| |
| |
| |
Domus
1
Besloten, toebedekt, gebogen boven binnen,
gewield, gewiekt, met vinnen en één voet in 't zwemvlies,
doorwateraderd, sidderend onder stroom en stoomend
uit dakneusgaten, paarbaar bij de deur, beveld,
verdampt het huis, zijn darmen ruchtbaar, blaas en aars
buiten, vlak vóór de keuken, waar de kookpot rookt.
| |
2
Waar ik, Jonas in walsvischbuik, midden den walm
roer in 't mortier, kruiden en knoflook meng, besmeer
met buskruit buffelvleesch voor knapen; het dood gedierte
wordt daar, getroost voor slachtingssmart, geroosterd eerst,
herkauwd tot menschenlijf; de voorraadkruik met oliën,
wijnen, olijven, graan, bewaar ik daar voor later.
| |
| |
| |
3
Buikjevol buitelen, gevoerd met erwtensoep,
met warme wafelen en puree, de buidelkinderen
vol zoete voeding voor bloedadertjes en nerfjes.
Zij tuimelen in de trapzaal, zuigen tepels, duikelen
met navelstreng gebonden aan den moederkoek: de pluimen
van 't spel stuiven door 't pluizig honk, eieren ontluiken.
| |
4
Vruchtenverzamelaarster, herbivore vrouw, der aren
wortelen en zaden zoekster, bewerkt mijn graafstok de aarde;
vriendin der noeste schildpad, waakzaam maar winterslaapsch,
ben sedentair en landbebouwend ik, en bouw
de Samoyeedsch-nomaadsche huidenyourta steeds,
den rok omringd door 't neerhofvee, de emmers vol melk.
| |
5
't Bezoedeld linnen van den man, de vrouw, het kind
doop ik in tobben, schrob het zweet, het bloed, het sperma,
urine en poriënsporen weg; herstel met water
den eersten staat van glinsterend wit in beddegoed
dat, uit de mand getild, herschapen waait, verrezen
en rein aan lijnen: gespoeld, gebleekt, gesteven en geplooid.
| |
| |
| |
6
Dan kruip ik kuischend neer en wisch het aanschijn af
des bodems, draag in luiers 't stof der sterren buiten
tot weergeboorte, en der diepgedolven steenkool.
In hoeken steek ik handen om daar beits te wrijven;
't geschilferd aardwerk, het geweerde hout, 't geblutste koper
bij glas en wol, glazuur en stroo, glimmen uit duister.
| |
7
In 't hart van 't huis, den haard, stoot ik het hout en pook
voor 't rond gezin onder den ketel 't dubbel vuur:
dat van den onderaardschen smid en dat van hooger.
Daar wordt de heete drank gestookt, de koffie, thee,
de porties en de potten vocht door 't slurpen,
de pijpekop gebrand, de mond doorrookt, doorstroomd.
| |
8
Mijn ondergrondsche nijvere pioniers doorgraven
de oeroude mijnschacht steeds naar het rijpe erts, het merg
der aarde, wormen ook, heele gebeenderten,
vermalen, spijsverteerde mest, riolen, bronnen;
't begravene ontgravend met hun handarbeid
brengen hun boringen nog ongeborenen boven.
| |
9
In 't luchtgezwollen longvertrek des huizes, organon,
waar 't strakgespannen snarenspel door toets der tanden
beheerd wordt, waar de zilveren lippen zuchten, zingen:
| |
| |
gevleugelde apsara's zijn 't nu en doen den hamer slaan
en trillen 't trommelvlies: 't oor aan de keel gepaard
beluistert uit de borst 't wiskundig taalgeluid.
| |
10
Boven, naar boven, langs de donkere, de heldere treden
vinden wij de oude windingen, den wiegindruk;
de zinnepoppen zitten, daarbij ligt ongeleverd
menige ruiterveldslag, spoorwegen verrijden, pijlen
troffen de roos; met den verleden zetel, sponde
en disch ontstond, met kacheltje en gordijn, een nest.
| |
11
Papieren spiegels, iris van papier, pupil
waardoor wij, schriftelijk menigvuldig en verwoord,
de draaiende gedaanten duister en laaiend zien;
diep achter binnenwanden achter deur na deur
ontwerp ik 't wederbeeld van 't eeuwig wentelend wiel
met naaf en spaak, en wentel levend-stervend mee.
| |
12
Het wiel van nacht en dag rolt voor het raam voorbij,
gericht door haastigen wekker en stadige slingerklok,
rondom 't met droom gebulsterd bed, kiemkrachtigen polk,
en trog waar de al-verwaarder Vader Slaap ons vleesch herkneedt,
het hooi waarin 't tweeslachtig lijf de oer-koe herbaart:
herkauwend ligt ze en likt ons onder haar donkere tong.
| |
| |
| |
13
Ons dagelijksch brood, 't bloedend gebraad snijdt 't manlijk mes
weer 's morgens, 's middags, 's avonds; de vorst schenkt ons het versch
onschadelijk water, eerlijk bier en edelen wijn;
wandelend getween warande langs, stalling en stapelplaats,
spreken wij waarheid, want wet en recht berust bij hem,
en lachen: kermend heeft de mensch dien lach geschapen.
Yourta: uit het Russisch. Ronde huidentent.
Dubbel vuur: dat van Hephaïstos, het huishoudelijke vuur, voor koken en smeden; en dat van Prometheus, het geestelijk vuur. (E. Panofsky, Essais d'Iconologie, over schilderijen van Piero di Cosimo.)
Pioniers: ‘a worthy pioner’, Hamlet I, 5, 163 = mijnwerker. Zie ook Fabre, Souvenirs Entomologiques I, p. 94: pionnier = minneur.
Apsara's: dansende meisjes uit de Hindoe-hemel, Hindoe vrouwelijke engelen (bv. aan de tempels van Khajurâho (Xe-XIe eeuw). Zie voor afbeeldingen M.P. Fouchet: L'art amoureux des Indes.
|
|