| |
| |
| |
Wachten op een bus
Ze rilt nog steeds, brengt af en toe de handen aan de mond om ze met een wegdampende ademtocht wat op te warmen, ze siddert onder haar cape van paars flanel, trappelt met de daimlaarsjes tegen de bevroren grond zodat uit het zwarte poetswolhaar enkele wattenplukken langs de cape neerdwarrelen, heel even in het flanel blijven haken, dan langs de laarsjes zweven en grauwglimmend ijs worden. Een aalbessentaart met roomsoezen, denk ik, terwijl ik het meisje blijf aanstaren en de sneeuw van mijn jas schud opdat hij niet helemaal van het kille water zou doortrekken. Een man met een geruite oorlappenpet naast mij lacht hard. In de sneeuwlucht klinkt het ijl en dof. En zeggen dat ze ginder zomaar in d'r flikker kuieren, hoor ik hem verweg zeggen. Een vrouwenstem giechelt hoog en dwaas: Die moeten in dat klimaat van ons wel over een extra kleerkast beschikken, anders gaan ze gewoon het hoekje om van de kou. Zwarte piet met de sneeuw-bloempot, zegt de oorlappenman, ik vraag me af of ze overal zo'n ruige raagbol heeft als op 'r kop. Ze lachen nu allemaal: de oorlappenman, de vrouw met de grijze pelsjas, de bediende met het goudenmontuurbrilletje, de postbode met de plunjezak, de zwaarlijvige reiziger in Winkler Prinsen, de businessman die het met zijn wagen in zo'n weer op straat niet
| |
| |
waagt, de gepensioneerde die met de stalen pin van zijn wandelstok onafgebroken gaten in het sneeuwijs boort. Aan de overkant van de bushalte lacht ook het meisje met de sneeuwbloempot op het kroeshoofd, een aalbessentaart met witte roomsoezen. Krochend en dampend kruipt een grauwe vrachtwagen, Vervisch & Co, vleeswaren, export de viande, over het groezelig witte wegdek, onttrekt het meisje heel even aan mijn blik. Ze hoest en ik zie dat ze nu niet meer glimlacht. Wat moet ze ook hier, in dit gore gat van kille mist en water en sneeuw, van stikkende uitlaatwalmen, van jakhalzen, lomperds en dwazen. Naast mij krast de pin van de gepensioneerde almaar door gaten in de wereld. Kaasgaten. Tochtgaten. Kogelgaten. Wat moet ze ook hier? Heel even ontmoet mijn blik haar grote witte ogen, de ogen van een rillend negermeisje dat wacht op een lijnbus in een ijskoude, godvergeten grensstad, terwijl de sneeuw hardnekkig uit een grijze lucht blijft wolken, een messcherpe noordenwind je met stoten in het gezicht striemt, je ogen doet tranen, je kaakbeenderen verkleumt, je voeten ijzig ongevoelig maakt, je adem stokt, wegdampt. Misschien denkt ze nu wel aan het grote land over het water, het oneindig grote land met zijn zinderende zon, zijn broeihitte boven een geblakerde savanne, de lange, hete dagen, de betoverende zwoelte van de tropennacht, het veelstemmig gefluister van de brousse, de strijdkreet van de jaguar op zijn nachtelijke rooftocht, het gekir van kleurige vogels in de morgenschemer, het fluwelen gestreel van de wind in de elaeïspalmen en de mango's, een vrouwenadem, geurig als hars, trillend de toppen van de kopalboom beroerend, het gezang van de jonge strijder, onder de wuivende mangrove wachtend op zijn meisje, het woud, een slapend beest in de rossige gloed van de zinkende zon; misschien denkt ze nu wel aan de grote zwarte man, haar vader, de capita van de kraal, die 's avonds, begeleid door
| |
| |
het gedreun van de tamtams die de broeders roffelen, op de barza liederen zingt van liefde en dood; misschien denkt ze wel aan de moeder met de felgekleurde paan, in de nieuwe morgen maniok stampend, de witte tanden blootlachend naar het groeiende licht in het oosten; misschien denkt ze wel aan de broeders die spelend aan lianen slingeren of raffiamatten vlechten of veelvormige aardepotten bakken; misschien ruikt ze nu de braadgeur van de pasgeschoten antilope...?
De stad stinkt ervan, hoor ik de man met de geruite oorlappenpet zeggen. Met zo'n weer blijft die pestrook tegen de grond hangen. Ze moesten de auto's verbieden in het centrum te rijden, zegt de gepensioneerde en slaat een ijsbrok voor zijn voet weg. Ze rijden vast niet, zegt de vrouw met de grijze pelsjas snibbig. Ik neem de trein. Sleepvoetend sloft ze weg, vergrauwt langzaam in de sneeuwwolk, met in haar zog de bediende met het goudenmontuurbrilletje, de Winklerprinskerel, de businessman met het hazehart.
Het negermeisje beademt haar handen, ze rilt nog steeds, ze trappelt met de laarsjes, ze wacht op de bus. Wat moet zo'n meisje eigenlijk in dit nare land? Nee, wellicht denkt ze helemaal niet aan de broussehitte, noch aan de jager die pijlen afschiet in de gladde huid van de antilope. Misschien is ze niet eens ginder geboren, gewoon een dochter van een rijkgeworden zwarte diplomaat. In de school waar ik lesgeef zijn tal van zwarte meisjes, diplomatenkinderen van vroegere taxichauffeurs in Leo. Waarom komt de blanke oorlappenpetbediende van de diplomaat het meisje dan niet afhalen met een glimmende Dodge Coronet? Waarom staat ze hier als een rilblad te trippelen op de ijsgrond, wachtend op een door de sneeuw verlate bus?
Dat ie laat is, dat ie laat is, krijst de gepensioneerde en zwaait dreigend met zijn stok. Rotzooi, neem het
| |
| |
van me aan, zegt de postbode, schopt tegen zijn bevroren plunjezak. Knerpend kraakt het sneeuwijs onder de banden van een logge bestrooiingswagen, waarop grauwe mannen met rode gezichten hun schoppen grimmig in de chemicaliën duwen, ze met een zwaai op het wegdek uitstrooien. Kijk die zwarte griet, Juul, roept een rode schoppenman. Gooi wat zout op 'r slak, schreeuwt de man met de oorlappenpet. Weer lacht het negermeisje aan de overkant als het poeder op haar laarsjes valt. Ik hoor de gepensioneerde pinstok zeggen dat ze nou maar eens moesten ophouden met dat zwarte kind te sarren, dat ze er met 'r zwarte vel ook voor niks tussen zit. Ze begrijpt er toch geen barst van, snauwt de oorlappenman, en als dat snertweer zo aanhoudt, dan wordt ze verdomme nog witter dan het couveusekind van mijn schoonbroer. Daar komt ie, kraait de gepensioneerde. Ik kijk in de richting die de pinstok aanwijst, dan op mijn uurwerk. Het staat stil. Van de kou wellicht.
Tergend traag komt de lijnbus tegen de lichte glooiing aangekropen, hijgend, dampend, remmend op de motor. De banden schuren krijsend tegen de trottoirrand; als metronomen op presto flitsen de lange wissers heen en weer, schuiven afgemeten ritmisch de aanwolkende sneeuwvlokken van de voorruit. De bus voor Herseaux. Ik heb dus nog tien minuten te wachten. Op zijn minst. De oorlappenman staat al aan de overkant en schreeuwt iets tegen de chauffeur dat mij door het geraas van de diesel ontgaat. De gepensioneerde hakt zich met de pinstok een pad naar de overzijde. Een wrakke berggids tussen de gletsjerspleten. Twee grauwe gestalten stappen uit. De oorlappenman staat nu op de treeplank, gesticuleert druk tegen de chauffeur. Ook de pinstok is nu aan de overkant geraakt, laat het negermeisje voorgaan. Boven het geraas van de diesel dringen hese klanken tot mij door, woorden, flarden van zinnen. Vlug wat, ouwe boef, al genoeg tijd verloren godver,
| |
| |
nee jij niet, juffie, laat de ouwe lui voorgaan, wil je, en voor de rest kun je naar de pomp lopen, heb verdomme al genoeg tijd verloren met dat rotweer. God, dat tuig denkt waarachtig dat ze het hier ook voor het zeggen hebben. Kruip in een bananenboom, zwartje, en wacht op het vliegend tapijt. Het negermeisje glimlacht tegen de chauffeur, teer, lief, onbegrijpend, het rechterlaarsje al op de treeplank, de linkerhand om de koude stang heen. Met een klap kwakt het portier dicht, werpt het meisje van de treeplank. Het trillebeest in de diesel gaat nu heel hard grommen, de banden schuiven traag langs de trottoirrand. Door een bewasemd zijraampje zie ik nog een glimp van de oorlappenpet.
Aan de overkant van de bushalte staat weer het negermeisje met de roomsoezen. Alleen. Haar ogen kijken star en heel wit. Naar mij. Nu moest ik naar haar toegaan en zeggen dat de man van de bus het blijkbaar niet begrepen heeft, dat de bus wellicht eivol zit, dat het reglement oplegt dat niet méér reizigers mogen meegenomen worden, dat de chauffeur wellicht over zijn toeren is door de zenuwslopende inspanning om het gevaarte op de weg te houden, dat de man blijkbaar erg gehaast is, dat hij gebonden is aan uren, minuten, seconden, dat de busdirectie lak heeft aan sneeuw, dat de man aan zijn baantje hecht, haar zeggen dat het werkelijk niet om haar huid te doen is, dat een zwarte huid bij ons werkelijk niet de minste reden biedt om portieren te laten dichtklappen, dat de man het heel beslist niet zal begrepen hebben, dat hij alleen zenuwachtig en gehaast is, dat de witte mensen bij ons niet wrokkig noch slecht zijn, gewoon een misverstand, ja een misverstand, dat moet ik haar nu zeggen, naar haar toelopen en zeggen dat het een stom misverstand is, dat er nog andere bussen komen, dat die eivol zit, naar haar toe, met haar praten, met dat rillende, lieve
| |
| |
negermeisje, dat donkere dochtertje van de grote capita uit het broeihete land.
Zag je die bullebak, schraapt plots ijl en verweg de stem van de postman naast mij. Ik knik. Wat onaardig, zegt de postman. Ja, zeg ik, onaardig. Dat beest, zegt de postman, wat moeten die mensen van ons denken. Zijn toch ook mensen, neem het van me aan. Zag het op de televisie... De man legt de klemtoon op het laatste woord verkeerd, Ja, knik ik, in Amerika en denk: in Amerika, god, we zijn hier toch niet in Amerika. In Amerika gaat het slecht met die zwarte mensen, neem het van me aan. Zag het op de televisie. Weer die klemtoon. Dat was toch de bus voor Herseaux? vraagt de postbode. Ik knik. Dan blijft de onze wel niet lang meer uit, zegt hij. God, waarom ga ik nu niet naar haar toe. Om mij te excuseren, om mij vreselijk diep hartsgrondig te excuseren. Ben ik aan de grond gevroren, heb ik wortel geschoten in een ijsvlakte, ben ik een ijskegel geworden, een traagbewegende gletsjer?
Het sneeuwt niet meer als de schooljongens luidruchtig komen aanglijden. Debels, Vandenborre, Defruytier, Poublon: forenzen, mannen van mijn klas, tweede moderne, rode gezichten, dampend, de handen in de sneeuw. Als ze mij zien, worden ze kalmer, blijven op veilige afstand, klemmen de boekentassen tussen de benen, krijgen het negermeisje in het oog, giechelen, fluisteren. En als de lijnbus tegen de trottoirrand komt aanwrijven en de uitlaatgassen me in de longen dringen, me doen hoesten, zie ik hoe de postman de sneeuw van zijn plunjezak schudt, met zijn zware legerschoenen tegen de treeplank stampt, hoor ik hem na u, mijnheer zeggen.
Door het raam zie ik nog hoe de eerste sneeuwbal reeds het meisje treft, juist onder het rechteroog.
LIONEL DEFLO
|
|