| |
| |
| |
Het Avondmaal (2)
20
Zij zette zich aan tafel tegenover de spiegel waarin wij elkaar nu en dan toelachen, ik maakte met trage wellust vijf knoopjes van een gebreid wollen kleedje los en om haar geweten gerust te stellen in de lichaamverzorgende aard van onze vriendschap, nam zij niet voor de eerste maal een magazine zoals bij de kapper. Ze had niet zoals gewoonlijk de rug van een gesmijige tijger, het was er een van een loerende kat. Kende ik de fonoplaat ‘Fièvres et frissons’? Neen. Kende ik de wereldberoemde plaat ‘It's not unusual’? Neen, ik kende ook de andere wereldberoemde platen niet. Kende ik dan ook niet de schepper van deze platen, een wereldberoemde hercule, die op twee bladzijden van het magazine in zes verschillende krampcontracties stond vereeuwigd voor acht dagen? Neen, ik kende ternauwernood Bach en Mozart. Zij beschreef met aanhalingen en samenvattingen de zoon van een Engelse mijnwerker in een lelijk, triestig dorp. In de school wou hij niet leren, na de schooljaren niet werken, tot hij op zestien jaar een kind had bij een buurmeisje, waarvoor hij 's avonds ging zingen en springen in pubs en beroemd werd. Sedert twee jaar verdiende hij elke avond honderd tachtig duizend frank, dat wil
| |
| |
zeggen in een enkele maand meer dan zijn vader in dertig jaar. Hij droeg aan elke pols een gouden uurwerk, aan elke hand drie enorme ringen, in een van die ringen een amethist zo groot als een duiveëi en op de borst een gouden medaille waarop: ‘I love you’. Hij reed in een Rolls Royce, was dol op goud, verfoeide klassieke muziek en boeken en noemde intellectuelen welopgevoede idioten die kunnen converseren, maar niet weten te leven.
Er ontstond een vreemde spanning en zij vroeg of die bruut het niet goed voorhad. Opstaan, eten, werken, rusten, slapen en uit wanhoop aan je rug laten peuteren door een idioot die kan converseren, maar niet weet te leven.
Ik sloot in een oogwenk haar kleed en snauwde haar niet voor niets te hebben gewaarschuwd dat ik trouw noch liefde kende, om het even wie elke dag voorgoed kon verlaten en onverbiddelijk een lot volgde. Zij schrok gelijk de kleuter die van te dichtbij een beest ziet in een volwassene en niet alleen aanvaardde deze sentimentele dweepster dat standpunt, zij erkende zelfs dat het algemeen-menselijk is.
| |
21
Zij legde zich voorover en zocht de beste houding die zij telkens weer vergat, het rechterbeen wat opgetrokken, de rechterduim tot aan de muis in de mond, teken dat ze iets te zeggen had en de duim in de andere hand zou steken. Een vriendin lerares had in het voorbijrijden naar school een krant in haar bus geworpen. De bisschop van 's Hertogenbos had te Eindhoven tijdens de zondagmissen op de preekstoel met tranen in de stem afgekondigd dat de pastoor van de parochie trouwde met een weduwe met kinderen en zijn onderpastoor met een parochiale jeugdleidster. Dat was volgens haar een kerke- | |
| |
lijk sein tot oplossing van een geheim probleem, waarmee menig katholiek meisje te eniger tijd kennis maakt. Zij distantieerde er zich persoonlijk van door een volkomen onwaarschijnlijke documentatiebron te noemen, een stokoude Vlaamse nationalist, die in het heetste van de Ierse vrijheidsstrijd, gedurende veertien dagen met geheel de kas van de Sinn Feiners in een Jezuïetenklooster verstopt zat en er door een ongelooflijk toeval inzage kreeg van geheime rapporten der orde. Ik wist dat ik dit geloven moest omdat zij zulke nonsens niet zou durven opdienen indien zij hem had verzonnen. Daarbij kende ik de ingeniositeit van het toeval door een Waal, die nog altijd bevriend was met Tsjoe en Lai, de Chinese minister van Buitenlandse Zaken, zijn studiemakker te Charleroi en door een buurman, die, als verbindingsofficier tijdens de eerste wereldoorlog, Churchill goed had gekend en hem in 1944, per telegram dat prompt werd beantwoord, bedankte en feliciteerde voor de bevrijding der stad.
Wie of wat de bron ook moge geweest zijn, zij was welingelicht. Gelijk een voor zijn leeftijd te verstandig kind, wist Nachtegaal dat vóór de Hervorming en de Franse Revolutie, in de eeuwen die nu zo opgehemeld worden om hun diep geloof, het celibaat slechts zo te naaste bij werd onderhouden, dat er een testament bestaat van een dorpsherder die alles vermaakt aan zijn vrouw en acht kinderen. En een brief aan een Rijnlands burgemeester, die de abt van een Vlaamse abdij het overlijden van de pastoor meldt en hem verzoekt een nieuwe te zenden, die welteverstaan zijn vrouw moet meebrengen, omdat er te veel ruzie van komt als hij er ene kiest in het dorp zelf. Nachtegaal sprak zich met overtuiging uit voor dit regime, tégen de verheimelijkte zielsellende en schandalen van de negentiende en onze eeuw. Zij had tegen deze laatste drie precieze bezwaren. Door zich ambtshalve voor te doen als sekseloze
| |
| |
morele tirannen, hadden de priesters bij de andersdenkenden, die zulke kuisheid onmogelijk achtten, de kwade faam van heimelijke snoepers opgelopen, bij de gelovigen een onverdiend en misleidend gezag en onder elkaar konden ze niet oprecht zijn. Dit alles terwijl ze ten slotte niets oneerbaarders hadden te verbergen dan de overbekende menselijke natuur en met minder falingen dan de linksen hun aanwreven, doch met meer dan de rechtsen vermoedden, heldhaftig een onmenselijk lot droegen, gelijk kleine Chinese meisjes met ingebonden voetjes, al de nachten der eeuwen onhoorbaar huilend van pijn. Wanneer Nachtegaal zich eenzaam voelde, of ook maar het woord eenzaamheid hoorde, dacht zij aan de priesters.
Zij verzekerde mij heilig dit nooit met wie dan ook te hebben besproken en, overwonnen door de zoete intimiteit van onze massages, er van eerstaf naar verlangd dit te doen met mij.
‘Je denkt aan iemand’, zei ik, doch dit schudde ze van haar rug af. Ik drong niet aan.
Ik droomde van de dronkaard uit ‘Schuld en boete’, die knielde voor het lijden van de mensheid. Het onhoorbaar huilen in de nacht van kleine Chinese meisjes kwelde mij meer dan het leed van weerbare priesters.
Eens wentelde zij zich elegant om, lag op de rug en vouwde de handen in mijn nek. Konden wij niets voor de priesters doen? Zij had mij met evenveel kans op succes kunnen vragen de maan te verplaatsen en daar ik niets anders kon dan schrijven en zij noch van mijn schooltalent afwist, noch van het boek waaraan ik werkte, brabbelde ik over een nutteloze brief aan de Romeinse Curie. Zij had echter het onderwerp voor eindelijk eens een echte priesterroman: de moord, enkele jaren geleden gepleegd door een onderpastoor op een van hem zwanger fabrieksmeisje, een vaststaand en overbekend feit.
| |
| |
Terwijl tot in den treure driehoeksverhoudingen, rassenhaat, armoelanden en perversie werden geromanceerd, bleven de priesterromans deze eenzaamsten onder ons inmetselen in hun halve geslachtloosheid en vermeende gratie van staat, met een zware bekoring, een heel licht zondetje, of niet eens dàt, en een schitterende triomf van de deugd. De beste, die van Graham Greene, over de Mexicaanse priester, die een kind heeft bij de vrouw die hem verborgen houdt voor de politie, is nog op dat Consciencepatroon geknipt. Zijn zonde is een gevolg van zijn onderduiken en de heldhaftigheid waarmee Greene hem meent te rehabiliteren, ligt op een vlak dat er niets mee te maken heeft. Zijn heroïsch geloof excuseert zijn misstap niet, het maakt hem erger.
Er moest een einde worden gemaakt aan een ten slotte schandelijke verheerlijking van het celibaat. Enkele mensen kunnen alleen in celibaat, de meeste mensen alleen in het huwelijk, sommigen evengoed in beide leven, doch die categorieën vallen niet samen met die van de idealisten die priester willen worden en na zoveel eeuwen is de functionele meerwaarde van dat celibaat nog altijd niet bewezen. Waarom niet eisen dat de priesters, zoals sommige militairen, minstens een meter zeventig moeten meten en tachtig kilo wegen? Als men de Sixtijnse zangertjes niet mocht castreren om te voorkomen dat hun stem oversloeg, mocht men dan seminaristen een castratenlot opleggen om er betere priesters van te maken? Dat de stakkerds dit vrijwillig op zich namen, was geen excuus om het van hen te eisen en namen ze het zo vrijwillig op zich als ze anders niet werden gewijd?
Ik sprak haar zoveel mogelijk tegen omdat zij zo heerlijk was in haar gloed. Op een dag sprong zij op onder mijn handen en zou een Dr. Kinsey getuigenissen van katholieke vrouwen laten collecteren en Rome de keuze laten tussen de publikatie van dat
| |
| |
document in vier wereldtalen, of het vrijlaten van zijn martelaars.
‘En zo spreekt mijn nachtegaaltje’, sarde ik zacht, ‘het kwezeltje dat mij gaat verraden in de biechtstoel’.
Toen kreeg ik een klinkende klap.
‘Jij met je zwarte ras dat ontwaakt, jij met je gele ras dat ontwaakt, jij met je toekomst die opengaat, de katholieken rondom jou ontwaken en je ziet het niet’.
Wij hadden voordien over niets geheimers gesproken dan dat wij in onze kinderjaren de katten als de wijfjes van de honden aanzagen en zij de priesters als man noch vrouw. Haar opstandigheid was voor mij een revelatie en toen zij mij toefluisterde dat zij die overgenomen had van een stervende en de hoop niet opgaf ooit iets wezenlijks te kunnen doen, voelde ik dat het mij maar een woord meer kostte om door te dringen tot haar geheim, doch ik laat ook tot het mijne niet doordringen en wil niet gebonden worden door dat van een ander. Steeds op zoek naar een mens, wendde ik mij andermaal af van iemand die zich aanbood. Ik ontmoedigde haar omtrent de efficaciteit van de voorgenomen publikatie. Upton Sinclair verplichtte met een boek de slachthuizen hun vlees hygiënisch in te blikken, Jan de Hartog tracht er de hospitaalverpleging mee te vermenselijken, de katholieke kerk verroert niet voor een boek, zij schrijft er tienduizend tégen. Men moet de cultuurgolven volgen en voorzien, haar ideeën volmaakt formuleren, de tekst begraven, hem in de grond radio-actief laten worden en universeel laten verspreiden door neutrino's.
Aan haar ogen zag ik dat ik te veel had gezegd en ik had het verschrikkelijk gevoel dat de mensen zich van mij verwijderen, te vergelijken met het langzaam van de kade wegglijden van een transatlantie- | |
| |
ker, waarop een geliefd wezen staat dat men niet meer kan toewuiven.
De uitvinder trad 's nachts bij me binnen met een ruigharige muis in zijn muit.
‘Een prikkeling van haar hypothalamus’, zeide hij, ‘maakt deze muis ongevoelig voor water, voedsel en seksuele partners. Ik heb geconfereerd met de specialist en wij zullen ze op u toepassen. Het zal misschien tussentijds mystieke toestanden verwekken, maar die beheersen we volkomen. Zeer zeker zal het u verlossen van uw rugverzorgingscomplex en u zult vooral gemakkelijker vliegen’.
| |
24
Rondkijkend om opnieuw te beginnen, haalde ik op weg naar het ontspanningslokaal een zijner bekwaamste whisters in, de gepensioneerde klerk der posterijen en ging met hem voorbij een tehuis voor ouden van dagen, waar, op een ceramieken bas-reliëf, een tekst van Jeremias staat, volgens welke de man, die op de Heer vertrouwt, gezegend is, daar ‘hij toch zal zijn als een boom’.
‘Ze zijn er ook nog fier op een boom te zijn in plaats van een mens’, zei de klerk, zette profijtelijk zijn bril op en onderzocht en betastte het kunstwerk. Hij deed dit ter intentie van een jong Spaans schilder en beeldhouwer, waarover hij vaderde en die een broodnodige cent zou kunnen verdienen, als de ezel maar eens zulke dingen wilde maken. De jongen, die hij beschreef als braaf, lief en goed genoeg, maar zo zot als een mus, had tot op Nieuwjaarsavond, met verf en doeken die hij kreeg van de Academie, enorm grote schilderijen gemaakt, die er meer bescheten dan beschilderd uit zagen en die eenmaal zouden bewijzen dat hij de enige grote schilder van ons land was. Toen het van die meesterwerken op zijn met een ladder buiten tegen de muur toeganke- | |
| |
lijk zolderatelier zo vol stond dat hij niet meer aan zijn bed kon, begon hij, op het koertje met afdak, rond zijn ladder, ontsnappingsbuizen, knalpotten, verwrongen bumpers en al wat hij op een autokerkhof gratis uit wrakken mocht rukken, op te stapelen en daar maakte hij met hamer en laslamp meesterwerken van moderne beeldhouwkunst van. Hij klaagde nooit, zong, floot, speelde goed ocarina en verkocht wel eens iets, maar als men hem te eten vroeg, vulde hij zich voor drie dagen. De klerk hoopte tegen zijn twijfel in dat Pedro iets zou worden en steunde zich daarvoor op het feit dat alle grote artiesten zot zijn en dat Vincent Van Gogh een slechte leerling was geweest aan de Academie van Antwerpen.
Gesticht door zijn bezorgdheid voor een halfgare vreemdeling en zijn volkse eerbied voor de kunst, betoogde ik voorzichtig dat het voor een jong artiest niet goed is alleen maar kunstwerken te vervaardigen en dat, binnenkort, de vier- en driedagenweek het ten slotte vernederend en inefficiënt mecenaat zal overbodig maken. De man die veertig jaar van negen uur tot vijf postzegels had verkocht, was verontwaardigd over mijn bedoeling Pedro een vast werk op te leggen. Er bestonden volgens hem mensen met hogere gaven, die daar niet tegen bestand waren en dat hij het zelf had gepresteerd was slechts een bewijs van zijn mediocriteit. Hij aanvaardde niet dat een kunstenaar trots genoeg moest zijn om zelf de kost te verdienen. Het was voor hem een dogma dat een jongen als Pedro niet werken moest en hij schoof de daaruit voortvloeiende plicht voor Pedro te zorgen niet op Staat of particulieren, hij nam die zelf op zich en gaf daarmee een nieuwe inhoud aan een leven dat er zonder de verkoop van postzegels geen meer had. Hij had zich aan de kaarttafel laten ontglippen dat hij leefde voor de tentoonstelling waarmee Pedro in Europa zou doorbreken en sindsdien stond het daar vast dat niet Pedro de zot was.
| |
| |
Mij werd niet de tijd gegund de achting van de klerk terug te winnen. Hij werd overreden en met een brijzelbreuk van de bovenarm opgenomen in het gasthuis. Het lokaal ontving een dagelijks gezondheidsbulletin van de kaarter Steurs, die tegenover het gasthuis woonde, er als gepensioneerd ambulantiechauffeur relaties had en er geregeld Pedro ontmoette.
Door het inwendig bloedverlies was de arm zodanig gezwollen dat hij niet in de plaaster kon worden gelegd, die daar moeilijk was aan te brengen en toen hij abnormaal traag ontzwol, herinnerde de ijzersterke en kerngezonde klerk zich, dat hij van jongsaf gemakkelijk en overvloedig bloedde. Op de dag waarop hij naar zijn voorspelling zijn kaartstoel wederom zou bezetten, meldde Steurs dat men Louis de eerste veertien dagen nog niet zou zien. Het bloedonderzoek wees op homofilie, serieuze anemie en Louis ging achteruit. Als ingewijde overtuigd dat de gevaarlijkste kwalen die zijn welke men niet vindt meldde hij daarna telkens met voldoening dat men diabetes had gevonden, bloed in de stoelgang, dat Louis doorgelegen was tot op het been en de laatste van die verheugende mededelingen was dat Louis zienderogen beterde. Hieromtrent gerustgesteld, sprak Steurs meer over de vrouw van Louis, die er nog maar tweemaal was geweest en over Pedro, die zich aanhankelijker toonde dan de trouwste zoon. Het lokaal drukte de wens uit die jongen eens te zien.
Ik was er toevallig toen, ongeveer twee maanden na de hospitalisatie van Louis, de Spaanse kunstenaar aan deze wens gevolg gaf. Ik zag hem naderen door het park, herkende hem zowaar zonder hem ooit te hebben gezien en opende voor hem de deur. Al de kaarters hadden dezelfde ingeving dat hij Pedro was en over Louis kwam spreken. Pedro richtte zich naar het zichtbaar opperhoofd, de grote, magere, kaars- | |
| |
recht zittende meneer Vercruysse, zette zich op de stoel vlak vóór hem, keek hem aan alsof ook hij niet spreken kon, liet het hoofd op de tafel vallen en snikte. Als men gepensioneerd is weet men dat dit betekent dat Louis dood is en leedbetoon vruchteloos en overbodig. Men liet de zwarte krullebol uithuilen en ik opende de deur voor hem en liet hem uit.
Van Steurs vernam het lokaal de volgende dag dat de volledig herstelde klerk te middernacht op tien minuten tijds overleden was, noch aan zijn armbreuk, noch aan zijn anemie, hemofilie of diabetes, doch aan een zweer die een gat ter grootte van een vijffrankstuk had geboord in zijn maag en slechts bij de autopsie werd ontdekt. De vrouw was reeds in de weer om, met het oog op de hogere assurantievergoeding, die zweer te doen erkennen als een gevolg van de aanrijding. Voor haar thesis pleitte dat neerslachtigheid om een ongeval een maagzweer kan verwekken, voor de assurantie pleitte dat in dit concreet geval niets bewezen was. Sindsdien fietste Pedro mij geregeld voorbij, beter gekleed dan toen ik de deur voor hem opende. Ik veronderstelde dat hij voor de thesis van Louis' echtgenote ging strijden in burelen waar hij netjes voor de dag moest komen. In herinnering aan Louis stond ik stil voor het bas-reliëf. Hij toch was niet als een boom. Ik dacht er ernstig aan mijn pars secunda te laten steken voor een levensbeschrijving van twee dozijn gepensioneerde kaarters.
| |
25
Dog, die zowel vreemden als eigen volk bij het betreden van mijn drempel geestdriftig op het lijf sprong, verhief zich om mij te begroeten driemaal op de achterpoten gelijk driemaal buigende oriëntalen en raakte mij niet aan. Hij rook aan mijn geslacht, wist wat hij weten moest en liet mij betijen.
| |
| |
Driemaal likte hij me de handen of het gelaat, hetgeen iemand die weet wat hij op straat besnuffelt, vies vindt en met drie vingerknippen op de snuit heeft hij die ingeboren gewoonte afgeleerd. Wie hem buitenliet sleurde hij achter zich voort, als hij hem niet dwong stil te staan bij keutels en plasjes en mij alleen volgde hij gelijk een mens, toen hij eenmaal had begrepen dat dit mijn onwrikbare wil was. Ik streelde hem nooit, liet hem geen kunstjes maken en greep hoogstens in zijn nekvel, of gaf hem een tikje dat niet méér was dan een aanraking. Waren er anderen in huis en wist hij waar ik was, dan keek hij naar mij niet om. Verplaatste ik mij, dan volgde hij en bleef tot hij wist dat ik hem daar niet nodig had en hij kwam discreet nog even kijken wanneer ik er langer bleef dan hij had verwacht. Was ik alleen thuis en las ik of schreef, dan legde hij eerst de kop op mijn dij, stond luisterend stil gelijk een ausculterende arts en eenmaal overtuigd dat ik daar voor lang zat, legde hij zich voor mijn voeten met de warme keel op mijn wreef. In zijn nek en mijn enkel scandeerden onze slagaders unisono onze stapmaat naar de dood. Hij dacht dan in een zalige toestand tussen waken en slapen, met mystiek wegdraaiende ogen zo diep na, dat hij er van zuchtte. Moest ik opstaan en mij even verwijderen, dan volgde hij mij met slepende poten en droevig neerhangende, over en weer wiegende kop. Zette ik mij wederom waar ik had gezeten, dan was de gedecideerde wijze, waarop hij zijn nog warme keel op mijn nog warme wreef legde, een onmiskenbaar bevel nu in Godsherennaam te blijven zitten.
Geen haar op mijn hoofd had er ooit aan gedacht dat wij van elkaar hielden. Wij woonden in hetzelfde huis en hadden tot onze wederzijdse tevredenheid geleerd elkander te beleven, meer niet.
Bij mijn terugkeer uit het rusthuis hoorde ik hem van vreugde huilen gelijk een mens. Hij had niet
| |
| |
vergeten dat hij niet tegen mij op mocht springen en ging in de ene en dan in de andere hoek staan huilen dat ik er koud van werd. Ik had, zonder enige moeite of toegeving, een genegenheid ontroerender dan die van mensen gewonnen. Ik weet dat leeuwen en tijgers, herten en bevers, valken en duiven niet beter vragen dan zich aan mij te hechten zoals Dog. Wij hebben Dog niet vervangen toen hij zo deerlijk leed dat hij gedood moest worden, doch in een woning zonder dieren weet ik dat ik mijn vijanden tegemoet kan gaan met een lijfwacht van bloedhonden en bij mijn vrienden maaltijden met tortelduifjes die op mijn schouder van mijn lippen eten. Ik kan verbroederen met een paard en keuvelen als buurman met een bever. De wereld is voor mij vol genegenheid die zichzelf aanbiedt en geen eisen stelt. De dieren zijn vrienden in den vreemde, die ik niet meer zal zien, maar die er zijn.
| |
26
Na twee verzuurde discussies over de spellingkwestie, besloot ik mij nooit meer in zulke steriele twisten te mengen en 's nachts zat een oude staatsminister die op paus Leo XIII geleek, naast mij met het voorhoofd in de linkerhand te dubben. Hij vroeg mij lispelend hoe men hypotheek, hippopotamus en Hindemith schrijft. Ik gaf hem schouderophalend te kennen dat ik het niet wist, maar hij berustte daar niet in en stiet mij met de voet onder de bank aan, om mijn aandacht te vestigen op een briefje, waarop hij al de mogelijke schrijfwijzen onder elkaar had gezet, om ze met de pen een voor een aan te duiden, zodat ik slechts te knikken had bij de goede. Ik begreep dat wij zulke ingewikkelde operatie niet konden uitvoeren zonder opgemerkt en gestraft te worden en juist toen ik de hand uitstak om gewoon
| |
| |
een streep te trekken onder de woorden mijner keuze, zag ik een hoogleraar achter ons staan, die alles had gezien. In een oogwenk laaide tussen hem en de staatsminister een twist zeer hoog op en beiden kwamen vechtend in de gang terecht, waar ik ze uit het oog verloor, daar plots al mijn aandacht ging naar een automatische deursluiter, van een maaksel en merk waarnaar ik in alle magazijnen vruchteloos had gezocht en die de deur elegant en discreet achter hen toedrukte.
Ik informeerde naar de prijs van die deursluiter bij een heer naast mij en zat tot mijn stomme verbazing naast Ilja Ehrenburg. Deze liet mij uit een spel van tweeënvijftig een kaart trekken, hartenaas, trok zelf ruitenaas en die azen dienden tot mijn ontnuchtering uitsluitend om er achter te praten.
‘Wij moeten de wereld zien zoals ze is’, fluisterde hij, angstig rondkijkend, ‘de menselijke solidariteit is een verheven ideaal, maar de weg erheen kronkelt zodanig dat hij soms op een terugweg gelijkt en dat ziet men eerst op 76 jaar’.
‘Dat zei de Staatsminister die zo pas is buitengevlogen, twintig jaar geleden ook reeds, kameraad Ehrenburg, en toen was ook hij 76’.
‘Ik vraag niet wat de Staatsminister twintig jaar geleden zei, ik vraag wat jij denkt’.
Ik antwoordde en, gelijk Hitler tijdens zijn eerste toespraken in de Münchense bierkelder, voelde ik dat er een groot redenaar in mij stak. Ik sprak met elk woord beter en herkende onder mijn toehoorders steeds hogere personaliteiten, de eerste-minister, een bisschop, een rechter en twee rectoren, allen met de kin in de hand en het voorhoofd van inspanning en bewondering diep gefronst.
‘Een maatschappij waarin niemand iets bezit, doch allen alles hebben en precies evenveel, is een kinderlijke, diep-menselijke utopie, waarheen West
| |
| |
en Oost onvermijdelijk evolueren, kameraad Ehrenburg. Waar miljoenen mensen slechts een handvol eten hebben, geen vrijheid kennen en anderhalve eeuw ten achter zijn, daar kan het communisme misschien snelst een begin van verbetering brengen, al zijn er die zelfs dàt betwijfelen. Waar het communisme met de democratie van een gelijke meet moet vertrekken, daar raakt het vanaf de eerste dag ten achter, omdat het tracht het persoonlijke winstbejag, de machtigste economische drijfkracht, uit te schakelen en private ondernemingen beter worden beheerd dan die van de staat. Voor mij geeft dat niet de doorslag. Het stelsel van de snelste economische vooruitgang is niet noodzakelijk het beste. Ik wend mij echter af van hen die menen, dat het verschil tussen hun regime en het westerse, let wel, alleen het verschil, het lijden, de verwoesting, het bloed en de doden van een gewapende guerrilla-revolutie waard is en ik kan niet meer geloven dat hun kinderdroom de duizendjarige vrede zal brengen, als ik zie dat het gevaar voor een oorlog tussen twee communistische blokken toeneemt, terwijl het gevaar voor een oorlog tussen het kapitalistische en het communistische blok vermindert’.
Ik had dit nog nooit zo beknopt en klaar kunnen zeggen en ik sprong nog slapend uit het bed om het te noteren. Daarna haastte ik me er weer in om verder te dromen. Ik hoopte dat Ehrenburg mij de vraag stelde waarmee ik geen raad wist en dat ik ook dààrop het antwoord zou vinden.
‘Meen jij’, zo luidde de vraag, ‘in het kapitalistische blok de wapens te mogen opnemen in een defensieve oorlog tegen de communisten en indien jij een ideaal hebt waarvoor je mag oorlogen, waarom dan ook niet de communisten?’.
Maar, is het niet onmogelijk een onderbroken droom voort te zetten, intentionaliter lukt dat niet.
| |
| |
| |
27
‘Goeie morgen’, foonde de Canadees, ‘ook jij bent dus al op, ik vertrek om acht zevenendertig naar Polen voor een dag of acht. De morgenkrant insinueert dat veertien getuigen van de moord op Kennedy een geheimzinnige dood stierven. Samenzweerders die veertien mannen vermoorden om geheim te houden dat ze er al één enkele hadden vermoord, vestigen die niet veertien keren de aandacht op zich, of zie ik dat verkeerd?
De specialist was laatst wat geprikkeld, trek het je niet aan, jij hebt het goed voor, hij wordt voor kunst allergisch door artikelen van een zekere J.P.N. uit zijn omgeving of familie, die volgens hem zelf niet begrijpt wat hij schrijft.
In ‘L'Express’ staat iets voor jou. Paul Valéry stond elke morgen om vijf uur op, dronk zwarte koffie en schreef uitsluitend voor zichzelf zoals jij, maar was slimmer dan jij en bewaarde alles voor de posteriteit, zodat het door ‘Le Centre National de la Recherche’ werd uitgegeven in negenentwintig delen en twee dames te samen reeds drie boeken over die negenentwintig delen hebben gepubliceerd. En daarachter komen er nog. Nou jij’.
Twee dagen later belde hij mij op vanuit Parijs om mij, met behulp van krabbels waaruit hij na acht dagen zelf niet meer wijs werd, de inlichtingen van zijn agent over te maken. Hij was uit Warschau citissimo naar Parijs gevlogen. Dank zij de pro-communistische of anti-Amerikaanse politiek van de Gaulle, waren de Poolse aardappelen daar goedkoper dan in Warschau en konden er worden uitgevoerd zonder een vergunning die de Polen om een kleinigheid weigeren. De Parijse agent, gewiekst zakenman en fanatiek autoracer, was desalniettemin literair fameus goed op de hoogte. Zijn moeder was de dochter van de redactiesecretaris van een groot Frans
| |
| |
tijdschrift, ze had op de schoot gezeten van de beroemdste Franse letterkundigen en werd door drie Franse meesters geportretteerd.
De jonge Franse generatie heeft geen groot schrijver. Zoals Robbe-Grillet gaan er twintig in een dozijn, maar men mag de kinderen niet met het badwater weggooien. Camus zegt ergens: ‘Un roman n'est jamais qu'une philosophie en images’. Om tien regels filosofie in prenten te zetten, moet de verteller een heel boek vullen met mensen en feiten en hij heeft daarin een bewonderenswaardige volmaaktheid bereikt, die niet tot in het oneindige kan blijven stijgen. Zijn lezer is ontwikkelder, intelligenter geworden en doorziet die arrangementen. De jonge schrijver biedt hem afwisseling, verrassing, raffinement, intellectualisme en dat leest minder vlot, boeit minder, verveelt soms, maar de lezer leest het liever dan vertellingen. De roman van Balzac tot Mauriac zal nog geschreven worden in onoverzienbare hoeveelheden van policiers, science-fiction en zo, maar artistiek niet meer meetellen.
De nouveau roman wordt essay. Vergeet niet dat negentig procent van al de geleerden die de wereld tot heden toe heeft gekend, op dit ogenblik in leven zijn en misschien ook negentig procent van al de kunstenaars. Het peil van hun tijdgenoten is in proportie gestegen. Wat Ingmar Bergman zegt, dat de kunst te niet gaat, dat hebben ook Jan Van Eyck, Johan Sebastiaan Bach, Pieter Breughel en Ludwig van Beethoven gezegd en nu evolueert ze zo snel, dat ze morgen in onze ogen van vandaag geen kunst meer zal zijn, maar toch nog altijd splendor ordinis, splendor veri en ea quae visu placent en waarom ze dan niet ook maar kunst noemen?
Ik vroeg hoeveel deze telefonische les in letterkunde vanuit Parijs hem wel kostte en dat was weinig in vergelijking met drie langere gesprekken met Montreal diezelfde dag, twee met Londen en een met
| |
| |
Valparaiso in Chili, jaja Valparaiso in Chili en dat heb je gauw.
Toen ik helemaal niet meer aan de Parijse les dacht, ontving ik van een Franse firma voor persknipsels een pak recensies, opstellen en kritieken. Knipsels komen niet tot hun recht, hun tegensprekelijk eclectisme verveelt en verwart. Ik las dat een boek in het rek niet bestaat en door elk lezer opnieuw wordt geschapen. Ik las dat de dingen niet bestonden vóór ze van de mens een naam kregen. Een eminente geest formuleerde het welbekend feit dat er velerlei soorten van halfgaren bestaan in dezer voege: ‘Le polymorphisme des anomalies psychiques est bien connu’.
Ik was als in een moskee of pagode terechtgekomen, helemaal niet wetend hoe ik mij daar moest gedragen.
| |
28
Mijn vertrouwden vroegen zich af of ik nóg, dan wel wederom overspannen was en ik was te trots om de zotskap weg te werpen die zij mij hadden opgezet.
Van jongsaf had ik last van een amoureuze natuur. Toen een collegemakker verliefd was geworden op een etalagepop en zich verraadde door de morgen waarop ze gekleed werd veel te vroeg van huis weg te draven, voelde ik me zelf half betrapt op een dweperij met een dichteres uit onze bloemlezing, de jong aan tering overleden, vroom-protestantse Jacqueline van der Waals, auteur van ‘Het Geitje’ en ‘Sinds ik het weet’. Gelijk Jacqueline ware ik met alles verzoend geweest, had ik voortijdig mogen sterven. Op haar foto was zij gekleed van hoog aan de hals tot op de voeten en daar ik een foto had van een tante die ook zo gekleed was, alsmede een doodsprentje met foto van de geneesheer, die haar had
| |
| |
behandeld tot hij, op een mooie zomermorgen met wat mist, door een trein werd vermorzeld, compleet met paard en sjees, liet ik Jacqueline door deze grijsbaardige, kale geneesheer ausculteren. Hij maakte op haar rug langzaam zeer veel kleine zwarte knoopjes los, zij trok de armen uit de mouwen en liet het lijfje langs voren afhangen gelijk een afgestroopt pelsje. Zij opende voor hem een kanten hemdje, hij luisterde met de wang op haar borst, terwijl hij zeide dat ze moest ademen, kittelde zijn baard in het hemdje en als hij luisterend hemelwaarts keek, werd ik diep gelukkig, misschien omdat hij daar hoop zag.
Na jaren werd de titel van een gedicht van Jacqueline voor mij een Leitmotiv. Sinds ik het weet dat ik een vlieger ben en een taak heb, wijken mijn verwarringen en jaag ik niet meer op gelukjes. Sinds ik het weet, ben ik een arend in onbetwist tijdeloos gebied boven atoombommen en hongersnoden, mijn oor ligt aan het open hemdje van de mensheid, ik hoor God respireren.
Je denkt dat Jacqueline je puberteit heeft verblijd en zij kan niet méér zijn geweest dan een uit vele bekoringen die je bijbleef. Je mag niet duidelijk schrijven over je vage herinneringen aan wat je hebt willen vergeten, wielingen van springvloedwater dat zich niet meer heeft teruggetrokken. Je bent niet alles wat je geweest bent en gewenst hebt te zijn.
De promiscuïteit van dieren in een weide deed je vrezen op dit stuk iets niet te weten en je liet je voorlichten met hypocriete objectiviteit. Gods schone schepping zou minder variatie vertonen, hadden de dieren niet van in het begin der tijden onder elkaar geëxperimenteerd en de mens zet deze traditie voort. De Andes-autochtonen beminnen hun lama inniger dan hun wederhelft, een luchtvaarder zou een zoon van een oerang-oetang en een Indonesische vrouw hebben gezien en iemand die het weten kon hield staande, dat in ons vrome platteland meer zonden
| |
| |
met huisdieren werden beleden dan met maagden en moeders. Je genoot als de reiziger in de Haspengouwse heuvelen een achtjarig kind met hondenkop, vastgebonden in een kinderstoel, bij zijn nadering hoorde blaffen en een knaap, die om melk ging en niemand vond, in een klein-Brabantse voederij opeens voor een monstertje met zwartbehaarde snuit stond. Je werd uit je laatste romantische schuilplaats getraangast door onbetwistbare gegevens nopens een met gemeente, wijk en huisnummer aangewezen walgelijk incestueus dronkaardskoppel met twee idiote zonen.
Je minimaliseerde de vuilschrijversneigingen van jonge literatoren, met middeleeuwse sermonen die Jan Cremerachtig klonken, mevrouwen Janssens en mijnheren Pieters, die in middeleeuwse stoven poedelnaakt bij elkaar kropen in een ton warm water en de bestseller, ‘Les Contes de la Reine de Navarre’, die met onverholen pret alle denkbare zondige liefderelaties verhaalt. In de zo goede oude tijd had menig Romeins kardinaal een maîtresse, menige dame van hoge stand een soort tweede echtgenoot, genaamd cicisbeo en menig kasteelheer, tussendoor ook een abt, maakte gebruik van het jus primae noctis.
Een expert toonde je zijn exemplaar van de nachtpotten in Sèvres-porcelein, die naar de befaamde kanselredenaar Bourdaloues werden genoemd, en waarvan de bodem was versierd met een open oog en de letters: ‘Plaisir des Dames’. Toen koningin Anne de Bretagne haar intrede deed, stond tussen de toeschouwers, op gelijke afstand van elkaar hofpersoneel met een Bourdaloue en hooggeboren dames et demoiselles die iets voelden, verlieten de stoet en hurkten tussen het volk onder de bescherming van een koningsknecht neer op een Bourdaloue. Le roi soleil verleende audiëntie, gezeten in een kakadorus en liet de diplomaten meegenieten van zijn geluiden en luchtjes. Evenzo ontvingen hooggeboren dames
| |
| |
bezoekers van beiderlei kunne. Hertogen en graven, hertoginnen en gravinnen deden hun vloeibaar en vast gevoeg op staatsietrappen en in binnengalerijen van kastelen die wij nu nog gaan bewonderen tegen betaling. Reeds de Grieken zouden een Bourdaloue hebben gekend die zij ‘amis’ noemden en misschien wel altijd bij zich droegen, daar Aischylos en Sophocles geregeld dronken burgers ten tonele voeren, die hun nachtpot op elkanders hoofd aan stukken slaan.
Dit alles heeft je ontbolsterd van je preutsheid en in het vertrouwen dat we moreel stabiel zijn, verlost van de dwanggedachte dat de wereld sedert de heilige middeleeuwen elke dag slechter wordt. Tellurischer dan de heilige Franciscus, liefkoosden wij elkaar als stier, hengst, koe, geit, hond, teef, beer, zeug.
Met Nachtegaal en Luistervink haalde je een wagenvol knollen en bloemplantjes bij een bosgod met Hemingwaybaardstoppels, wenkbrauwen uitgerankt tot in de haren, dichtgegroeide oren, gelooid vel en guitige jongensogen. Je bracht ook een oud familiestuk van hem mee, dat in zijn serre tussen oude kranten lag, een in Deutsche Buchstaben op glas geschilderde resem van raadgevingen. Terwijl de drie gratiën met wellustig afgrijzen staarden naar het oerwoud in zijn open hemd, had de bosgod de complete tekst voorgelezen, ten bewijze dat hij de moedertaal van grootvader nog niet had verleerd. Je had op kostschool weinig meer dan de zonde van onkuisheid en de deugd van zuiverheid horen vernoemen en je stond verbaasd dat het uitgebreid en substantieel Duits programma daar niet eens over sprak.
‘Spreek de waarheid, beoefen de gerechtigheid, wees openhartig, doe anderen niet wat je niet wilt dat jou geschiede, bemin je naaste, mijd het kwade, doe het goede om zichzelf, steun de zwakken, vlucht de bozen, haat niemand, wees minzaam en hulpvaar- | |
| |
dig, krakeel niet, beledig niet, lees en oordeel, denk en arbeid, luister naar de stem van je geweten dat je rechter is, verheug je in de rechtvaardigheid, toorn tegen het onrecht, lijd zonder klagen, oordeel niet lichtzinnig over anderen, leer je kind liever rechtschapenheid dan behendigheid’.
Wij vertaalden het ‘ama et fac quod vis’ van Apostel Johannes als een opwekking tot edel leven en maar raak beminnen. Wij groetten met vriendschap zuster Sappho en broeder Gide en als scherm voor onze binnenhuiselijke corruptie hielden wij de schijnheilige wereld het volgende feit voor. Er opereren in Amsterdam tweeduizend prostituées. Zij bedienen vier à vijf klanten per dag en dat zijn zelden dezelfde. Er wonen in Nederland twee miljoen vijfhonderdduizend mannen boven de twintig jaar. Tweeduizend prostituées maal vijf klanten maakt tienduizend klanten per dag, maal driehonderd vijfenzestig dagen, maakt drie miljoen zeshonderd vijfenzestig duizend klanten per jaar. Als elk klant zich vijfmaal laat bedienen, zijn er jaarlijks zevenhonderd dertig duizend klanten.
| |
29
Ik moest niet raden waarom de specialist met mij ging eten bij Dina op de kaai.
Dina diende van haar elf tot dertig jaar haar ouders, de wereld veranderde, de lonen verdubbelden, de gedienstigen werden veeleisend en zeldzaam, Dina bleef Dina, dit wil zeggen de waardige nicht van tante Trui, die een deftige familie zesenzestig jaar lang diende en dit vanaf het jaar 1944, waarin deze lieden werden geruïneerd, gratis, voor de kost en met een geschenk van een T.V.-apparaat daar nog bovenop.
Dina huwde een helemaal niet geniale, doch voor
| |
| |
haar in de wieg gelegde schilder van de buurtspoorwegen, nam een winkel van kruidenierswaren over en baarde en voedde op in eer en deugd drie kinderen. Haar oudste kreeg kennis met een jongen van de kaai, Dina raadde haar aan tien nummers verder een verwaarloosde friture over te nemen, het jonge paar vond dat te min, Dina stond hun zonder aarzelen haar eigen bloeiende winkelzaak af en herbegon zelf van meet af in de friture.
Toen Dina er haar intrek nam met haar tramschilder en zonen van zestien en twaalf, stond midden in het lange smalle eethuis een kinderwagentje, waarin de tien maanden oude zoon van beide onder groot krakeel vertrokken friture-uitbaters, lag te huilen. Dina zorgde voor deze baby in het vaste vertrouwen dat de ouders hem binnen de vierentwintig uren zouden terughalen en om dit verhaal niet langer te maken dan het zijn moet, de baby is nu twaalf jaar oud en Dina verwacht de ouders niet meer.
Dina's oudste zoon trouwde en Dina kocht voor hem langsheen een autostrade een grote weide, waarop hij een autokerkhof aanlegde en een huis en werkplaats bouwde, terwijl de grond onder zijn voeten voldoende in waarde steeg om er al zijn getimmer mee te betalen.
De jongste zoon van Dina trouwde en nam van haar de friture over, natuurlijk zonder één centiem vergoeding. Dina trok zich met echtgenoot en aangenomen zoon terug op een modern appartement om er de opbrengst van een arbeidzaam leven te besteden aan de musicale carrière van de twaalfjarige vondeling, die volgens zijn leermeesters uitzonderlijk begaafd was en volgens Dina dus onmogelijk beroemd kon worden in een friture.
Na zes maanden bleek Dina's schoondochter echter niet bestand tegen het zware werk en de lucht in een eethuis. Dina nam haar eigen zaak opnieuw in handen en kocht voor het jonge paar aan de andere kant
| |
| |
van de stad, een weide, nog groter dan die van de oudste. Zij behield het appartement met de kostbare vleugelpiano als muziekzaal, stond weer om zes uur op, ging nooit vóór twaalf slapen, diende weer biefstuk met friten op en was er weer trots op haar klanten nooit conserven te hebben voorgezet.
Dina was anderhalve seconde bij ons om ons stralend te begroeten, nadien anderhalve seconde om op ons verzoek haren ouden geneesboek te tonen, waar de dokters om lachen en die al zoveel mensen had geholpen en dan nogmaals anderhalve seconde om ons de musicaal begaafde knaap voor te stellen, die voor ons uit den ouden geneesboek had overgeschreven het gebed tegen het speen, dat ik voorlas in de wagen.
‘Longinus, door de noodlottige lans waarmede Jezus Christus werd doorstoken en doodbloedde;
Antiochus, door wie Christus hersteld werd, afgedroogd en genezen, ik hoop door de verdienste van Jezus Christus en de Maagd Maria, van mij te doen wijken, binnen en buiten, deze speen en dat het zal opdrogen en genezen.
Nuchter negen onze vaders en weesgegroeten gedurende negen dagen, elke dag een onze vader en een weesgegroet minder’.
Terwijl ik het leeslampje van de Dodge uitknipte, zei de specialist dat hij om de drie maanden een biefstuk met friten ging eten bij Dina en zich 's anderendaags moest inhouden om niet de helft van zijn patiënten om de oren te slaan.
Ik voelde die slag om mijn oren.
Op de autostrade werden wij opgehouden door een drukte na een botsing met twee doden. Wij namen een bejaard man mee, die op de kap van een verhakkelde wagen de zoveelste ploeg van nieuwsgierige automobilisten kleurrijk zat te vertellen, dat hij wegens de parkeermoeilijkheden steeds per trein naar Brussel reed en zich daar had laten verleiden
| |
| |
terug te keren met twee Nederlandse ingenieurs, met wie hij geconfereerd en gedineerd had. Beiden waren dood en hij had niets. Dit laatste betwijfelde de specialist.
In de Dodge sloeg hij met angstaanjagende sereniteit aan 't filosoferen. Hadden ook wij in De Standaard gelezen dat de olifanten aan geboortenregeling doen en dat de lemmings, lemmus lemmus, die in het hoge Noorden bij uitzonderlijk lange zomer tweemaal werpen, hun tweede broed, dat een hongersnood tegemoet gaat, in zee jagen waar het verdrinkt? Zouden niet ook de verkeersongevallen een instinctief verweer tegen overbevolking zijn en waarom enerzijds al die propaganda voor pil, condoom en pessarium en anderzijds al die moeite om zelfmoordenaars, ongeneeslijk zieken, monsters, rompen, wrakken en gevaarlijke idioten in 't leven te houden? Mag men mispunten en misbaksels dwingen te leven en intussen klagen van overbevolking? Mag men ter wille van een cul de jatte menselijk sperma voor een genie, held, heilige, of gewoon maar een flinke vent, beletten tot leven te komen?
In het zesde boek van ‘De bello Gallico’ schrijft Caesar dat onze edelen die zwaar ziek waren, of in groot gevaar verkeerden, hun druïden gezonde mensen lieten slachtofferen, in de overtuiging dat de goden slechts hun leven spaarden als ze er een ander voor in de plaats kregen. Dat was niet verstandig, maar is het van onzentwege wijzer onze afval en uitschot bij elkaar te scharrelen om beteren de weg tot het leven te versperren?
‘Vermoei u niet, meneer, rust wat’.
Hij beweerde helemaal niet moe te zijn en trok een nieuw register over de Zweedse bioloog Mjöberg, die in zijn interessant boek over Borneo schrijft, dat de mannen daar hun penis dwars doorboren en in het gaatje een staafje steken, waaraan wederzijds borsteltjes van stevig haar of kleine houten tand- | |
| |
radertjes zijn bevestigd die in zulke mate bijdragen tot het genot der vrouw, dat geen man aanvaard wordt die zijn apparaat heeft vergeten. Een der twee daareven verongelukte ingenieurs had zes jaar op Borneo gewerkt en op het diner na de conferentie een andere verklaring gegeven. Volgens hem kon het een genotsmiddel zijn, alhoewel het de vagina vaak tot bloedens toe prikkelde, maar zeer zeker was het een voorbehoedmiddel tegen Koro, een ziekte die de dood veroorzaakt door het plots naar binnen schieten en in de buik verdwijnen van de penis. Dat is nog nooit gebeurd, daar het fysiek onmogelijk is en desondanks werden in zijn tijd de dokters er geregeld geroepen bij patiënten, die in doodsangst hun penis omklemden, omringd van hun vrouw, hun vrienden en verwanten, die er angstvallig over waakten dat hij hem geen seconde losliet.
Niet weinig ongerust in onze fraseur, gaven wij hem te zijnen huize af en constateerden daar dat hij, volgens zijn waardige wederhelft en zijn telefonisch uit de onmiddellijke buurt bijgeroepen zoon en Indonesische schoondochter, zich volkomen normaal gedroeg. Als verveeld voor de zoveelste maal die dag het auto-ongeval te moeten beschrijven, zette hij tegenover ons zijn betoog voort en verklaarde zich, in verband met de overbevolking, voorstander van vrijwillige zelfeliminatie. Wie om een of andere reden niet meer meekon, moest over gevarieerde middelen beschikken om uit te treden en zijn immolatie moest voor even eervol gelden als sterven voor het vaderland.
Misschien om de verbazing op onze gezichten nog te doen stijgen, vroeg zijn zoon hem wat men dan met de provo's moest doen. Deze jongens met energie zonder doel moest men, op bepaalde uren, zalen, straten en pleinen reserveren, waar ze zich ongehinderd konden uitleven.
Het kwam mij voor dat hij vooral tot mij sprak
| |
| |
over Duitse militairen die een collega zwijgend een geladen revolver overhandigen, over snelwerkende pillen in elk nachtkastje en in een flits werd ik mij bewust dat ik gesproken had, zoals hij, van uit een geïsoleerde leegte tot anderen die het duldden, maar niet in aanmerking namen. Het verschil tussen deze remueur d'idées en de zelfvergeten Dina trof mij en ik begreep nu maar eerst een woord van de Zwitserse schrijver Roger Vaillant, dat de specialist had aangehaald, toen ik hem in de auto zei dat ik in mijn boek iets over Dina ging schrijven: ‘On ne devient romancier qu'au moment où on se désintéresse de soi’. De dame van de fraseur schudde achter haar man vriendelijk de driedubbele kin om mij aan te raden zijn ideeën niet au sérieux te nemen.
Had de botsing hem wel of niet ongedeerd gelaten, een feit als de Lord Mayor van Londen is het, dat hij acht dagen later overleed, hetgeen werd bevestigd door drie onder elkaar gedrukte rouwberichten in de krant, ene van de familie en twee van naamloze vennootschappen, waarvan deze veelvudig gedecoreerde meester in de rechten afgevaardigde-beheerder was.
Wij bespraken dit met elven, bij het licht van aan een draad bengelende gloeilampen, in het ruwbouwgelijkvloers van Kozijn's building. De architect en de chauffeur van de Italiaan bereidden een barbecue op een potrooster voor het smelten van asfalt en toen wij lui, loom en oprecht waren geworden van echte Siciliaanse Marsala, legde een onzer de krant met de rouwberichten onder zich op een stapel plavuizen en herinnerde zich in een Frans boek over de eerste wereldoorlog te hebben gelezen: ‘La mort de nos camarades nous faisait une sorte de plaisir’.
‘Céline of Barbusse’.
‘Roland Dorgelès’.
‘Jean Paulhan en het boek heet: ‘Le guerrier appliqué’.
| |
| |
‘Ik deed toen drie jaar front en wij hebben dat allemaal ondervonden, maar dat zijn animale gevoelens die men niet op papier zet’.
‘Akkoord. Het menselijke is moeizame en recente acquisitie, we waren honderden eeuwen langer dier dan mens en het is gevaarlijk het dierlijke te erkennen’.
‘Of niet te willen erkennen’.
‘Twintig jaar ouder, zul je zo niet meer spreken’.
‘Ik zet niets op papier, maar de Fransman die het gedaan heeft laat ik toch niet alleen. Elk overlijden is voor mij een opluchting en het lucht mij nog meer op dat ik niet de enige smeerlap ben’.
‘Twee dagen vóór de wapenstilstand viel naast mij mijn beste vriend. Ik dacht dat hij zich in de loopgraaf neerzette en hij was dood. Cela ne me faisait pas une sorte de plaisir’.
‘Wat dan?’.
‘Woede en daarna verdriet’.
‘Ik heb mij over mijn sorte de plaisir nooit geschaamd omdat ik het niet onterend vind. Hoeveel je ook van iemand houdt, hoe weinig je hem ook missen kunt, de leemte die hij laat is ook een bevrijding’.
‘We denken dat haten, beminnen en onverschillig zijn enorm van elkaar verschillen, maar we redden met levensgevaar het leven van vriend en vijand en in woede slaan we zowel vader en broer als de eerste de beste vreemde luis de schedel in, we leven ons rücksichtslos uit’.
‘Worden er evenveel familieleden als vreemden vermoord?’.
‘Dat zou niets bewijzen, onder familieleden ontstaat uiteraard meer twist’.
‘Ik ken een zakenman die jullie sorte de plaisir niet kent. Het is een sjacheraar in 't groot, die bijvoorbeeld van het Amerikaans leger veertigduizend jeeps kocht voor de prijs van schroot en ze rijklaar
| |
| |
voortverkocht. Hij sloot met een Zweed, die hij nooit had gezien, een miljoenenzaak af. Die man betreurt in elk overlijden het verlies van een eventuele partner’.
‘Iemand die hij niet meer kan beetnemen, dat is nog gemener’.
‘Elke dode is op zijn minst een verlies voor de bakker, de slager, de kruidenier en de kleermaker, een pion minder in het schaakspel, waarin men nooit genoeg pionnen heeft’.
‘Nooit genoeg producenten en verbruikers, er zit ook iets moois in’.
‘Om het mooi te vinden ken ik hem te goed, maar het is ook niet gemeen’.
‘Maar wel misselijk’.
Ik stond, afgewend van het deprimerend gesprek, onzichtbaar voor de anderen, te kijken naar het vuur waarop de chauffeur een emmer water goot en naar de maan in een kastanjelaar. De menselijke liefdeloosheid verwekte in mij een kramp. In de waan dat zij het niet konden horen, kreunde ik om moeder gelijk de stervende soldaten en opeens stonden de gezellen bezorgd rond mij. Ik stamelde een excuus dat er volgens Kozijn niets mee te maken had en de specialist nam mij brancardierlijk onder de arm. Ik berustte erin dat ik voor hen de onevenwichtige van het gastmaal zou blijven.
| |
30
Om de functie van de menselijke geest, zijn relatie tot de norm en tot de zogenoemde objectieve waarheid te leren kennen, een zaak even moeilijk als het splitsen van een atoom en, zoals deze, te vergelijken met de opgave, van uit een venster van het Kremlin te Moskou, met een politierevolver president Kennedy dood te schieten te Dallas in Amerika, verge- | |
| |
lijke men de menselijke geest met een vlieg, de objectieve waarheid eveneens met een vlieg en stelle men zich voor dat de eerste vlieg de tweede achternazit, vol drift om door haar te worden bevrucht en wel zodanig achternazit dat de achternagezetene bij wijlen het geduld verliest en de achternazittende achternazit, zodat men beide, wegens de snelheid van de wederzijdse achtervolging nauwelijks uit elkaar kan houden, hetgeen ik tracht uit te drukken door deze lange volzin, die grammaticaal wel onberispelijk in elkaar zit en toch een lichte duizeling verwekt en men zou zich in dat ongemak troosten, indien men ze in volle paring zou kunnen vangen, naar hun kunne klasseren en, wetend dat de vrouwelijke vlieg de menselijke geest en de mannelijke de waarheid moet zijn, ook identificeren, hetgeen zeker tot de mogelijkheden behoort, daar reeds in de zeventiende eeuw, de Nederlandse natuuronderzoeker Swammerdam, met behulp van de imperfecte lenzen van zijn tijd, erin slaagde de mannelijke geslachtsorganen van een luis te beschrijven en zo zou men dan zeker weten of de waarheid op de geest zit om hem af te straffen, dan wel de geest onder de waarheid om door haar te worden bevrucht, wat ons ietwat verder zou brengen, alhoewel wij nog maar weinig hebben aan dat feit en het er eigenlijk op aankomt hoe het tot stand komt, wel te verstaan indien het tot stand komt, aan het einde van hun duizenden en nog duizenden achtervolgingsarabesken, die noch met woordelijke descriptie, noch met de tekenstift, noch zelfs met filmcamera zijn weer te geven, zelfs niet indien men met een fluorescerend produkt de
vliegenachterlijfjes lichtgevend zou maken, zodat hun capriolen op de gevoelige plaat zouden weergegeven worden in de rode lijnen der achterlichten van rijdende auto's op nachtfoto's met pose, lijnen die wel de gevolgde weg zouden aangeven, doch niet de reden waarom en niet de oor- | |
| |
zaak waardoor hij werd gevolgd, redenen die immers in het lichaam kunnen zitten dat de geest beïnvloedt, zo niet beheerst, oorzaken die van niet-fotogenische aard kunnen zijn, bijvoorbeeld een luchttocht, een wasem, warmte of droogte en nog zouden uit dat alles niet de wetten zijn af te leiden, die de geest feilloos met de waarheid in verbinding stellen, daar elke geest zijn originele weg volgt, die hij zelf kent noch kan beschrijven en de wijsgeer nog niet gekomen is die hem sluitend systematiseert, noch de computer gebouwd, die wetmatigheid kan distilleren uit de miljoenen verschillende capriolen van miljarden verschillende individuen, te meer daar het bestaan van het objectieve nu reeds in zover problematisch is, dat de menselijke perceptiemiddelen een andere realiteit waarnemen dan de dieren, die met andere middelen minder zien en beter horen, minder zien en horen, doch meer ruiken enzovoort, een andere realiteit ook dan de instrumenten die wij vervaardigen om onze perceptie te verscherpen en in de veronderstelling dat wij, voor elke van de miljarden vliegen, de feilloze weg zouden ontdekken, waarop zij kan worden bevrucht door de enige werkelijk objectieve realiteit, wel te verstaan indien deze bestaat, want alle waarheid zou relatief kunnen zijn zoals de tijd en de ruimte waarin zij voorkomt, zou de vraag rijzen of zij nog wel vrij is, gezien hij die weet dat tweemaal twee vier is, niet meer vrij is er zes van te maken en in de brandende julimiddagzon niet meer vrij te beweren dat het donker is, doch nu wij nog in eeuwen niet zo ver zijn, staan wij voor deze andere vraag, hoe de geest, die noch zichzelf kent, noch weet hoe, waarom en waardoor hij zich
beweegt naar een waarheid die hij nog minder kent, tot heden toe verantwoordelijk en aansprakelijk kon genoemd worden en dat doet het vermoeden rijzen dat hij vrij is omdat hij niet vrij kan zijn, zoals de bloem vrij is omdat zij niets kan misdoen en de leeuw
| |
| |
omdat hij slechts zichzelf kan zijn, met dien verstande dat de bloem moet buigen voor de bodem, de wind en de omringende gewassen, de leeuw zwichten voor de mens en de ongeschreven dierenwet, de mens voor de gemeenschap en, wat ook dientengevolge hun lot zij, het onschuldig ondergaan, waaruit zou volgen dat, in het metafysisch donker waarin wij onszelf niet kunnen kennen, elkander niet vonnissen en de waarheid niet bereiken, slechts één enkel lichtstraaltje tot ons doordringt, één enkele verzuchting van alle eeuwen: humaniteit.
GERARD WALSCHAP
Fragment uit een gelijknamige roman.
|
|