Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 21
(1968)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
aangedreven mechanisme na te gaan in verband met de thematische en stilistische analogieën, mitsgaders wederzijdse bestuiving, in het werk van Ward Ruyslinck en Jos Vandeloo. Waarbij al dan niet, bij wijze van curiosum, rekening zou kunnen gehouden worden met het feit dat beiden bij dezelfde uitgeverij thuishoren (wat voorbarige communicatie van opzet en thema in de hand kan werken) of nog met het feit dat jaren geleden reeds een beknopte concordantielijst circuleerde die deze beïnvloeding, zij het eenzijdig, met bewijskrachtige voorbeelden staafde. Louter afgaande op reminiscenties uit een haastige lectuur lijken me enige facetten van dit artistiek bloedsbroederschap in het oog te springen: o.a. het reversief behandelen van thema en personages in Wierook en tranen en De vijand; de estafette-techniek waardoor b.v. een minieme tekstsplinter uit een verhaal van Ruyslinck (‘oplosbaar in water’) bij Vandeloo de titel en het korps van een verhaal levert; het schommelen tussen Kishon-achtige humor en emotief zwaar engagement in de meeste korte verhalen; de identieke bureau-critische opzet in Een mannetje uit Polen en Golden Ophelia; de ironische optiek, bij Ruyslinck creatief veruitwendigd in een relativeren door middel van lichtjes maniëristisch aandoende staartzinnetjes (‘...dat had ze graag’, ‘...- ze waren tegenwoordig heel knap in dat soort dingen’, ‘objectieve voorlichting noemden ze dat’, ‘zijn zonden waren verbleekt en vergeven - of misschien nog niet’, ‘maar in werkelijkheid was het wel enigszins anders’, ‘daar had hij niets aan, en ik nog veel minder’) en dezelfde stijleigenaardigheid die bij Vandeloo, door een kennelijk gemis van taalbeheersing en waarachtige bewogenheid, tot een storende tic is afgezwakt. Een en ander valt ook nu weer op bij de lectuur van de laatst verschenen boeken van deze auteurs: Het ledikant van Lady Cant van Ward Ruyslinck en De coladrinkers van Jos Vandeloo. Beiden behandelen een identieke mode-thema: dat van de levensproblematiek van de pseudo-intellectueel getinte nozemjeugd. In beide gevallen wordt het thema aangepakt vanuit de gezichtshoek van een sentimentele binding tussen twee mensen. In beide gevallen is de tegenspeelster de gevangene van een godsdienstige opvoeding (wat Ruyslinck de kans tot een reeks goed gedoseerde, functionele speldeprikken biedt, terwijl Vandeloo zijn kruit in één enkele cliché-matige passus verschiet). In beide gevallen loopt een poging van het hoofdpersonage om het met een gelegenheidsscharreltje aan te leggen, faliekant uit (komisch bij Ruyslinck, kitscherig bij Vandeloo). In beide gevallen | |
[pagina 498]
| |
bezoeken de koppeltjes een exotisch restaurant (doch terwijl Vandeloo van zijn Roemeens intermezzo functioneel niets terechtbrengt en er de rassendiscriminatie met de haren bijsleurt, maakt Ruyslinck van het etentje in het Chinees restaurant handig gebruik om zijn wise-cracking personage door de Mandarijn k.o. te laten zetten, figuurlijk uiteraard; de handicap maakt Vandeloo dan weer voor een stuk goed door ad rem een Chinese wijsheid aan te halen). In beide gevallen wordt de literatuur op de korrel genomen (door Ruyslinck functioneel, hoe vervelend dit hier ook mag beginnen klinken, wanneer zijn held in het nachttafeltje van zijn preutse prooi een erotische roman ontdekt; door Vandeloo wanneer hij zich een grapje veroorlooft met de ouwe heer Shakespeare, die hij kennelijk verwart met een van zijn personages: vergissing die echter niet alleen door Greshoff en Vandeloo wordt begaan). In beide gevallen valt er offstage een dode; doch de moord op de tiener wordt door Ruyslinck dramatisch in het verhaal geïntegreerd zonder dat de ironische toonaard over een ontstemde snaar struikelt, terwijl bij Vandeloo de zelfmoord van het kennisje als een niet eens utilitaire afterthought opduikt en de stem van de verteller meteen doet overslaan zodat de lezer (ik) de indruk krijgt dat hij een ongewassen Courts-Mahler in gebreide minirok bezig hoort. In beide gevallen wordt met poëtische inserts gewerkt (Vandeloo overvloedig, Ruyslinck amper). In beide gevallen worden de papa-mentaliteit, de bureaucratie, de politici, het leger, de politie en de Kerk op de korrel genomen (Vandeloo chargeert zelfs de socialistische pers die, gelukkig voor hem en zoals ieder ingewijde weet, niet eens een degelijke recensiedienst heeft), d.w.z. komt een vertellend personage aan bod dat, via een opwachting bij André de Ridder, René Berghen, Ter Braak, Vestdijk, Daniel Rosseels, Paul Lebeau, vaste voet in huis kreeg bij de Hollandse vijftigers: het psychisch ter plaatse trappelend, aan binnenskamers anarchisme labeurend personage uit De avonden, Ik lub altijd gelijk. Ik was geen soldaat, De moord op Arend Zwigt e.a. en dat kennelijk nog op verre na niet is uitgepraat, allicht onder de dwang van een gevoelsproces dat door Alfred Kossmann met de hulp van Freud in zijn personage Simon Spelbreker uitstekend werd achterhaald (uitgeschreven). Het reversieve in de werkwijze van deze literaire tandem ligt in de vlotte ironie en de gebonden, rechtlijnige structuur bij Ruyslinck en de emotieve zwaartillendheid en het (gebrekkig) associatief flash-backprocédé bij Vandeloo, ook en vooral wat de poëti- | |
[pagina 499]
| |
sche inlassingen en de droom-sequensen betreft. Tenslotte bewegen beiden zich, aangetrokken door de zeilsteen van de klimatologische mode-themata, gevaarlijk dicht langs de rand van de door Ruyslinck enkele jaren geleden nog aangevallen drift-en-drek-literatuur, waarbij ze noch uit de aan die tijdsmode inherente cliché-situaties, noch uit de dito cliché-terminologie losraken, doch waarbij kan gelden wat Freddy De Vree ergens n.a.v. eigen en tot op de draad versleten clichés zegde, nl. dat de clichés van Ruyslinck allicht een tikje te woordenboek-Hollands doch eigen clichés zijn die het in de door hem opgebouwde taalstructuur wel doen, wat ik niet van de clichés van Vandeloo durf zeggen. Van beide auteurs heeft Ward Ruyslinck onbetwistbaar de stevigste artistieke gestalte (de vergelijking maken komt voor hem haast op een belediging neer) en het meeste vakmanschap. Die twee eigenschappen volstaan ruim om elk van zijn boeken en verhalen een eigen polsslag mee te geven, waardoor de indruk van overwegend en gemakkelijk métier handig verdoezeld wordt. Het ledikant van Lady Cant is in wezen een even charmant niemendalletje als de titel reeds laat vermoeden: verhaald worden de pogingen van een 22-jarige, dus late puber om de vermeend preutse onwilligheid van een bourgeoisdochter te breken. Het lukt hem, uiteraard: toon en intrige van deze Vlaamse versie van een Tashlin-filmkomedie impliceren een (open) happy-ending. De sentimenteel-grappige spanningslijn waarlangs de erotische perikelen verlopen, wordt doorsneden door degene die geleverd wordt door de moord op een tiener, een scharreltje bij wie het ik-personage zijn kans (en een blauwtje) gegaan (en gelopen) heeft zodat hij even in slechte papieren komt te zitten. Het is ontwapenend knap gedaan, te meer omdat de gebeurtenissen en situaties voor Ruyslinck kennelijk slechts zovele aanleidingen zijn om geestige pijlen af te schieten op alles en nog wat (voor Ruyslinck is ons compleet maatschappelijk bestel een schiettent waarvan hij niet weg te slaan is). Doch om het een tikje paradoxaal te zeggen: wat aan dit boek hapert, is de knapheid van de schrijver. Wanneer je dieper op de schriftuur van Ruyslinck ingaat, blijkt inderdaad spoedig dat een en ander aan het authenticiteitsgehalte hapert, in hoofdzaak wat het ik-personage betreft. Ik bedoel, dat al die tijd niet het ik-personage, doch de nu ras ouder wordende scepticus, Ruyslinck zelf, aan het woord is. De discrepantie tussen de emotionele underdog-geaardheid van het hoofdpersonage en de superieur-kritische zegging werd in Golden Ophelia evenmin | |
[pagina 500]
| |
door het alibi van de auctoriële methode weggewerkt. In Het ledikant van Lady Cant vormt de personiële methode in plaats van een alibi echter een bezwarende factor, waardoor de discrepantie tussen de laatpuberse gestaltung van het ik-personage en zijn verbaal-idiomatisch gevormd wereldbeeld storende afmetingen aanneemt. Het ik-personage goochelt al de tijd met idiomatische gezegden, vreemde woorden en wise-cracks, doch kan de naam van een banaal medicijn (scheriproct) niet onthouden, terwijl een paar verstolen blikken op een Engels boek dan weer volstaan om hem een nagenoeg complete en trouwens kostelijke synopsis van dit boek te laten geven en de erotische sleutelwoorden te onthouden. Zolang het ik-personage de beneden-navelse vesting belegert, schroomt hij niet om vrouw en muis te noemen, doch wanneer tenslotte die vesting zich onvoorwaardelijk overgeeft, vlucht hij hals over kop in metaforen en eufemismen (tenslotte is deze stilistische ommezwaai allicht de enige authentiek-fundamentele trek van de pubermentaliteit?). De hinderende aanwezigheid van Ruyslinck blijkt tenslotte ook nog uit zijn manie om nagenoeg alle nevenpersonages volgens hun vestimentaire of fysieke kenmerken met denigrerende bijnamen op te schepen. Wanneer het ik-personage na de moord op de tiener-scharrel door twee rechercheurs wordt ondervraagd, zijn dat twee burgerbijters en stinkerds en worden ze al de tijd volgens hun regenjassen de plastieken en de trench ofte de kastanjes genoemd; en als het ik-personage toevallig de knokkels van de trench in het oog krijgt, is dit voldoende om hem vier regels lager knokkeljan te noemen. Het is aardig (bijnamen als de slijmerige kikker en de lulmeier zijn ook grappig), doch voor mij loopt Ruyslinck hier al de tijd onnodig tussen zijn eigen personage en de zon. In elk geval vormt Het ledikant van Lady Cant een onafgebroken vuurwerk van wise-cracks, waarvan de meeste het autonome ervaringspatroon van het ik-personage te buiten gaan; een romantechnisch euvel dat je b.v. noch Salinger in zijn The catcher in the rye (wat de personiële methode), noch Richard Llewellyn in zijn None but the lonely heart (wat de auctoriële methode), noch zelfs Weverbergh in het hoofdstuk Erik van zijn overigens mislukte Een dag als een ander (wat de personiële methode betreft) kan aanwrijven. Dat dit alles bij de lectuur tenslotte toch genomen wordt, pleit voor het vakmanschap van Ruyslinck die hier kennelijk slechts een erotisch gekruid ontspanningsromannetje op fatsoenlijk peil heeft willen schrijven. Terwijl Vandeloo met De cola- | |
[pagina 501]
| |
drinkers heel wat hoger schijnt te hebben gemikt, waardoor het resultaat dan ook heel wat lager is komen te liggen. Heeft Ruyslinck zijn (plezier)boot niet zwaarder geladen dan de diepgang van een Tashlin-scenario toelaat (het kritisch venijn komt pas achter het kielzog boven), dan heeft Vandeloo zijn schuit bovendeks met zovele evidente bedoelingen bezwaard dat ze kapseist voor ze goed en wel in de vaart komt. ‘In dit boek (zou moeten) weerspiegeld (zijn) de onlust en onrust, de twijfel en het protest van de hedendaagse jonge generatie, maar ook de behoefte aan menselijkheid en vooral aan liefde’ heet het in de tekst op het achterplat, die ook van ‘een meeslepend en dynamisch proza’ gewaagt. Ik beweer niet dat Vandeloo geen pogingen heeft gedaan om zich in het gemoed en de problematiek van de hedendaagse jonge generatie in te graven doch het lijkt me dat hij daarbij is blijven staan aan het modieuze oppervlak, dit zowel wat het emotief inzicht als wat de aangewende stijlmiddelen betreft. Qua stijlmiddelen vormt (het met een smakeloos Vangugt-voorplat uitgegeven) De coladrinkers een allesbehalve overtuigend amalgaam van wat nu in Noord en Zuid aan roman-ingrediënten wordt gehanteerd. Er is o.a. de opzettelijke vaagheid (leeftijd, sociale status) van het hoofdpersonage (Van Kerkwijk, Van Zomeren, Vogelaar e.a.) die nog vertroebeld wordt door het afwisselend gebruik van in de vocatief gestelde ik-vorm-hoofdstukken, het inlassen van prozaïsche en poëtische flashbacks en door het naïef-nadrukkelijk en clichématig beroep op erotische items. Deze op zichzelf prijzenswaardige poging tot het zich eigen maken van nieuwe technieken wordt helaas tot een slag in het water herleid door de professionele onbehendigheid waarmee ze wordt uitgevoerd. Onbehendigheid die door geen enkel leraar in een schoolopstel zou worden geduld. Trouwens, Vandeloo lijkt me bij het (al te haastig, tegen de klok en de uitgeversagenda op?) schrijven van De coladrinkers in de knelsituatie van een opstellende leerling gezeten te hebben: uitsluitend aangewezen op zijn zelftucht doordat de inspiratie verstek maakt. Vandeloo heeft daarbij de vergissing begaan, te menen dat hij het gemis van authentiek ervaren van de hedendaagse jeugdproblematiek kon aanvullen door op superlatieve toon te spreken. Van de eerste tot de laatste bladzijde is De coladrinkers een herhaling van een uiteraard beperkte verzameling geclicheerde superlatieven: heel eenvoudig, heel wild, ontzettend prettig, ontzettend dankbaar, heel fijn, heel teder, erg dankbaar, vreselijk misbruikt, heel koel, heel mooi, heel | |
[pagina 502]
| |
warm, heel precies, ontzettend onzeker, verschrikkelijk mooi, ontzettend vreedzaam, ontzettend onbelangrijk, erg sentimenteel, ongelooflijk groots, ontzettend burgerlijk, onzeglijk blij, ontzettend treurig, ongelooflijk wonderbaar, reusachtig bang, ongewoon kleurrijk, ongewoon lief, gewoonweg verschrikkelijk, mateloos dankbaar, grenzeloze zachtheid, enorme ontsteltenis, kolossaal heerlijk, waarbij het bijwoord heel de kroon spant: op pag. 95 wordt het 4 keer, op pag. 96 wordt het 6 keer gebruikt (heel stout, heel lief, heel wild, heel erg, heel fijn, heel diep). Wie niet tot spreken gedwongen wordt en toch veel wil zeggen, begint onbewust met de armen te zwaaien. Idem voor de pleonasmen: ‘aardse ongelukken, ontberingen, menselijke tekorten, ellende, miserie, pijn, droefheid, enzovoort’ (p. 12); ‘Toen ze voor de vijfde maal een kind verwachtte, zei de vader: “Ik hoop dat het nu een dochter zal zijn”. De vier voorgaande keren was het telkens een zoon geweest’ (p. 27); ‘wilder, vol overgave, zinnelijk, hartstochtelijk’ (p. 31); ‘hebben en bezitten’ (p. 32); ‘een verre reis naar een ander werelddeel’ (p. 35); ‘een weerzin en een afkeer voor wachten’ (p. 39); ‘iedereen aanvaardt het, niemand vindt het idioot of verzet zich, het is volkomen logisch en normaal’ (p. 47); ‘argwanend en wantrouwend’ (p. 50); ‘miserie en ellende’ (p. 52); ‘ze provoceren de mannen... en dagen de kerels uit’ (p. 73); ‘vol enthousiasme en met een energieke overgave’ (p. 74); ‘iemand die woedend en boos is’ (p. 89); ‘ontredderen en van streek brengen’ (p. 90); ‘tastbare lichamelijke aanwezigheid’ (p. 100); ‘we hebben je stuk voor stuk allemaal gemist’ (p. 101), enz. Idem voor de baarlijke nonsens: ‘Langs de vele deuren van de kronkelende trap’ (p. 64); ‘Het hart van je vrienden vult zich, helaas, zoals altijd slechts kortstondig, met een eindeloos gevoel van droefheid’ (p. 103); ‘hij wist het zelf ook niet zo goed. Ongetwijfeld in afwachting van betere dagen, maar dat wist hij niet en ik ook niet’ (p. 104); ‘Eigenlijk weet ik het nooit met niemand. Is dat normaal of is het zo met iedereeen?’ (p. 112); ‘een trap onder de kont geeft, juist op het staartbeen’ (p. 131); en terwijl de personages lopen: ‘dat je ongetwijfeld denkt dat ik hier weer zit te vitten en struikel over kleinigheden’ (p. 132); en tenslotte, als het vriendinnetje aan het ik-personage vertelt hoe een gluiperige huisvriend haar ontmaagde (sic): ‘Ik heb het nooit meer kunnen vergeten, eigenlijk was (sic) het afschuwelijk wat die man had (sic) gedaan’ (p. 134). Terwijl de auteur haar kennelijk wilde laten zeggen: ‘Ik heb het nooit meer kunnen vergeten, het | |
[pagina 503]
| |
is afschuwelijk wat die man heeft gedaan’. Genoeg. Wat bewijst dit alles? Dat de schriftuur van Vandeloo een stuntelig afkooksel is van de maniërismen van Ruyslinck? Het superlatieve en het tegelijk relativerende zijn ook bij Ruyslinck schering en inslag: ‘Bij haar kon ik het misschien wel eens proberen’ (Lady Cant, p. 104); ‘het was heel onwaarschijnlijk dat...’ (p. 104); ‘heel correct en heel beleefd’ (p. 63); ‘verschrikkelijk knap’ (p. 107), doch ze worden functioneel aangewend en worden niet bladzijden en bladzijden, tientallen en tientallen keren herhaald tot ze er als een gebradeerde cliché-collectie gaan uitzien. Ruyslinck en Vandeloo hebben, oppervlakkig bekeken, heel wat gemeen (behalve de graad van talent) doch wat ze van elkaar onderscheidt behoort tot het problematisch wezen zelf van de literatuur. De lezer heeft onder het lezen van een boek als Het ledikant van Lady Cant inderdaad voortdurend het gevoel of hij een buikspreker in actie hoort (ziet). De pop spreekt (schijnbaar) doch de wijsheid (geestigheid) is die van de buikspreker. De artistieke spanning ontstaat doordat de luisteraar (kijker) op eigen kracht het identificatieproces sanctioneert, d.w.z. (gewillig of onwillig) de vervalsing neemt omwille van het hoog peil waarop ze wordt gemanifesteerd. Bij Ruyslinck is de buikspreker zelf (de vent achter het boek) overwegend aanwezig; je denkt al de tijd aan zijn handige vingers die de mond van de pop doen bewegen; terwijl je bij Vandeloo de indruk van het tegendeel hebt (‘... een gluiperd, daar houd ik niet van, een vetgemeste dikzak in een sjiek mohairen pak. Een uitgestreken gezicht, een onbetrouwbare vleier - als ik ergens een hekel aan heb dan is het wel daaraan...’) d.w.z. dat de personages autonoom bestaan, dat de vent achter het boek verstek laat gaan. Zo ligt ook de uiteindelijke mislukking van beide tandempartners op een fundamenteel verschillend plan. De mislukking van Vandeloo wortelt in het hanteren van het ruw materiaal (het ongezuiverd taalerts waar hij geen weg mee weet: zo weet hij niet dat, voor zaaknamen, de meervoudsvorm beide is en niet beiden (pp. 47, 48 en 100); zo schijnt hij niet te weten dat, in taal- en stelkunde, min plus min eigenlijk plus geeft, en schrijft hij ‘hij betekent niets voor niemand’ (p. 59), wat dus betekent ‘hij betekent alles voor iedereen’, en ‘nooit met niemand’ (p. 112) wat dus betekent ‘altijd met iedereen’; zo laat hij zijn held in een restaurant ‘een gele brei’ bestellen, d.w.z. ‘een breiwerk, vermoedelijk uit gele wol’ of ‘een stoep, vermoedelijk uit gele steen’; in elk geval geen ‘brij’; zodat de opmerking van de held | |
[pagina 504]
| |
dat zijn keuze hem ‘meestal tegenvalt’, de lezer niet verwondert), het is een mislukking die tegelijk het totaalresultaat (het boek als dusdanig) tot ver beneden het minimumpeil drukt. De mislukking van Ruyslinck ligt, paradoxaal zoals gezegd, in zijn onvoldoend bedwongen knapheid en derhalve op een benijdenswaardig vaktechnisch peil; d.w.z. het is een mislukking die het artistiek totaalvermogen van Ruyslinck niet aantast doch hem accidenteel en segmentair onder de maat doet blijven. Het onderscheid inzake artistieke aanwending tussen de ogenschijnlijk analoge stijl springt in het oog bij de concordantielectuur van twee typische fragmentjes. Bij Ruyslinck: ‘ze hoorden mijn vraag niet. Ze namen in ieder geval geen notitie van me, ik bestond gewoon niet, niet meer; ik was een luchtbel die uit de gistende, borrelende diepten van het menselijk bestaan opsteeg. Misschien was de wereld vergaan. Die gedachte boezemde me nauwelijks enige angst in, waarschijnlijk omdat ik me de ondergang van de wereld heel anders had voorgesteld, veel vreselijker, chaotischer, onontkomelijker...’ (p. 97). En bij Vandeloo: ‘Misschien kan ik intussen opnieuw een sigaret roken, zomaar uit stomme verveling en uit ergernis (ik weet niet waarvoor, waarschijnlijk omdat het zolang duurt en omdat ik een verschrikkelijke hekel heb aan wachten). Ik lig op mijn rug, de benen ver gespreid, dat doet me goed. Kwam je nu maar vlug, dat zou beter zijn. Maar ach, ik hoef me niet nodeloos op te jagen of te enerveren, je zal komen, ik weet het, dat is een enorme geruststelling voor een wachtende man. Na het bad zal je huid heel koel zijn, Martine, heel fijn, precies natuurzijde...’ (p. 25). Wie na dit alles nog niet weet hoe het met het ‘meeslepend en dynamisch proza’ van De coladrinkers is gesteld, kan allicht een bijkomend willekeurig staaltje gebruiken: ‘Op zijn minst negentig procent van de mensen is verschrikkelijk onderontwikkeld en achterlijk. Nee, de onderontwikkelden vind je niet alleen in hoofdzaak bij de gewone luitjes, ook aan de top, in alle mogelijke posities, ambten en beroepen zijn overal monumenten van kortzichtigheid en geestelijke achterlijkheid te vinden’ (p. 124). Ik beaam. Ook in de creatieve en administratieve departementen van de literatuurbeoefening. Voor wie zwaar wedt op ethiek of esthetiek volstaan de goede bedoelingen niet, evenmin als die volstaan om het kanaal over te zwemmen. Het (door mij, d.w.z. subjectief) aangevoelde onvermogen tot het verwoorden van emoties, of zelfs van simpele feiten, heeft te maken met wat Jeroen Brouwers in Het laatste nieuws van 21 maart '68 in | |
[pagina 505]
| |
een interview verklaarde, nl. dat hij meent dat de roman steeds in de eerste plaats een verhaal is, waarover hij het wel eens is met Walschap; doch niet een verhaal in de zin zoals b.v. Jos Vandeloo schrijft, omdat het dan een anekdote wordt. Maar dat men wel een sfeer kan scheppen door het kiezen van woorden (aldus Brouwers) en nu meen ik (PVA) dat Brouwers eigenlijk bedoelt dat Vandeloo niet het fundamenteel vermogen heeft om die woorden te kiezen. M.a.w. het onvermogen tot het kiezen van woorden is de onverbiddelijke uitloper van het onvermogen tot zinnig denken en authentiek voelen (George Orwell: Politics and the English Language). Of, zoals de essayist De Wispelaere over dit creatief onvermogen zegt: ‘Het zijn allemaal nevelwoorden waarin ik tastend drijf, ergens zie ik wel een bodem en vaste omtrekken maar ik glijd erlangs, nooit kom ik ertoe een situatie onherroepelijk klaar te schetsen als met een dun cynisch potlood’ (Mijn levende schaduw, p. 37). Met dit fundamenteel verschil, helaas, dat dit bij De Wispelaere door een romanpersonage over zichzelf gezegd wordt (d.w.z. dat het in wezen een vervalsing is omdat het esthetisch peil waarop met dit onvermogen geflirt wordt, dit vermeend onvermogen meteen tot vermogen maakt, wat door de voorvechters van de semantische problematiek koppig geloochend wordt), terwijl in dit geval ik (één lezer) het heb over Vandeloo (één schrijver), d.w.z. spreek vanuit een ondubbelzinnige emotioneel-kritische situatie. (wordt voortgezet) P.V.A. |
|