwil. Onthouden we dit ‘om bestwil’.
Wat mij meer boeit is na te gaan of dichters pertinent liegen in hun verzen:
1. | met de middelen die ze aanwenden, als woord, beeld, klank, ritme, metrum, vers; |
2. | tegenover zich zelf; |
3. | tegenover de lezer. |
Dat ze in interviews of tijdens lezingen leuteren is van
| |
| |
geen belang. Commentaar is een extra-poëtische waarde of onwaarde, al mag de afgelegde bekentenis soms voor de kennis van het werk van groot belang zijn. Laten we liever het gebeurlijk liegen van de dichter als zodanig beperken tot de tijdspanne tussen wat hem invalt en tussen het moment van het drukken.
Eerste vraag: bestaat er een middel om de dichter die dicht op leugens te betrappen? Ik weet het nog niet, straks misschien wel. Ik wil gaarne me zelf als proefkonijn opdienen, eigen rechter, eigen partij, met een eed op alles wat me dierbaar is en steeds dierbaarder wordt dat ik mij niet wens te sparen.
In mijn bundel ‘Klein Testament’ komt een gedicht voor, ‘Bij de Indiaanse in het maïsveld’, verschenen dertig jaar geleden. Het is een paargedicht en het is gelogen want ik heb helaas nooit bij een Indiaanse geslapen, niet in een maïsveld noch in andere percelen. Het is louter verbeelding, althans wat medespeelster, uur en landschap betreft. Ik ben in Mexico geweest toentertijde, beu tussen veel milpa's doorgereden en het vers zal ontstaan zijn omdat de werkelijkheid zich niet heeft voltrokken. Men dicht namelijk om iets vast te leggen, iets bij te werken, een droom tot gefingeerde realiteit om te zetten, met elementen ontleend aan beleefde werkelijkheden. De man achter de schrijfmachine heeft gelogen, de schim boxen de schrijfmachine niet.
In een later bundel, ‘De Hondenwacht’, uit 1951, staal een gedicht ‘Moeder’, opgedragen aan Marcel Coole. Zijn moeder was gestorven, te Kortrijk. De mijne leefde nog, te Oostende. Het eerste vers luidt: ‘Zo lang zij rustig leeft kunnen we haar vergeten’. Coole woonde te Brussel en bevocht zijn moeder een paar keer per jaar. Wat velen doen. Maar plots krijgen we bericht dat onze moeder op sterven ligt. We springen in de auto en als we thuis komen, ‘thuis’, is de vrouw overleden. Dan bezinnen we ons en vloeken of murmelen dat we haar niet dikwijls genoeg hebben bezocht. Aan de moeder van mijn vriend denkende en zeker dat zich met mijn moeder een analoge afloop zou voordoen schreef ik de vier schamele strofes als in de toekomst geprojecteerde autobiografie. Gij kunt het raden, ‘lo que sera, sera’. Op 27 januari 1960 kom ik uit Nederland in de vroege ochtend terug naar Brussel. Ik bel mijn broer op die zegt dat onze moeder het redelijk stelt voor haar 88. Maar een ik weet niet wat jaagt me naar een Oostendse middagtrein. In de Gerststraat 142 bel ik aan, betraande ogen doen open, mijn moeder was juist gestorven.
| |
| |
Het gedicht dat ik voor Marcel Coole had geschreven, had ik in prefiguratie mezelf aangedaan.
Had ik een tweede maal een gedicht over mijn moeders dood gemaakt, dan zou ik een dubbele leugenaar zijn geweest. Als zoon en als literator in de pejoratieve betekenis. Een moeder sterft maar éénmaal. Zoniet ontstaat plagiaat.
Plagiaat, geschiedt het opzettelijk, geen commentaar. Gebeurt het onbewust, dan beliegt een onderdeel van de dichter de dichter in zijn geheel.
Dit onderdeel kan heten zijn geheugen, zijn parate kennis, zijn te vervoerde poëtische temperatuur, zijn niet gecontroleerd absorptievermogen.
Het plagiaat kan zich tot de vorm beperken. De dichter die, laten we zeggen na Petrarca, een sonnet schreef, was een moule-plagiaris. Zelfs Shakespeare, die aan de veertien regels een andere gevel toebracht, ontsnapt niet aan deze beschuldiging. Vergilius die zijn ‘Eneïs’ fatsoeneerde op Homeros en dit wist, zelfs wist dat iedereen het wist, kan een naschrijver, ik zeg niet een afschrijver worden genoemd. Zeus mag weten waar Homeros op zijn beurt zijn mostaard heeft gehaald. Dit is geen geval van tuisen, van valsspelerij.
Een woord is een vorm van een begrip, zodat wij allemaal, telkens als wij onze mond opendoen, woordenboekplagiarissen zijn. Alle beoefenaars van alle genres schrijven gedeeltelijk volgens een door voorgangers uitgevonden canon. In een tijd als de onze waar iedereen op zoek is naar een nieuwe persoonlijkheid, omdat wij door overrompelende communicatiemiddelen bestendig door persoonlijkheden van anderen worden gebombardeerd, is het experiment een edelwanhopige poging om dichtgegroeide hagen te doorbreken. De drie klassiek vereiste regels uit de dramatiek, plaats, tijd en actie, werden, worden nog steeds gevolgd. Men onderwerpt er zich aan, bewust, met zin of tegenzin Men pleegt geen vervalsing, men heeft ofwel de moed niet er zich aan te onttrekken ofwel voelt men dat ze, zonder dat er van sleur sprake zij, de noodzakelijke eenvoud zelf zijn, de gemene deler zonder dewelke de regels van het communicatieve kunstwerk in warboel ontaarden.
Deze regels kunnen om nog andere redenen worden aanvaard. Hun drievuldigheid is ook die van het bestaan, kind, rijpheid, val, bries, storm, luwing.
De dichter kan alle regels ook om utilitaire redenen aanvaarden, dankbaar zijn om hun bestaan, zodat hij geen
| |
| |
andere factuur moet bedenken en rustig kan scheppen zonder dat hij zich verminkt.
Men kan nu eenmaal oprechter schrijven over de vrijheid in een gevangenis dan erbuiten. De vrijheid niet vrij te willen zijn is ook vrijheid. Ik heb in mijn soldatentijd een zonderling gekend die het banaal vond minne te plegen met een vrouw. Hij was geen homofiel maar zocht overal andere vaten van devotie, om het eens bijbels te zeggen, vond alle normale mannen plagiarissen van Adam.
Slotsom: laten we het aanwenden van algemeen aanvaarde vormen ten hoogste collectief plagiaat noemen, geen bedrog.
Er kan worden betaald aan een modus die rechtstreeks tot de verskunst behoort, het rijm b.v. Werd dit werkelijk ‘bedacht’, zoals ik straks liet veronderstellen als mnemotechnisch middel of ontstond het, ontstaat het, zoals bij muziek de maten, uit een innerlijke behoefte de chaotische inspiratie af te zomen, uit drang naar herhaling, die ook bloedsomloop en ademhaling bepaalt; herhaling onmisbaar, ook in de hotste jazz, dit om ons zelf en anderen te overtuigen, in te spinnen, te envoûteren? Zou het rijm niet eenvoudig een ‘teken’ zijn, teken in de meest ondoorgrondelijke betekenis, zoals een oogopslag, wuiven, knikken? Allemaal dingen die ritmisch verantwoord zijn én door ons binnenste en door de ongeschreven wetten van de mededeelzaamheid. Wat over het rijm wordt gezegd, geldt voor het metrum, de strofe, het schrijven van verzen, zelfs de meest vrije, regel per regel. Het lijkt conventie, zoals de rechthoekige lijst bij schilderijen waarover ik het had. Maar is dat conventie, verraad en leugen? Waar begint het plagiaat, waar eindigt de spontaneïteit? Liegt de aarde in haar ellips om de zon, de vrouw in haar periodiciteit, de trekvogel in zijn retourvluchten?
Er bestaan trouwens nog andere onafwendbare conventies: het klimaat van een bepaalde tijd, het timbre van een generatie, de regelmaat van onderstromingen die bovenstroming worden, om nadien weer te verebben. Niemand ontsnapt vandaag aan de existentialistische inkeer, bij nader beschouwen louter neo-romantiek, weg uit de gewantrouwde werkelijkheid van de vele zinloze feiten en gebaren. Liegt een dichter die deze stroming relativeert, er nog niet aan toe is of reeds derwaarts over? Passen we daarenboven op met stromingaangevende woorden. Moeten wij werkelijk een nieuwe naam kiezen voor het cachet van de nieuwe litera- | |
| |
tuur, zowel poëzie als roman? Of noemen we ze nuchter neo-naturalistisch, een naturalisme dat Frankrijk verliet, door Amerika opgevangen en langs die omweg terug naar de Europese stal gerend? Ik zou het jaar 2006 willen bereiken alleen om te zien of wij, in het landschap der tijden, vandaag werkelijk zo oorspronkelijk zijn geweest.
De dichters kunnen hun tijdsklimaat niet kiezen. Sedert de oeroude eenheid muziek-beweging-woord uit elkaar werd gerukt, behalve bij zingende en dansende primitieven, werd de klemtoon nu eens gelegd op ‘de la musique avant toute chose’ (Verlaine), dan eens op vrijer ritme, dan weer op het beeld zoals vandaag de dag.
Een waar dichter mag zich deze verschuivingen niet aantrekken en ik denk dat de besten dit ook niet doen. Ze worden alleen schatplichtig aan de momentele nood, de momentele reactie door en op het tijdperk dat ze beleven. Al te zelden dichten wij uit de volstrekte bron, de adamische of de evistische, al worden we doorgloeid van een heimwee ernaar. Laten we besluiten en poneren: wie dicht uit de drukking van zijn tijd, de barometrische dus, en de eigen koorts op deze kan regelen, pleegt geen bedrog, is geen leugenaar.
Wat is nu die eigen koorts?
In een geleerd artikel over ‘koorts’ lees ik dat het woord van het Latijn fervere komt, wat gloeien betekent; dat tijdens koorts de warmteregulatie van het lichaam ingesteld is op een hoger niveau dan normaal; dat dit waarschijnlijk een doelmatige reactie is, omdat bij hogere temperatuur het verweer tegen allerlei schadelijke invloeden, vooral tegen infectiekiemen krachtiger is; dat onvoldoende voedsel wordt ingenomen, de ademhaling sneller, de werking van het hart krachtiger is; dat langdurige koortsen leiden tot uitputting; dat koortsende zieken overgevoelig zijn voor prikkels; dat bij hoge koorts menigmaal onrust, angst en verwardheid ontstaan, ijlen genoemd; dat niet elke verhoging van de lichaamstemperatuur koorts is; dat koorts het gevolg is van een inwendige verandering.
Passen wij dit fysieke toe op het psychische en we weten in welke ongesteldheid zich de dichter-die-dicht bevindt. Onthouden we vooral de woorden onrust, angst, verwardheid, delireren, waarbij we bovendien aan lyriek kunnen denken, al rijzen de gebeurlijk nog aanwezige haren van de etymologen hierbij ten berge.
Verontschuldig ten tweeden male een persoonlijke erva- | |
| |
ring. Ik mocht eens mee met het Cultureel Akkoord naar Joegoslavië. Na de plichtplegingen werd ik beloond met een kleine tocht door Servië. Per auto, met de romancier Miodrag Boelatovitsj en de dichter Ivan Lalitsj. We bezochten wijngaarden en een kerk waar koningen liggen begraven. In het schemeruur, aan de zoom van het stadje Kragoejevats, stopte de auto voor een glooiende weide. Mijn kameraden, die zeer luidruchtig waren geweest, zwegen plots abrupt. Ik had ze niet gekrenkt, er stond geen maan, alleen wat krekels sjirpten, zoals overal in elk gras. Toen vertelden ze dat onder de krekels zevenduizend inwoners, mannelijke, van kragoejevats lagen begraven, plus driehonderd eveneens mannelijke schoolkinderen. Gefusilleerd op een oktober-ochtend 1941, tussen zeven en dertien uur, als wraak omdat de partizanen drieënzeventig Duitsers hadden doen sneuvelen. Honderd Serviërs voor één Duitser. Ik stond er bij te rillen, niet van koorts maar van ontzetting.
Maanden later, weer thuis, op een avond na het eten, herbeleefde ik eensklaps dat moment, kreeg een aanval van psychische koorts en schreef het gedicht ‘Kinderen met de krekelstem’. Het vers is wat het was, de volgende avond murmelde ik het me voor in het Westvlaams, schrapte een paar woorden die ik in mijn angst, onrust, verwardheid en verbaal ijlen, naar me docht, te veel had geschreven en die mij beletten mijn koorts van de avond voordien opnieuw te ondergaan. Sedertdien heb ik nog wat geweerd om mijn ijlen ietwat te temperen. Bij het voorlezen had ik opgemerkt dat ik even de toehoorder verstrooide. Het drama gaat ons allen aan, van woord tot geweten. Mijn grote vreugde, excuseer het detail, beleefde ik toen ik voor de ‘waarachtigheid’ van het gedicht tot ereburger van de martelarenstad werd benoemd.
Ik zweer u dat wat ik wegliet geen literair effect beoogde, uitsluitend een gezond communicatief doel. Ik hoop dat de literaire kant er ook door won.
Dichters kunnen veelvoudig en overtuigd liegen. Gelukkig die het niet weten. Spijtig voor de lezer die het wel merkt. Helaas de dichter van wie de lezer het weet.
Maar wat gezegd van een dichter die het zelf ook weet?
Ze zijn onder te brengen in reeksen.
Er is de middeleeuwer uit Tervuren, Jan Boendale, de man van onze eerste poëtica. In het derde boek van ‘Der leken spieghel’ zegt hij: ‘Dichten moet uut herten vri comen ende uut claren sinne’. Oprechtheid van gemoed en
| |
| |
klaar geformuleerd. Geen onderwerpen dus waarover de dichter niets afweet, waartegen nog in een andere formule werd geprotesteerd, wacht u voor ‘die Walse poëten (zij van de fantasieromans) die meer rimen dan si weten’. Dit laatste aanvaarden wij niet meer, integendeel bijna. Wij dichten precies, daarom niet uitsluitend, om na te gaan wat er achter de grens van het weten ligt. Wat echter Boendate niet in het ongelijk stelt. ‘Uut herten vri’ betekent niet alleen zonder dwang maar uit alles waarvan het hart kan dromen en dit domein is grenzeloos. Als Bertus Aafjes in zijn ‘In den beginne’, na Charles van Lerberghe in zijn ‘La chanson d'Eve’, de geboorte van het woord in Adams en Eva's keel wil achterhalen, dan liegt hij niet want hij stelt zich die gebeurtenis voor precies ‘uut sin herten’, hoe de schriftgeleerden ook schokschouderen. Van experimenteel dichter tot retorische factor kunnen we insgelijks achter het ‘uut claren sinne’ staan omdat geen mens de frontieren van deze klaarheid kent.
Al heb ik het niet voor een dichter die opzettelijk een hem ‘klare’ situatie troebeler, mysterieuzer maakt, opdat hij nog dichterlijker zou schijnen, dieper of genialer. Tenzij hij voor de lezer verwarrende retouches aanbrengt namens zijn ogenschijnlijk tekortschietende drang om nog meer te zeggen dan hij zich zelf voorstellen kan. Er zijn trouwens voorbeelden te over van zetfouten die een beter effect bereiken dan het oorspronkelijk geschreven woord. Als ik zou dichten: ‘de zon zinkt achter de kim’ en de zetter tikt op zijn linotype: ‘de zon zingt achter de kim’, dan verschuif ik op miraculeuze wijze een pion in de richting van een onvermoed poëtisch veld. Maar de rest van het gedicht moet deze tweede orde kunnen gedogen, anders wordt het een karikatuur.
Julien Weverbergh heeft zo pas het Babylonisch Gilgamesjepos herschreven, voor de tweede maal zelfs. Hij deed wat velen voor hem deden, een mythe kiezen om er zich in te projecteren. Hij alleen kan weten in hoever hij zich zelf autobiografisch heeft belogen. Mocht dit, dan hindert ons dit niet als hij het werk voor ons maar aanvaardbaar en harmonieus heeft gemaakt.
Karel van de Woestijne, die, als ieder Gentenaar, een automytomaan was, werd zeer dikwijls geobsedeerd door de tragedie van de waarachtigheid. ‘Alle poëzie is een schoon bedrog’, zegt hij, ‘tenzij ze een lelijk bedrog ware, hetgeen haar niet belet poëzie te zijn’. Deze intelligent diplomatische uitspraak sluit bijna de deur voor verder kankeren
| |
| |
over de leugenachtige dichters. Want ik weet niet of Van de Woestijne over zelfbedrog sprak of over bedrog van de lezer. Waarschijnlijk over allebei want de ‘modderen man’ is kampioen geweest in desillusies, die hij door nieuwe illusies poogde te verdringen.
Schaepman in zijn ‘Aya Sophia’ schrijft zonder verpinken: ‘De dichter ziet de waarheid’. Stout gesproken is half gevochten. Misschien stond in zijn eerste versie ‘de dichter zingt de waarheid’, wat reeds betrekkelijker zou zijn. Wat niet belet dat om het even wie zijn waarheid mag zien, dichters in eerste instantie, niet omdat zij profeten zijn, maar omdat de poëzie een wonder bedoeld te zijn en het ook is als zij vermag ons naar de Graal te doen grijpen.
Een gedurfder graad verder staat Aafjes met zijn adagium: ‘De dichter liegt de waarheid’. Niet hij ‘beliegt’ de waarheid. Als Bert Decorte ‘in menige maneschijn konijnen op hun kousen (ziet) lopen’, dan liegt hij in de eerste graad maar zegt de waarheid in het vierkant en op die komt het aan in de poëzie.
Lucebert zegt van de poëzie dat zij is ‘als eenvouds verlichte wateren’. Eenvoud, lees: waarheid. Verlicht, lees: geest. Wateren, lees: geheim, onverklaarbaarheid, ondoordringbaarheid. En bewonder de drie na, naast, in en door elkaar.
Het is een mooi gedacht, gezegd en uitgebeeld symbool. Poëzie zou dit kunnen zijn maar ze kan ook worden gesuggereerd door miljoenen andere metaforen die meer poëzie zijn dan misschien de poëzie zelf, die niet kan worden afgezonderd als elementair lichaam en zoals water ontstaat uit een bijeenbrengen van bivalente zuurstof en monovalente waterstof.
Lucebert heeft gelijk, een gedicht mag niet vertroebeld worden door opzettelijke anti-eenvoud, wat geenszins complexiteit uitsluit. Deze vermeende eenvoud moet uit het duister worden gehaald door taaltekens die door iedereen naar eigen schijn kunnen geïnterpreteerd. Alles samen vormt dan de vloeiende mogelijkheden van een element dat ons lokt omdat wij er allen uit geboren werden.
Aldus naderen we een voorlopig slot: wij hebben het woord taalteken uitgesproken.
Voor de zoveelste maal dient de vraag gesteld of de dichter een andere taal spreekt dan zijn moeder in haar keuken. Het probleem boeit mij persoonlijk geweldig omdat ik steeds meer en meer tracht te schrijven zoals ik spreek, te spreken
| |
| |
zoals ik schrijf. Misschien bega ik een soort van liegen én bij het spreken én bij het schrijven, vooral in de oren of ogen van mensen die spreek- en dichttaal wel uit elkaar houden. Hiervoor heeft hun lectuur van vele literaire teksten gezorgd, de wijding die over het gedrukte draalt, de diverse stijltoonaarden, de meestal uitzonderlijke levensgevallen door de letteren behandeld, het onderscheid in densiteit tussen vers en proza, de grotere tucht die men zich bij het schrijven terecht of niet oplegt.
Oppervlakkig bekeken kan men stellen dat taal met poëzietactiek leugen is tegenover de taal die dit niet beoogt. Wie aanvaardt dat schrijven berust op een andere ingesteldheid dan spreken, niet mijn mening, moet zich het woord conventie laten welgevallen. Eens zover is er van liegen binnen de conventie natuurlijk geen sprake meer, tenzij de dichter binnen deze conventie gaat knoeien en een onenigheid doet ontstaan, bovendien, tussen wat hij maar te zeggen heeft en zijn gril om deze armoede in poëtisch gewaande rookslierten te verdoezelen. Al geef ik toe dat men met niets ook poëzie kan maken, woordpoëzie, taalpoëzie. De lezer rest daarenboven de kans dat hij in deze extra-levensinhoudelijke poëzie van de dichter fragmenten van zijn eigen levensinhoud kan inschakelen. Wie nooit over de slag bij Waterloo heeft horen spreken zal bij Victor Hugo's driemaal herhaald ‘Waterloo, Waterloo, Waterloo’ misschien even beroerd worden door de drie anapesten. Waar iemand die de geschiedenis kent, voor of tegen Napoleon, heel wat anders zal ondergaan. Een goed voorbeeld is ook Gertrude Steins ‘A rose is a rose is a rose is a rose...’.
Op het eerste gezicht liegt Gertrude Stein niet, op het tweede liegt ze dat ze geurt. De ene roos is de andere niet en al gaat het misschien om de volstrekte roos, het perspectief van de vier keer genoemde roos verandert telkens op weg naar haar volstrekter volstrektheid, zodat men er zelfs begint aan te twijfelen. Poëzie ontstaat allicht uit het spel waarbij, zoals bij een zoen, mond op mond, de lippen elkaar geven wat ze nemen, het feit en zijn fictie elkaar ononderbroken uitwisselen. De waarheid slurpt de leugen op, de leugen de waarheid.
Dit wordt nog evidenter als men het banale, zelfs het triviale vermag te doen omslaan in poëzie. Het anti-poëtische bevrucht zich zelf tot poëzie, het geheel wordt volmaakte tweeslachtigheid.
Sedert het voorhistorisch moment waarop vrouw en man uit elkaar gescheiden werden, werd hun ineenstrengeling de
| |
| |
hoogste trap van woordloze poëzie. Nadien kunnen de twee helften opnieuw, gebeurlijk, tot leugen uiteenglijden.
Als finale kunnen we alleen maar vragen stellen.
Als ze dichten, zeggen de dichters dan de waarheid?
Als ze de waarheid zeggen, dichten ze dan nog?
Is dichten de kunst om waarachtig te liegen?
Kan men de waarheid dichterlijk voorstellen?
Kan men, liegend, een nieuwe waarheid scheppen?
Welk is het verband tussen een feit en de dichterlijke interpretatie, d.w.z. wat blijft van de waarheid over nadat de verbeelding er zich van heeft meester gemaakt?
Hoe liegt een dichter? Door zich te forceren in de uitbeelding qua stijlmiddelen?
Welke zijn de congruentiemogelijkheden tussen een feit en zijn poëtische voorstelling?
Welke is de verhouding dichter-lezer op grond van associatieverbintenissen, door de paraatheid van de lezer om zich te laten inpalmen?
Heeft de verbeelding recht op een eigen waarheid?
Is het geheugen de moeder van de herinnering of de jachtwachter ervan?
Is onze gestalte, d.w.z. ons uitzicht, onze leeftijd, ons klimaat, ons vaderland, onze omgeving de projectie van ons innerlijk?
Als de dichter zich vergist tussen het uiterlijke en het innerlijke, is hij dan een leugenaar?
Is uw feit het feit van de dichter?
Als een dichter u zegt dat zijn vader stierf, wat gaat u dat aan? Zijn vader is de uwe niet en als dochter of zoon hebt gij recht op een andere vader dan de zijne. Er gaapt een leugen, een dubbele zelfs (vaders zijn anders, kinderen zijn anders) tussen de twee waarden. Dit alles wel beschouwd, beantwoord of niet, - ik ben bang voor uw antwoorden op mijn vragen en omgekeerd - dichten, wat het ook is en niet is, lijkt mij de werking van een innerlijk uitzendstation van iemand die tussen nood en extase meent te verkeren; over een niet aangevraagde golflengte denkt te beschikken; niet weet of een ander zijn boodschap kan of wil capteren; die er in menig geval ook niet om vraagt maar toch heimelijk de hoop koestert dat iemand luistert, behept als hij toch is met een communicatiedrang die hem meteen gedeeltelijk zou bevrijden. Want hij staat in het eenzaamste duister en doet daarom beroep op alle expressiemiddelen die de taal hem verleent, zelfs op sedert eeuwen aanvaarde
| |
| |
trucs, die hem amuseren en beschaamd maken, fading en amplificatie inbegrepen.
Aldus is de dichter een verliefde in de regen, onder een hoog balkon, vaag verlicht door een binnenlamp. Zijn liefde kan hij ongetwijfeld stamelend onder woorden brengen maar deze woorden vertrouwt hij toe aan de gitaar, die zijn taal vernedert of vlerken geeft of ze eenvoudig stimuleert. Dit doende liegt hij niet. Ten eerste is zijn vervoering echt, als hij werkelijk verliefd is of het alleen maar wil worden. Ten tweede heeft hij zijn stamelingen voedend instrument nodig opdat zijn verklaring niet zou worden verward met het gemompel van een achteloos voorbijganger. Laten we hem zijn extra-woordenboekerige inspanning kwijtschelden, al zingt hij nog vals: hij moet een onverschilligheid beroeren die hem doet liegen, niet in zijn intenties maar in zijn schamele uitspreekbaarheid. Om bestwil. Verblijden we ons dat we, hen lezend, kunnen meeliegen met de dichters. Betreuren we het dat niet alle leugenaars dichter zijn.
K.J.
|
|