| |
| |
| |
verbeelding
Het avondmaal
3
Verdacht van paranoia omdat ik een feest heb gestoord, voel ik mij wonderlijk op mijn gemak bij de diepzinnig kaartende gepensioneerden van het stedelijk ontspanningslokaal, bij wie ik een irreguliere entree maakte om te schuilen voor regen en bescheiden bleef rechtstaan in het bewustzijn van mijn illegale aanwezigheid. De in T-ijzer gevatte ruitjes zijn tot op veilige hoogte gewitseld tegen onbescheidenheid van in het park ravottende hoop der toekomst, de kaarters maken rook alsof hun pensioen niet op kan en na herhaaldelijk te hebben gehoord dat de notabelste whisters Paelinckx, Snoeck, Brasems en Steurs heetten, zag ik mij, met het hoofd boven de gewitselde rand, als boven water in een aquarium vol rook staan, waarin roofvissen uitschoten naar naïeve siervisjes. Ik dacht aan de geleerde Linnaeus, die schrijft dat niemand zou geloven dat vissen in het water kunnen leven als hij het niet gezien had en daar ik met zijn woorden het tegenovergestelde wilde uitdrukken, namelijk verbazing dat vissen boven water kunnen leven, citeerde ik ze in het Latijn, dat zij niet verstonden en dat mij een broodnodig aanzien gaf. Quis nisi vidisset pisces habitare sub unda crederet. Het vleide hen na foutieve verta- | |
| |
ling dat vier visnamen mij een vers te binnen riepen van Linnaeus, die ik tot dichter verhief. Het ijs was gebroken en na het spel kapte de visser Janssens er een gat in door mij te spreken over zijn gedenkwaardigste vangsten. Sindsdien ben ik geaccepteerd in het aquarium der vissen die niet meer meespreken.
Ik sta graag voor de gewitselde ruitjes. Daar komt rust over mij. Over de rand heen zie ik al de passerende honden de Hitlergroet brengen voor de boom waaronder het tortelduifje ligt, 's winters tel ik door de takken van die boom heen de ramen van een moederhuis dat dagelijks toekomstige gepensioneerde kaarters produceert, in het park ravotten Wim en Jean-Claude met ander lief gespuis en als ze herrie schoppen treed ik gaarne buiten in mijn volle waardigheid en beslecht het geschil.
Tussen pozen van boeddhistische verzonkenheid, afgewisseld met strategische discussies, snijden de kaarters een dikke boterham van het brood der waarheid. Met een sigarettepeuk op de onderlip wordt het leven herleid tot opstaan, eten, drinken, slapen gaan en daarvoor heel je leven stom werk doen, godomme, en smoelen trekken.
Een baars die steeds in hemd en bretellen zit, maar nooit zijn hoed afneemt, beweert dat je tegenwoordig tweemaal moet gedivorceerd en homo zijn. En de boeken de dag van vandaag, amaai.
Een klein, dik, rond lancetvisje dat steevast verliest, leest graag schandalige boeken, om daarna de Farizeeër uit te hangen die God dankt omdat hij minder slecht is. Niet dat hij zo goed is, dat niet, hij wil het kwaad alleen maar niet bedrijven en stelt zich tevreden met het eens te mogen lezen.
Een schol, die gelijkt op de beroemde clown Groc, leest niet meer en heeft nochtans veel gelezen. Opeens had hij genoeg van het gezaag over de beschaving die niet deugt, de mensen die gemeen zijn. Hij gaat nu liever om met de vijfentwintig mensen die hij
| |
| |
kent en die niet volmaakt zijn, ook niet heel gelukkig, maar in de grond goed.
‘Akkoord, Schol’, zei ik.
‘Ik heet Lauwers’, zei Schol.
Ik zag in meneer Vercruysse een goudvis met abnormale staartvinafmetingen, een pauw onder de vissen, tot hij op algemeen verzoek voor mij het tweede en derde knoopje van zijn hemd losmaakte, een schapulierachtig lapje oplichtte en in zijn keel een plastieken buisje toonde waardoor hij ademde. Iets zeer betreurenswaardigs in de basis van zijn hersenen had op de leeftijd van zeventig zijn spreek- en slikspieren totaal verlamd, zodat hij zich niet anders meer voeden kon dan door de kop op te steken gelijk een plat vogeljong en vloeistof in zijn keel te laten lopen. Een deel ervan kwam in de luchtpijp terecht, verwekte er hoestbuien, verstikkingen en longontstekingen en, daar hij zonder dit inconveniënt nog jaren kon kaartspelen, had de chirurg zijn luchtpijp laten uitmonden boven het borstbeen, zodat het langs de mond ingegoten vloeibaar voedsel voortaan nog slechts door de slokdarm meneer Vercruysse kon bereiken. De kaarters waren trots op de chirurg, de moderne chirurgie en meneer Vercruysse, die, na vele jaren wijs en autoritair te hebben gesproken, hen voortaan aankeek met de hiëratische sprakeloosheid van de buste van koningin Nefertete.
Op zes december, om halftien, zat meneer Vercruysse alleen in het lokaal en schreef voor mij in het agenda met uitscheurblaadjes, dat hem tot tolk diende: ‘Al onze Opa's bij Sinterklaas’. Om hem niet te verplichten tot meer schrijfwerk, of omslachtige gebarentaal en onbekwaam hem, moet ik zeggen aan de praat te houden, met een monoloog, ging ik voor de glazen deur naar twee spelende kinderen staan kijken en ik was hem vergeten toen hij mij, met de asbak op tafel kloppend, terugriep. Op een blaadje vol voorbeeldige calligrafie, deelde hij mij mede
| |
| |
dat in de buurt twee gehuwde zonen van hem woonden met ieder drie kinderen, maar als men niet kan spreken, blijft men daar op een dag als deze niet lang bij. In de tweede alinea noemde hij Sinterklaas een brave kloot, meer niet en beloofde mij, wanneer hij in de hemel zou zijn, en naar de aarde mogen terugkeren, geen snoepgoed mee te brengen, doch mij eerlijk te zeggen hoe het ginder gesteld is.
Liever dan hem te zeggen dat hij zich voor mij geen moeite moest geven, daar ik zonder zekerheid toch ook niet helemaal in 't ongewisse was, citeerde ik Richard Minne: ‘Ge verwacht u aan iets chiks aan de overzijde van de Styx. Misschien is 't iets, misschien is 't niks’. Zijn ogen straalden met een kracht waarvoor in het onderwijs velen voorzeker de vlag hebben gestreken. Ik in elk geval sloeg de mijne neer en zag met ontroering negen kaarttafels netjes op drie rijen, A, B en C, staan. Het was mij nog niet gelukt mijn boodschap in de eenvoudige, algemeen verstaanbare vorm te kleden, waaraan de grote leraars hun bijval danken en in het zicht van de drie tafelrijen coaguleerde zij vanzelf in een trilemma. Het feit dat de derde rij haast nooit bezet was, bracht mij op het idee dat ik C kon weglaten als niet ter zake dienende en bijkomstig.
Een in ons vaarwater verschijnende zeebrasem, die de tekst over Sinterklaas mocht lezen, schoklachte geluidloos en zei dat meneer Vercruysse altijd een geestige kaartmaat was geweest, maar nu natuurlijk ging hem dat niet meer zo goed af.
| |
4
Alleen de Canadees weet dat ik wat anders doe dan kribbelen. Mijn nurses weten van de specialist dat zij mij rustig moeten laten schrijven, omdat daar voor mij groter geneeskracht in zit dan in pillen en flesjes. Op school was ik er dol op, nu compenseert het een
| |
| |
zeker gemis, het berouw geen schrijver te zijn geworden, hetgeen wijst op een behoefte aan zelfuitdrukking. Er zijn mensen die hun mond niet houden, al kost het hun het leven. De geneeskracht van dat schrijven schuilt niet in stijl of inhoud, doch in het schrijven, woorden kiezen, zinnen vormen, hoe dan ook en dat kan artistieker uitvallen dan een weloverwogen exposé.
Ik word bespioneerd en schrijf daarom in vier blocnotes, waarvan ik er drie verstop. Een blijde tijding aan de hele mensheid, een evangelie dat voor vijfhonderd jaar moet worden begraven, dat bewijs van krankzinnigheid in de ogen der weldenkenden is in de mijne het intelligentste dat ik doen zal in een leven van grijze middelmatigheid. Ze publiceren en denken dat ik zo mijn doel bereik, dat juist zou krankzinnig zijn. Wie is het gekst, hij die zegt: die stomme steen, of ik die zeg dat die steen aaneenhoudt door krachten sterk genoeg om New York te vernietigen, dat er meer geluiden zijn die wij niet dan die wij wel horen, meer levelingen en lichtgolven die wij niet dan die wij wel zien, meer gedachten dan wij in woorden kunnen opvangen en dat zij zich voortbewegen langs veel meer wegen dan de spoorstaven van vocabularium en syntaxis.
Ik heb van een schrijver nooit geëist het onverwoordbare te boek te kunnen stellen, doch hem bewonderd naar gelang hij er mij tussen de regels aan herinneren kon en zijn woordenboek bevatte volgens mij materiaal en gereedschap voor al de mirakelen mogelijk in zijn kunst. Bach kan geen syllogisme opstellen, Rembrandt geen zonsverduistering berekenen en tegen een goed Nederlands schrijver die blind was, alleen aan zijn ogen en stelde dat voor elk ding een woord bestaat dat het volledig uitdrukt en dat men slechts moet weten te vinden, zou ik nu willen zeggen dat er zeker voor elk woord een ding bestaat, doch dat er dingen bestaan waarvan de woor- | |
| |
denboeken nooit hebben gedroomd en dat elke kunst zichzelf moet zijn: muziek klank en ritme, beeldhouwkunst vorm en lijn, schilderkunst lijn en kleur, een roman geen essay en een gedicht geen code.
Is het dom en hovaardig te schrijven voor de mensheid, toch mag men niets minders betrachten en is het veel hovaardiger aandacht op te eisen voor iets minders. Er zijn kunstenaars en aan-de-praat-houders. Had ik schrijver kunnen worden, ik zou mij au sérieux hebben genomen. Ik ben er diep van overtuigd dat geen enkel hoogbegaafd mens hovaardig zijn kan, dat elk groot geleerde onvermijdelijk lijdt onder zijn onwetendheid, elk groot rechter onder zijn faalbaarheid, elk groot kunstenaar onder zijn onmacht, maar hoe begaafder de geleerde, rechter, staatsman of kunstenaar, des te beter kennen zij het belang en de waarde van hun vak en daarom zou ik niet door de literatuur zijn gegaan lijk Europese koningen die bonjourtjes maken, maar gelijk negerhoofdmannen die niemand zien staan. Voor mij is het keizerrijk van Tolstoi en Dostojevski groter dan dat van Nicolaas Romanof en het werk van Bismarck vergankelijker dan het monument van Nietzsche op het graf van God.
| |
5
Ik las twee boeken van Kafka en mis het gezag om dat door angst bezeten werk ietwat stijlloos en zielig te mogen vinden, doch ik aarzel noch twijfel omtrent zijn fundamentele fout. Zijn mens heeft hallucinaties gelijk de foetus in de moederschoot, die nog niets zag om bang voor te zijn, nog nooit in gevaar verkeerde, en toch in paniek tegen de buikwand stampt. Wij zijn allen onderhevig aan onberedeneerde lichaamsangsten, doch de hartlijder die zijn toestand kent, de ondergedoken jood, de frontsoldaat, de moeder bij het ziekbed, de zondaar met wroeging, zij weten waar- | |
| |
om. Doodszweet breekt de concentratiekampgevangene uit die op de binnenplaats een salvo hoort, de priester tot wie het vermoeden doordringt dat de atheïst gelijk heeft, de vluchteling die op een zolder zit waaronder de politie huiszoeking doet. Wie echter onschuldig gedagvaard wordt, is niet in zijn merg bang. Ik heb in de ogen van tortelduifjes gelezen dat ik, buiten Kafka's animale angsten, leefde in concrete complexen.
Uit eenzaamheid en om liefde te zien had ik er voor enkele jaren twee op manshoogte aan de tuinmuur gehangen in een zelf met alle tederheid getimmerde kooi en al had de verkoper op hun gatje geblazen, dit opengetrokken en mij volledig gerustgesteld, ze beminden elkaar niet. Ik bezocht ze met geschenkjes: zuiver water, gemengde zaden, kusgeluidjes en kirwoordjes, stond er halve uren lang bij en kreeg van deze model-amoureuzen uit het Hooglied niets dan nerveuze bekgevechten te zien en angstig intrekken van haar lieve kopjes voor elke overvliegende vogel, elk zwart vlekje in de lucht. Toen mevrouwtje twee eitjes had gelegd, voegde ik mij naar de onderrichtingen dienaangaande en zette in goed vertrouwen het deurtje open. Wat ik voor het bruidje had gehouden waarvoor ik uit het hooglied had geciteerd, vloog onmiddellijk twintig meter ver naar een dorpeitje van een driehoog W.C.-raam in een achtergevel en hield van daar de kooi in de gaten, waarin het niet meer zou terugkeren. Liever dood dan gevangen. De tortel die ik voor mannelijk had aangezien, broedde nog drie dagen, begon dan uit te vliegen en bleef van langsom langer weg. De eitjes kwamen niet uit, het mannetje dat ze niet had kunnen bevruchten, zat enkele dagen op hetzelfde driehoge dorpeltje en verdween toen eveneens zonder adres achter te laten.
Een tweede koppel kweekte normaal, doch even onvriendelijk, bang en met ontstellende zakelijkheid, alsof een doffer slechts dekken, een duivin slechts
| |
| |
produceren moet en dit niet vlug en bondig genoeg kan gaan. Poeslief verheugde een buurvrouw zich alover de tuinmuur in de dierenliefde die mij zolang in contemplatie vóór de kooi deed stilstaan en om niet aan haar neus te hangen dat ik daar in hartstochtelijke kortsluiting stond met de natuur, sprak ik over het volmaakt huwelijksgeluk van twee ons beiden bekende atletische zwarte poedels van een koffiebrander, geluk waarop de mens zijn hoop mag vestigen.
Veel meer heb ik in deze niet te zeggen over mijn omgang met de dieren. De bewering van het evangelie dat zij geen zorgen kennen, al zaaien zij noch maaien; het romantisch dwepen van de negentiende eeuw met de natuur; de onnavolgbare onschuld van de dieren die vóór alles elkaars geslacht beruiken, deden mij in hen niet minder dan in de medemens iets benijden waardoor zij vlotter leefden als voor hun plezier. Lange tijd was voor mij de wolf het ideaal en symbool van menselijke vrijheid en ik heb deze verwaarloosde, onderkomen, gluiperige hondenparia in de dierentuin meermalen moeten bezoeken, eer ik tegenover hem mijn afgunstige minderwaardigheid afleggen kon. Het verraderlijk en unfair op herbivoren jagende roofdier en het verwende, vadsige huisdier wenste ik nimmer na te volgen. Het langst hield de verering stand voor de zangvogel, die tussen een wormpje en een zaadje zijn schepper dankt en looft. Zonder mijn tortels, voor mij bovendien op grond van het Hooglied de volmaakte erotiekers, ware ik nog op heden dezelfde onnozele hals, gevuld met anticivilisatorische gemeenplaatsen over Gods lieflijke natuur. In mijn afscheid van de laatste tortel, die van op het W.C.-dorpeltje beurtelings met het linker- en rechteroog minachtend op mij neerkeek, zei ik dat ik zeer hoog op had met ‘l'intelligence des fleurs, des abeilles et des termites’, de kraaien die tot vijf kunnen tellen, de vogel- en vissentrek, de taal der
| |
| |
dolfijnen enzovoort, maar nu voorgoed wist dat zij in angst leven zoals de mens en dat alleen de mens hem kan overwinnen. De grenzen van mijn wezen afkloppend naar holten en weekten gelijk een terdoodveroordeelde vloer en muren van zijn cel, leerde ik niet te vluchten in de dierlijkheid.
| |
15
Het plattelandskind wordt niet geïnitieerd door de dieren, ik zag daar niet zoveel honden copuleren als in de stad en van de bevruchting van het vee werd de aandacht zonder krampachtigheid onopvallend afgeleid. Op herbergaffiches werden volle vaarzen, dekhengsten, ‘gekalfde’ koeien die ‘gaven’ of ‘droog stonden’ te koop aangeboden en niemand glimlachte er veelbetekenend om. Loos binnengeslopen in een stal, zag ik drie sterke boeren, met een weifelige lantaren voorgelicht door de boerin, met zelen een kalf uit een koe trekken en ik werd onwel en zag geen enkel verband met de verheven geboorte van een mens. Een paard dat in een kar staat met een armlange roede, wordt zonder schroom bespot en dat vertroebelt de gelijkenis met de mysterieus verhulde bronst van de mens. Het melkmeisje dat met het voorhoofd tegen de koeflank leunend, de knecht een hand in haar keurs laat steken, bedenkt niet dat zij hetzelfde doet bij de koe. Het dier laat zich placied gebruiken, geniet niet mee, verklapt niets, eist geen wederliefde en dit groot gemak voor de boer waarschuwt de boerin vrede te nemen met de basisakt en niets te sacraliseren. Wij zagen geen bordelen of dancings met ramen vol foto's, de ons beter verborgen zonde kwam ons zondiger voor, onze onwetendheid scherpte onze begeerte, de woeste, tragische bronst maakte ons radeloos en de algemene geheimhouding overtuigde ons dat wij onkuiser waren dan de anderen. We verbeeldden ons dat dezen meer durfden dan
| |
| |
wij en benijdden hen daarom. Voorschools toonden wij elkaar in geveinsd onschuldige spelen onze organen en op de speelplaats werd gefluisterd over ene die reeds zo dik was, al zo wijd open stond, of er haar vrucht had laten uitvallen bij het werk op de akker. Wij konden twintig jaar worden, onkundig van zelfbevrediging en er ons dan met verstomming bewust van worden dat het meisje, dat van angst te vroeg van ons wegliep, blootsvoets de trap afritsend, het ons wilde leren op vijftien jaar. Wij troostten ons met al wie werd betrapt op heterdaad van wat wij zelf bedreven en bij de bekentenis van een magister artis amandi dat hij maagdelijk in het huwelijk was getreden, verheugden wij ons tenminste niet zulk een steenezel te zijn geweest. Nooit gerust vanwege het verbod een meisje aan te raken, aan te kijken of te begeren, gekweld door erecties en nachtelijke zaadlozing, hadden wij heimwee naar de zondenloosheid van de dieren en verbeeldden ons dierlijker te zijn dan zij. Ploeterend in onze modder, bleven wij belachelijk onderontwikkeld in het hoogste, veelvoudigste en nauwst luisterend genot en geluk. In alle bijkomstigheden langdurig geschoold, moesten wij ons zonder voorlichting voor het leven hechten aan het onberekenbaarste der schepselen dat ons het gelukkigst maken kan. In haar schoot bevonden wij dat het zondebesef de helft van ons genot was geweest, dat de bestiaalste verstrengeling de edelste opwelling verwekt, dat het sublieme in de vrouw dichtst benaderd wordt in de paring en, in de opklaring van ons ontladen lichaam, vroegen wij ons af welke schade twee mensenkinderen toebrengen, die elkaar minzaam hun lichaam toevertrouwen, om het zo gelukkig te maken als een mens op aarde zijn kan.
Angst voor mijn lichaam, het geluk, de verleiding van de wereld met bier, wijn, boeken, eer, macht, weelde, het wijken van een voorbeeldig verleden, het naderen van een godvergeten toekomst, deden mij
| |
| |
verlangen naar het neerleggen van mijn last in de dood. Haar gezelschap was zoeter dan dat van mijn stem, wanneer deze zich van mij veronafhankelijkte en mij verstrooide gelijk een hofnar. Zij is het lief dat mij opwacht en wil trots zijn op mij. Daarom zal ik noch in paniek in haar armen vluchten, noch mij in een rolstoel naar haar toe laten voeren, maar ze omhelzen als weerbaar vlieger na volbrachte taak. Tot hiertoe matigde ik mijn ongeduld omdat ik nog niets had uitgericht, maar na de begraving van mijn boek in Vlaamse aarde, zal de verleiding groot worden om, van het graven onwel geworden, het duin in te strompelen en onder een toeloop van sterren tot mijn lief in te gaan terwijl beatles, provo's en hippies volgend in paradisum voor mij zingen: ‘Deze, onze geestelijk niet geadapteerde voorloper, die in de vrees van God, de kosmos, de mensheid en zichzelf exclusief was opgeleid om in de hemel te leven, hatt' ein' Kameraden, Josef Doegatjswili Stalin, pupil van een orthodox seminarie, die bang was voor de Russen en hij hatt' ein' andren Kameraden, Adolf Hitler, een katholieke Oostenrijker die de Joden vreesde...’.
Op een zondagmorgen liet ik met assistentie van Wim, Jean-Paul en Margrietje, tussen carrousels en keerskeschiets tien vreugdeballonnetjes de vrijheid kiezen op de foor, omdat ik wist hoe mijn pars secunda voltooien. In de drukte vroeg niemand zich af waarom wij dat deden en de Vlaamse of Waalse plattelandsmens die er een van vond, zou zich het probleem niet stellen. Christus schreef in het zand, wij in de lucht en na toevallig een bloemenhulde aan de gesneuvelden te hebben bijgewoond, hebben wij Margrietje margrietjes laten leggen op het graf van het tortelduifje en Margrietje had die margrietjes met een zo kort steekje geplukt dat zij ze nauwelijks kon vasthouden. Wim en Jean-Paul salueerden militair zoals de oud-soldaten van daareven, doch onder mijn bevel.
| |
| |
‘Ja’, zei een oude heer achter mij, ‘ik heb daar in mijn jeugd ook voor gelopen en het dient tot niets. Als de christene en de marxistische organisaties hun leden verbieden aan de oorlog deel te nemen, komt er geen oorlog. Als duizend vrijwilligers hun leven veil hebben om de leiders van kant te maken, schuldig of onschuldig, komt er ook geen. Ik zou mee manifesteren voor de vrede als er niets meer was waarvoor ik vechten wil, maar ik wil met wapens in de hand sterven voor de democratische vrijheden. Ik kan dus morgen moeten manifesteren voor de oorlog tegen de tirannie, dat belet mij nu te betogen voor de vrede, maar op uw bevel wil ik graag uw rangen versterken en met uw manschappen oprukken voor het tortelduifje’.
Het was de Italiaan, vergezeld van een zwijgende Sancho Panza, een gepensioneerde huurmoordenaar met gouden inborst, die hem van een uur ver was aan te zien. Wij lieten ons op de cirkelbank rond de treurwilg neer voor een diepzinnig gesprek. Was de bloemenhulde verdiend, kan men iets verdienen en, zo ja, erop rekenen dat men het krijgt? De kinderen en de goede moordenaar vluchtten ons, terwijl ik de onmogelijkheid van een absolute rechtvaardigheid demonstreerde met een parabel van een koningszoon en een boerenkind, die op hoger bevel in de wieg met elkaar worden verwisseld, omdat de eerste mismaakt is ter wereld gekomen. Gedurende drie eeuwen leven de gedestitueerde koningen in armoe en verwording en de gekroonde boeren in weelde en macht. Nooit kan dat alles hersteld worden.
‘Opgelet’, zei de Italiaan en ik meende Pirandello te horen, ‘ze zullen zeggen dat het hersteld wordt hiernamaals met meer geluk en ze zullen dat geluk met woorden opblazen, maar laat u niet van uw stuk brengen. De zielen van de gekroonde proletariërs en van de geproletariseerde koningen blijven hiernamaals wat ze op aarde waren. Dat onrecht wordt dus
| |
| |
al niet hersteld. Daardoor blijft hun geluk hiernamaals het geluk van de mensen die ze ten onrechte waren en niet dat van de mensen die ze het recht hadden te zijn. Is een tweede tekort. En er is veel meer’.
‘Een boerenvrouw, die koningin had moeten zijn, werd verkracht en heeft daarvan een kind dat ze niet zou gehad hebben indien ze koningin ware geweest en dus niet verkracht geworden. Dat kind leeft dus ten onrechte, het had niet mogen leven. Hoe kan een oneindige rechtvaardigheid dat herstellen?’.
‘Hoe kan het leven van een koning op aarde aan een boer die er recht op had, in de hemel worden vergoed? Niet beter dan met de vijf miljoen die ik van de assurantie kreeg toen mijn enige zoon boven de Middellandse Zee omkwam in een vliegtuigramp. Hij was zijn leven kwijt en ik mijn opvolger in de zaak’.
‘Oneindige liefde? Hoeveel kan een man van een vrouw houden, een moeder van haar kind en wat is dan oneindige liefde, oneindige rechtvaardigheid? Twee woorden die we nazeggen en niet verstaan’.
‘Ik denk’, zei ik, ontroerd door mijn boodschap, die ik uitsprak voor het eerst, ‘dat de oneindige rechtvaardigheid en de oneindige liefde identiek hetzelfde zijn en doen’.
‘Vermits wij het eens waren dat er geen oneindige rechtvaardigheid kan bestaan, veronderstel ik dat er ook geen oneindige liefde bestaan kan die hetzelfde is en doet’, zeide hij, guitig glimlachend van onder een struwelige wenkbrauw.
‘Pardon’, zei ik, ‘als er niemand zou bestaan die tegelijk oneindig rechtvaardig en barmhartig is, kan het menselijk leven toch nog oneindig barmhartig en rechtvaardig worden beslecht. Iemand die oneindig barmhartig en rechtvaardig is, moet ook over oneindige macht beschikken om het te kunnen zijn en moet het niet alleen tegenover de mensen, maar ook
| |
| |
tegenover de zon en de sterren, de ratten en de muizen zijn. U hoort mij niet zeggen dat dit onmogelijk is, maar wel dat ik niet versta hoe het oneindig barmhartig, rechtvaardig en almachtig kan zijn ratten, muizen en de maan te scheppen en wat ik beweer is doodgewoon dat het er helemaal niet op aankomt of er al dan niet een opperwezen, al dan niet een hiernamaals bestaat, omdat we in elke suppositie oneindig barmhartig en rechtvaardig zullen worden behandeld’.
Ik ken van kleinsaf de uitdrukking van hem die zich afvraagt of ik wel normaal ben, ik heb er vóór het gastmaal honderdmaal vermaak in gevonden ze te voorschijn te roepen. Hij kuste nadenkend de kruk van zijn paraplu, vond het zeer interessant en verwees mij naar een prachtige bladzijde, waarin zijn vriend Ignazio Silone beschrijft, hoe hij als ondervoede jongen van de buiten, in de stad in een vuile kamer tot mijn conclusie komt. Hij presenteerde mij een sigaar en toen ik die verlegen aannam, wist ik nog niet dat hij nooit het huis verliet zonder vijf dure presentsigaren in het borstzakje, zodat ik in zijn geschenk en zijn belofte over mijn woorden na te denken onmiskenbare tekenen van condescendente geringschatting zag.
De huurmoordenaar had een kurk midden op de wandelweg gezet, daar een vijffrankstuk op gelegd, de drie kinderen ieder een vijffrankstuk gegeven en hij was nu met hen in een kalschietwedstrijd gewikkeld om zijn eigen geld terug te winnen. Hij was de chauffeur van de Italiaan, die een Siciliaan was zoals hij en hij gaf des anderendaags, vanwege zijn meester, twee dozen geconfijt fruit af, een voor de kinderen en een voor mij. Ik bedankte de Italiaan per telefoon en verwonderd omdat ik hem niet beter kende door onze gemeenschappelijke vrienden, vertelde hij dat hij hier zijn fruit-importzaak had opgericht na de moord van Mussolini op Matteotti, dat hij het con- | |
| |
fijten van het fruit had willen toevertrouwen aan de bijenkweker en dat hij de evolutie van zijn vriend Ignazio Silone had doorgemaakt en geen communist meer was. Ik moest zo gauw mogelijk een avond bij hem komen doorbrengen zonder onze vrienden die reeds hadden gehoord wat hij mij vertellen zou over het interessant, ja werkelijk interessant leven dat hij had geleid.
Nadien heb ik vernomen dat hij veel merkwaardige mensen heeft gekend en over wereldfeiten als de Russische revolutie, de New Deal van President Roosevelt, de Spaanse en de Griekse burgeroorlog was ingelicht door betrokken ooggetuigen, doch de eerste avond sprak hij uitsluitend over zijn chauffeur.
‘Hij is mijn beste vriend en al mag ik in alle bescheidenheid zeggen dat ik veel vrienden heb omdat ik waarlijk een sociaal dier ben en zonder veel mensen niet zou kunnen leven, de vriendschap met deze man staat daar zover boven dat ik hem mijn enige vriend zou kunnen noemen. Hij is een jongen van arme boertjes uit mijn geboorteplaats, mijn vader was relatief rijk, maar dat heeft ons niet belet als kinderen samen te spelen en hij heeft met mij dapper voor het communisme gestreden. Waarom? Ik weet het niet, ik kan het niet nauwkeurig formuleren. In elk geval veel minder uit persoonlijke overtuiging dan uit geloof in de mijne.
Ik kon nog in Sicilië blijven toen het er voor hem niet meer veilig was, ik ben meer voor hem dan voor mij naar hier gekomen en als ik niet naar Scandinavië ben doorgelopen, de landen zonder armoe, zonder oorlog en overtuigd socialistisch zonder tamtam, dan is het niet omdat het daar zo koud is en vroeg donker, maar omdat hij hier zo goed aardde. Hij was dadelijk getrouwd met een Vlaamse vrouw van Spaans bloed, zo braaf als hij maar zo wild als hij mild, hij heeft er veel last mee en toen ik mijn zoon verloor besloot ik mijn zaak over te laten aan
| |
| |
zijn twee zonen en aan mijn neven en nichten, die voort kunnen zonder mij en toch niet zouden overkomen, te laten wat ik in Sicilië nog bezit.
Nu zijn de twee mooie, prachtige jongens van die twee brave mensen twee luizige nozems geworden. We hebben gedaan wat we maar konden. Ik heb ze laten studeren, dat deden ze niet, ik heb ze in mijn bureaus gezet, ze stalen en bedrogen, ik heb ze arbeiderswerk gegeven, ze stuurden alles in 't honderd, waar ze nu uithangen weten we de helft van de tijd niet en als ik overzie wat die vervloekelingen hun ouders hebben aangedaan en elke dag lees dat de wereld vol loopt van dat modern gespuis, dan mogen ze voor mij, het is natuurlijk maar een manier van spreken, maar als het mogelijk zou zijn, zou ik het porca Maria letterlijk menen, al de nozems, beatles, provo's en hippies in scheepsruimen naar Argentinië sturen, achter de runderen met kluppels het slachthuis in drijven en de conserven gratis uitdelen aan die Matto-Grosso-stakkers, die uitsluitend leven van moeraskrabben die ze voeden met hun excrementen.
De Siciliaanse vendetta-haat in zijn ogen en stem achtervolgde mij terwijl ik huiswaarts keerde en in mijn droom bezocht ik een Vlaanderse mechanische kippenslachterij. Die lag in een uitgestrekte orchideeënkwekerij en daarin stond de vrouw van de chauffeur met een klein tangetje de bloemen te bevruchten, omdat er geen bijen kwamen vanwege de stank der slachterij. Tot mijn verrassing was de baas van de kippenfabriek een door mij sinds lang geheel uit het oog verloren gemeenteschoolkameraad, die in het Brusselse een groot carrosseriebedrijf had opgericht. Neen, die had hij overgemaakt met een schone winst. Met rubberen beenlaarzen en in een plastieken kapmantel, gingen wij een lange fabriekshal binnen, waar dagelijks dertigduizend kippen, levend met de poten aan een stang geregen, een lange
| |
| |
rij machines doorschoven om er achttien minuten later keukenklaar verpakt weer uit te komen. Het bloed spatte in het rond, het gedruis belette ons elkaar te verstaan en Leo leidde mij naar een relatief geruisloos draaiende, enorme gesloten ketelmolen, waarin de pluimen en poten fijn gemalen werden voor veevoeder-zusatz. Hier kon ik hem toeschreeuwen dat hij toch meer personeel had dan hij voorgaf, daar ik ginder ver een hoop mannen de poort had zien binnenkomen.
‘Neen’, schreeuwde Leo, ‘dat is wat wij noemen de nachtploeg. Elke avond brengt de geheime politie ons een bus vol nozems, provo's en landlopers, hangt ze aan de stang en die worden natuurlijk niet verpakt. We stellen onze machines om en die mannen gaan van uit de pluimerij recht deze molen in. Wacht hier een ogenblik, ik ben dadelijk terug. Je hebt waarschijnlijk in de orchideeënkwekerij een vrouw gezien. Dat is een zotte en daar hebben we elke avond last mee. Ze beweert twee nozems te hebben die bij mij werken, maar ze zijn er nooit bij. Ik alleen kan ze weg krijgen, naar mij alleen luistert ze, ik kom direct terug’.
Hoe of langs waar ik ontsnapte weet ik niet, de kogels vlogen mij gans de nacht om de oren en zoals tijdens al mijn nachtelijke vluchten, was mijn grote angst, gearresteerd voor iets helemaal anders, ten slotte voor mijn vriend de rechter te verschijnen, die mij zou moeten veroordelen voor mijn moord op een oude vrouw.
| |
16
De storm heeft mij weggedreven van mijn haven, mijn avonturen hebben het verleden weggewist, waarin niets gebeurde en ik iemand anders was en nu ik als een vreemdeling terugkeer met een boodschap, kan ik niet meer spreken met hen die ik het
| |
| |
eerst en het meest heb bemind. Ik heb Vis en goede Herder niet minder liefgehad dan zij, doch ik werd aan het hoofd gewond en verloor partieel mijn geheugen. Mijn verleden uitwringend, herinner ik mij slechts dat ik hem heb gevreesd. Hij zag al wat ik deed en liet mij onzichtbaar schaduwen. Ik kon nimmer alleen zijn. Ik moest aan een man bekennen wat mij vernederde en beschaamde. Ik wilde zijn uitverkoren vriend zijn en dweepte met zijn ideaal. Ik zwoegde, viel, stond op en kon zijn condities niet volbrengen. Om het welstaans moest ik hem heiligschennend naderen. Waar ik niet anders kon dan liefhebben, mocht ik het niet en waar ik het niet kon, daar moest ik. Ik mocht niet zoeken, twijfelen en denken zoals ik geschapen ben en niet weten wat ik waard was. Wetend dat ik verkeerd handelde, moest ik toch gehoorzamen. Mij waarschuwend dat hij zichtbaar en onmiddellijk strafte, bedreigde hij mij in een dierbare als ik nog ergens binnentrad en ik worstelde met hem maandenlang lijk Jacob met de engel. Toen begon ik hem te sarren, brutaal te fixeren bij het binnengaan en uit te dagen mij iets te durven doen. Hij voerde zijn bedreiging op de letter uit en lang vóór hij zich zelf van mij terugtrok, had ik in het geheim alle betrekkingen met hem afgebroken. De wanhoop en de woede van het geschuwd zwart schaap kartelden met verloop van tijd en beweging tot een magere kaas van vrede, andere muiters maakten zich bekend, ik verhief mij andermaal tot de universele mildheid van mijn vogelnatuur, maar nu ik mij verheugen wil met zijn getrouwen, versta ik de woorden van hun geluk niet meer. Ik ben gelijk Simon Sijs die zijn ouderlijk huis in brand stak, het land uitvluchtte, veertig jaar Frans Equatoriaal Afrika deed en dan terugkeerde bij zijn moeder, die hem weer in betrekking wilde stellen met zijn schoolkameraden om hem ditmaal daar te houden. Simon Sijs knikte met overtuiging, de namen klonken vertrouwd ge- | |
| |
noeg, maar hij kon zich de
gezichten en gestalten niet herinneren die ze hadden gedragen. Hij zocht hen op met sigaren van Kivu, ijzeren krissen, ivoren sigarepijpjes en olifantjes, om te spreken over de plezieren van hun jeugd en zij, die sindsdien niets meer hadden beleefd, herinnerden ze zich allemaal en hij had slechts de ellende onthouden die hem de brand deed stichten.
Wie was deze Simon Sijs?
Het is de vlieger ingeboren iets groots te doen, hij vreest onbekend en onbeduidend te blijven, het komt hem onrechtvaardig voor dat hij tijd moet verliezen aan een broodwinning. Hij schrikt voor zijn uitzonderlijke voorbestemming, beschouwt zijn gebreken als onvermijdelijk en eervol en erkent zijn fouten zonder schuldbewustheid. Hij is eenvoudig, minzaam en nederig als een aristocraat, maar verdraagt geen deemoediging van anderen. Hij wil niet geholpen worden, doch is hulpvaardig om zich de meerdere te betonen. Geld, goed, macht en faam zijn van zijn uitmuntendheid de vanzelfsprekende gevolgen die hij niet hoog aanslaat bij anderen. Tegen niemand blikt hij op, hij vreest niemand. Talenten die hij niet heeft zijn minder waard dan de zijne en hij prijst ze volmondig zoals de miljardair een miljonair. Hij heeft een zwak voor het oplossen van wereldproblemen, omdat deze een kolfje naar zijn hand zijn. Hij bemint de mensheid vurig en minacht de mensen. Een fatum maakt hem onbekwaam te berusten in ongerechtigheid, waar of aan wie ook begaan. Hij meent liefde te verdienen door zijn waarde en wordt wegens die waarde niet geliefd. Hij vlucht in een moraal die hij niet kan naleven, filosofieën en wetenschappen die vóór hem uitwijken gelijk de horizon vóór de zwerver en worden gesplitst door stammen, naties en rassen. Hij zit met de wereld verstrikt in oorlog, haat, misverstand, honger, waaraan niemand kan verhelpen en hij vindt in zijn onmacht rust noch geluk.
| |
| |
Zijn werk verstrooit, maar bevredigt hem niet en bereikt geen resultaat. Zijn beste bezit is zijn doodsverlangen, waaruit hij opwiekt volgens zijn natuur en met deernis neerziet op allen die zich aan het leven vastklampen, geamputeerd van armen en benen, bedlegerig voor het leven, gedoemd tot onuitstaanbare pijn. Hij ziet neer ook op Cesare Pavesi, professor, vertaler, romancier met succes, die zelfmoord pleegde op zijn tweeënveertig jaar; op de blinde jachthond die ten prooi viel aan zijn passie voor de jacht en de dood vond in het bos; op de twee soldaten, die trouwden, na de oorlog voor de democratie te hebben gewonnen, door hun vrouwen werden verslagen in de oorlog om het geluk, en te zamen spoorloos verdwenen.
Ik vlieg een- à tweemaal per week en ben overdag een baanwachter die de grote internationalen ziet voorbijrazen. Dat was eenmaal mijn mooiste betrekking. Ik was alleen gelijk in het leger en van alles af. De vensters waren zo hoog dat ik staande niet meer dan de zon, de maan, de wolken en de sterren kon zien. Mijn bureau leek op dat van derderangse boerendorpstationnetjes, een tafel en daarop een dubbel, nagelvast, in vakjes ingedeeld schab voor naslagwerken en formulieren. Meer dan vijf- tot tienmaal daags de barelen sluiten had ik niet te doen. Feiten en gedachten van vroeger en nu stormden over de sporen catastrofaal op mij aan, raakten mij nooit en verdwenen in stipjes uit mijn stilte. Ik ontwierp letterkundige werken die van uit mijn stationnetje, tussen de internationalen door, de wereld rond moesten stormen. Het waren in chronologische volgorde het epos van de vuurbrenger Prometheus, de lyrischepische dichtbundel: Oidipoes, blind, geleid door de liefde, het drama in meer dan twintig taferelen: Paulus van Tarsus, bekeerder der heidenen, de roman-fleuve in zoveel volumes als nodig, over de
| |
| |
reizen van de wandelende Jood door de jaren drieëndertig tot negentienhonderd achtenzeventig.
Soms moest de trein stilstaan op een mij gegeven of alleen hemzelf bekend bevel. Dan ging ik er langzaam langs en eenmaal zag ik de drie Parijse hoeren, die moederden over ‘Le petit arm’, het door zijn gescheiden vader verwaarloosde jongetje Paul Léautaud. Eenmaal een blonde Catalaan, wiens naam ik vergat en die ik voor een meisje hield. Verscheidene personaliteiten, waaronder L. Feuerbach, auteur van ‘Das Wesen des Christentums’. Een verwaande assistent van de entomoloog Fabre, de Duitse pater etnoloog Schmidt en zijn Franse weerga Lévi-Straus, terwijl ik daarentegen zwijgen zal over jou, Anna, die niet gekomen bent, al heb ik je dat maandenlang telepathisch bevolen en wist jij dat verdomd goed. Je was geen vier kilometer verder gelegerd en kom mij maar niet vertellen dat je des avonds mijn wekroep niet waarnam.
Nu schrijf ik de epiloog van een letterkundig oeuvre dat niet tot stand kwam en dit in ongelijke wedijver met vijfennegentig percent der auteurs, die ten koste van alles zo mooi mogelijk voor lezers schrijven en ik word ondermijnd door autofobie die het gevolg is van doorgedreven zelfontleding. In eenvoudige verhalen met idealistische strekking had ik zeker met de besten meegekund en nu zit ik mezelf te overtuigen dat ik niet het talent heb, waarvoor ik bekend stond op school. Mijn troost is dat ik er naar buiten niets bij winnen of verliezen kan en voorts kom ik toe met een doos spek en bonen, mijn koffie leng ik aan met een helft water en verpozing is geen probleem voor wie kan alleen zijn zonder boeken, kranten, reprodukties, of behang dat de verbeelding op gang brengt. Mijn ideaal was van jongsaf een paar houten klompen, een broek en een trui, een schrijftafel, een schildersezel, een werkbank en een tuintje. Ik laat het in mij stil en buiten donker worden, tot
| |
| |
de stilte de waarde krijgt van een toon en tegelijk mijn stofwisseling, de tijd en de melkwegen stilstaan voor een ondeelbare seconde, waarin ik met het heelal word vermengd gelijk ether met de lucht. Ik weet en bezit dan al het nodige, voel mij kerngezond en guitigheid mist van ver en diep in mij op, als werd ik tijdens een siësta in het hooi door iemand liefs gekitteld met een teder bevernelletje. Monkelend schrijf ik dan voor Samuel Beckett, een mijner geliefdste auteurs, een baanwachtersdienstnota, waarin ik de eer heb hem in overweging te geven, niet meer te wachten op Godot, die immers toch niet komt, en, alhoewel niets zin heeft, toch iets te doen als hij er zin in heeft. Ik vestig beleefd zijn aandacht op een nieuw richtsnoer. Iets doen omdat je er zin in hebt, is juist leuk als het geen zin heeft, de plechtigheid is vervelend en ik groet hem met een warme bewondering en genegenheid.
| |
17
Kozijn liet aan de overkant van de straat twee burgershuizen afbreken waarvoor hij geen huurders meer vond, dat van zijn ouders, die in een kliniek op kamers gingen wonen en helaas ook het kleintje ernaast, waarin een der laatste koperslagers van de stad tot de avond vóór zijn dood had gewerkt, om het van onder tot boven zodanig met koperwerk te vullen, dat er voor hem en zijn zestigjarige dochter slechts een smalle doorgang overbleef. Dat bouwen veranderde mijn leven. Daar hij zich slechts in de late avond met de werken kon bezighouden en tijdens de afbraak en ruwbouw niet ter plaatse kon confereren, belde kozijn met de architect, besteeg summier groetend de trap en viel bij mij binnen zonder kloppen. De architect was een door mij uit het oog verloren kennis uit de kleuterschool en drie jaren middelbare en hij was, als verre verwant van
| |
| |
de specialist, belast met onderhoud en verbouwingen van het rusthuis.
Kozijn verheugde zich in het herstel van onze relatie evenzeer als in de bouw, waarin hij nochtans opging. Ouder gewoonte lag hij in de morris-zetel zo laag dat ik over mijn bureau niet veel meer dan zijn profiel en een schoen zag, nam boeken in de hand die hij natuurlijk niet gelezen had en verklaarde dat het met de Franse literatuur afgelopen was na Mauriac, Gide, Duhamel, Céline, Montherlant en Camus. Sartre was op, de jongeren allemaal schoolmeesters en filisters, behalve Marietje Duras en voorts dan die sinistere clown van een generaal.
Al was ik ons gesprek op het gastmaal niet vergeten en moest ik mijn bloc-notes voor hem verstoppen, ook ik verheugde mij in elk bezoek en pas toen ze mij begonnen mee te sleuren naar de specialist, de Italiaan en de Canadees, die zogezegd naar mij vroegen, en dit met de zegen mijner nurses, vermoedde ik systeem in een hartelijkheid die ik toegeschreven had aan zijn berouw.
Ofwel trok ik mij te veel terug, fluisterden zij over Nachtegaal, vonden mijn gangen naar het ontspanningslokaal bedenkelijk, of waren te weten gekomen dat ik zelfs negerstudenten en hun vrouwen met kinderwagentjes aansprak. De zuiver wijsgerige aard van mijn boodschap kwam mij namelijk vaak onbelangrijk voor in verband met de wereldhonger en ik had daaromtrent enkele vragen aan zwarten in het hoofd. Moest men de wereld bevrijden van haar bovenzinnelijke angst, terwijl zij veel meer leed van honger en zich daarin met de hemel kon troosten? Ik hoopte bij de enkele kleurlingen die ik ondervragen kon het excuus te vinden dat men een zekere chronische ondervoeding niet voelt, daar wij tijdens de oorlog, zij het dan na jaren van overvoeding, gezonder werden en het dus misschien mogelijk is dat het lichaam niet zoveel honger voelt als het in werkelijkheid lijdt.
| |
| |
Dat verminderde wel niet de plicht voor voedsel te zorgen, maar wel het ijdele van mijn kamergeleerdheid.
Voor hen die mijn gangen verdacht zouden hebben gevonden, onttrok ik mij niet aan onze colloquia en voor het geval dat zij ervan afwisten, sprak ik onthecht over bijvoorbeeld de honger. De Italiaan zei bij ons eerste bezoek dat velen met hun hart helemaal niet bij hun broodwinning zijn en hij lichtte dat toe met zijn vader, een middelmatig jurist, maar een vernuftig werktuigkundige, zijn publiciteitsagent een schaakkampioen, zijn Palermaanse reder, die leefde voor zijn vioolkwartet. Ik liet dat over mij gaan alsof ik voor God en de mensen was wat ik was, doch hoorde in alles toespelingen op mijn verborgen leven.
Sicilië geleek volgens de Italiaan veel op Vlaanderen, maar was veel armer, zodat de besten er communist werden. Dat luwt met de jaren, doch van hun machteloze woede hielden zij allemaal iets over. Hij ging er elk jaar naartoe voor de primavera, zonder zijn chauffeur, die er zou geklist worden en dan amuseerde hij zich met die brave lieden uit te lachen die hem zo deden woeden en schreien. Hij plaagde ze met ketters van Giordano Bruno tot Teilhard de Chardin, de pauselijke staten die de slechtst bestuurde van Europa waren, de slechtst bestuurde kerk ter wereld, de enige die een oecumenisch concilie moest houden en hij vroeg hun wat zij in het eeuwig leven met hun vrije tijd zouden doen. De door de Index verboden boeken lezen? De honderd miljoen bewoonde werelden bezoeken aan de geringe snelheid welke hun verrezen lichaam zal kunnen verdragen? Goed, maar dan hebben zij nog maar één enkele dag van de eeuwigheid achter de rug en daarna? Honderd miljoen jaren God aanschouwen? Dan zijn welgeteld twee dagen van de eeuwigheid om.
Het was alsof ze mij aan het spreken wilden krijgen en ik glimlachte placied met hen mee.
| |
| |
‘Het zou mooi zijn als het waar was’, zei kozijn, ‘het is jammer dat het niet waar is, maar het is niet waar’. Hij sloeg mij hard op de schouder: ‘Is het waar of niet?’.
‘Het is gemene plagerij’, zei de Italiaan, ‘ik weet het, maar ginder kan ik het niet laten en ik doe het werkelijk uit genegenheid. Het zijn geen slechte mensen, zij begaan hun kwaad uit deugdzaamheid, zij zijn de laatste dichternaturen en hun paniek, die ze met waardigheid verbergen, om hun kerken die leeglopen, hun priesters die trouwen, hun leiders die met de handen in het haar zitten, doen mij vergeten dat ze nooit medelijden hadden met ons. Voor mij is “Rome l'unique objet de mes ressentiments”, zoals voor Jacques Pauvert en toch voel ik nu met hen mee’.
Reeds op school begon de architect te spreken met verwijde ogen, struikelde over de eerste woorden die te vlug kwamen, deed de ogen dicht en vormde, eenmaal goed vertrokken, steeds beter verzorgde volzinnen, mits de ogen nu en dan nog even te sluiten. Hém hinderde het geloof niet meer en niet minder dan het militerend atheïsme. Hij zelf geloofde, zonder nauwkeurig te weten wat. Er was iets, een lieve Heer of iets anders en een hiernamaals met desgevallend wat meer rechtvaardigheid dan hier. Zijn generatie vond het kinderachtig daar meer over te willen weten dan een ander en hij voor zijn part dacht veel meer aan de Indiërs, die de wellust vergodsdienstigen en hun tempels met obscene beeldjes vullen. Wij die van hen afstammen, laten alleen nog de bevruchting in een geprefabriceerd huwelijksbed toe en dit dan alleen nog als een heilige plicht. Waar, wanneer en hoe zijn wij zo blind en bang geworden voor onszelf? Wij hebben daar twee soorten van geperverteerden mee gekweekt, aan de ene kant exhibitionisten, provo's, homo's, aan de andere kant kwezels en de normalen, de genieperdjes die de opvoeding van ons
| |
| |
allen tracht te maken, zijn al niet veel sympathieker.
Hij vergat de ogen dicht te doen en zei dat we pepepioniers moeten kweken, waaghalzen, rererenovatoren, omdat we ons niet lang meer kunnen handhaven met onze twee model-typen: agressieve, competitieve jongens die hun diepe gevoelens verdringen en meisjes die leren huismoeder worden. Elk individu zal het uniek kunstwerk willen worden dat hij zijn kan en creatief deelnemen aan het leven met het hem ingeboren talent. Hij zal al wat waar ter wereld ook moreel aanvaard is, willen erkend zien en de verstikkende eenvormigheidsdroom van het mensdom vervangen door een rijke diversiteit. Hij begint nu reeds de scientifieke, mystieke en andere bewustzijnsvormen te verkennen, waartoe hij in staat is en de Italiaan mocht het de architect niet kwalijk nemen dat de jeugd dat alles belangrijker vond dan christendom en atheïsme.
Ik voelde mij opstijgen en zag met tintelende binnenpret onze beminnelijke Ignazio Silone, die dat blijkbaar voor de eerste maal hoorde, tegelijk met de architect de ogen sluiten en openen, de wenkbrauwen fronsen en de woorden geluidloos vormen met de lippen. Daardoor kon ik me buiten de deining houden.
De architect heeft nadien nooit meer over zijn visie gesproken en dat heeft op ons allen indruk gemaakt.
‘Het paradijs ligt zeker niet in het verleden, denkt u dat het in de toekomst ligt?’.
‘Ik denk dat het leven comfortabeler, gevarieerder, interessanter wordt’.
‘En gevaarlijker. We staan op het punt het uit te roeien’.
De professor werd om deze woorden duchtig aangevallen. Men riep door elkaar dat elke vooruitgang de gevaren vergroot, elke uitvinding meer kwaad kan doen dan goed, doch tot heden toe meer goed deed dan kwaad, dat niemand een ontdekking kan noe- | |
| |
men die men beter niet had gedaan en tijdens deze strijd om problemen die er voor mij geen meer waren, steeg in mij, de tersluiks geobserveerde gastmaalverstoorder, die mij als kind anders dan anderen, maar slechter voelde, op studie anders maar begaafder, na de studie anders maar eenzaam, uit mijn studietijd, waarin ik een degen tekende onder mijn naam, een trots weer op, die niets heeft van verwaandheid. Ik had mij beter in de hand, stond verder dan zij en om de strijders hun wapens te doen neerleggen, stelde ik een vraag, die slechts de specialist passioneerde, over de verwerping van het afgerond verhaal omdat het leven een ‘écoulement perpétuel’ zijn zou, waarin niets begint of eindigt. Hij keek mij aan gelijk een apotheker die bij winternacht uit zijn bed wordt gebeld voor een flesje gedistilleerd water.
‘Een planeet, een eeuw, een jaar, een dag, een uur, een minuut, beginnen en eindigen. Een mens, zijn zuigelingstijd, zijn kleuterjaren, puberteit, verkering, huwelijksleven beginnen en eindigen’.
Ik hoop dat hij met de vinger aan de slaap niet naar mijn verstand, doch naar dat van de literaire ketters vroeg.
‘En dat het afgerond verhaal heeft afgedaan, zegt men uitgerekend, terwijl in Amerika elke dag twintigduizend exemplaren worden verkocht van een verhaal, zo uitvoerig, nauwkeurig en afgerond als er tot hiertoe nog geen werd geschreven: “In cold blood”, door Truman Capote’.
| |
18
Zij loopt het risico van de gewaagde en net niet zondige intimiteit der rugverzorging omdat die haar het leven draaglijk maakt. Dwaalt mijn hand eens af, dan is het voor dit casuistje een geruststelling dat zij mij, die daar geen zonde in zie, dus niet tot zonde heeft verleid en heeft zij het kleedje met ritssluiting
| |
| |
tot in de lenden tweemaal vervangen door een nauwer sluitend, dan verwijt ze zich dat onvriendelijk wantrouwen en maakt het mij weer gemakkelijk. Doorgaans legt ze de gekruiste armen op tafel en harnast zich met de handen, maar het liefst ligt zij voorover op de sofa, met een duim in de mond, houding kenmerkend, zei ik haar, voor weigerig gezoogde kinderen. Inderdaad, moeder had haar na de zevende week de borst geweigerd, in de overtuiging dat haar zwaarlijvigheid te wijten was aan zwangerschap en zogen.
Tegenover vrienden die poëtisch spraken over de vrouwelijke hals, enkel of heuplijn, die hen meer ontroerden dan de opvallendere vormen, had ik me vaak een primair gevoeld en ik werd slechts laat door schilders attent gemaakt op de specifieke ruglijn, wier elegante golving even exclusief menselijk is als het blozen en lachen. Zij kon mij niet veel meer geheim houden of weigeren, wanneer zij mij eenmaal tot haar rug had toegelaten. Deze onschuldige massage vooronderstelt een zoete vertrouwelijkheid en zodra ik de kinderlijke overgegevenheid met de vingertoppen voelde, viel ik niet meer aan. Er ontstond een paradijselijke relatie. Uit een albasten rug tussen twee duimnagels een welgevoed kronkelend vetwormpje te voorschijn halen is een, in al zijn onontleedbare simpelheid, geraffineerd genot, dat uit oerinstincten moet stammen en verwant zijn met de geneugten van de ontluizing. Wanneer de masseur na volbrachte taak de rug zoent en aait, gaat veel in hem om, Horatio, waarvan in de filosofie...
Zij heeft niet genoeg kunnen houden van een wanstaltige moeder die haar twee dochters de schuld gaf van haar vetzucht, zij heeft gebeefd voor de epileptische aanvallen die zij volgens haar ouders uitlokte, zij heeft vader vereerd, alhoewel hij dronk, hardnekkig en onverschillig voor alles, zij heeft de bescherming van een grote sterke broer gemist, zij vindt de
| |
| |
vrouwen onbenullig en vervelend, zij bewondert de man, die alles op aarde uitvond, maakte en realiseerde, doch bij nader ingaan op die stelling blijkt zij de mannen voor geniale kinderen te houden, die zich tragisch, gevaarlijk, groots en boeiend amuseren. Zij onderscheidt in de mannen een argeloosheid, waardoor zij het sterkste karakter en het grootste genie de baas kan zijn.
Wij weten dat onze relatie niet duren kan en allicht in vijandschap zal eindigen. Wij weten dat wij beiden evenveel hebben ingezet en dat wie het eerst verraad pleegt, ons spel volgens het publiek zal winnen. Wij lezen in elkanders ogen de vraag of wij elkaar kunnen vertrouwen. Gedreven door oprechtheid, beken ik haar dat ik courante termen uit de omgangstaal nooit kan vullen met de zin die ze hebben, dus voortdurend zeg dat ik verheugd, bedroefd, bezorgd, bang, beschaamd ben enzovoort, terwijl het eigenlijk niet waar is en dat ik niet weet wat liefde is. En dat alles, Horatio, zo niet dàt juist, hecht ons aan elkaar.
| |
19
Deze nacht zag ik wat ik in de televisie had gezien, het opgebaarde lijk van koningin Elisabeth van België, gerouwhuldigd door een eindeloze rij van volk. Opeens was ik alleen met haar en de rusthuispensionair die ik voor een uitvinder aanzag en die mij een nachtelijk bezoek had gebracht met een merel in een muit.
‘Hoe oud schat u die man?’, vroeg hij.
Bedacht op een strikvraag, antwoordde ik dat het ervan afhing op welke schaal hij sprak, daar de golf van Biskaje geologisch jong wordt genoemd, omdat zij slechts honderd miljoen jaren geleden ontstond in de krijttijd, toen het Iberisch schiereiland zich losscheurde van de Franse westkust.
| |
| |
‘Geen spitsvondigheden’, zeide hij, ‘kijk goed, hoe oud is die man?’.
Ik keek en schrok geweldig, op de baar lag vader, niet ouder dan veertig jaar, de leeftijd waarop hij moeder huwde. Ik stamelde dat ik hem niet ouder dan veertig zou geven, als ik niet toevallig wist dat hij geboren was in 1898.
Vader opende het oog aan mijn kant, keek er mij streng mee aan en liet zijn blik driemaal langs mijn lichaam naar beneden glijden. De derde maal volgde ik hem en zag met ontzetting dat mijn broek wijd open stond. Ik knoopte ze dicht en fluisterde verlegen dat ik mij in zeven haasten had moeten kleden om bijtijds op de rouwhulde van koningin Elisabeth te zijn.
‘Daar heeft het niets mee te maken’, zei de uitvinder. ‘Op de wereldkampioenschappen atletiek te Boedapest, moesten de vrouwelijke deelnemers naakt voor drie vrouwelijke dokters verschijnen, omdat de Duitse wereldrecordhoudster in de achthonderd meter 1938, Dorg Ratjen, enkele maanden later Herman Ratjen was en de Koreaanse wereldkampioene in de vierhonderd en de achthonderd meter 1964, Sin Kim Dan, door haar vader werd herkend als het zoontje dat hij tijdens de oorlog verloor. Wij weten dat u aanspraak maakt op de titel van vlieger. Daarom hebben wij, op verzoek van uw vader, dit bescheiden onderzoek gedaan en wat u over hem zegt, excuseer mij, dat klopt niet en u weet het, deze man is honderd vijftig jaar oud en werd deze morgen in de kracht der jaren vertrappeld door een in een ledige bierwagen op hol geslagen paard, dat hij trachtte tot staan te brengen. De gemiddelde leeftijd is volgens de bijbel zeventig en als het hoog loopt tachtig. Wij hebben hem gebracht op honderd vijftig en als het hoog loopt op tweehonderd. Maar geboren in de negentiende eeuw, heeft deze
| |
| |
man natuurlijk nog geen vleugels en ik zal het u ook tonen’.
Hij zag dat ik ongelovig glimlachte, vluchtensgereed toen hij vader naderde en hij knipte luid met de vingers. Uit het rouwbehang naderde met vlugge dactylo-stapjes de chef-arts van het rusthuis en legde de hand op vaders borst.
‘Wees gerust, hij is inwendig pijnloos doodgebloed en ook de mens uit de twintigste eeuw zullen wij niets anders kunnen geven dan een hoge leeftijd, maar ik heb hier een telegram voor u van Nobelprijswinnaar Edward Tatum, een collega die met mij in Harvard heeft gestudeerd en die u laat weten dat het hem is gelukt genen van een bacterium op een ander over te brengen met behulp van virussen. Zo zullen wij niet alleen ziekten als hemofilie kunnen genezen, wij zullen ook synthetische genen samenstellen, die in de natuur niet bestaan en daarmee de mens eigenschappen toebedelen, die niet tot zijn wezen behoren, bijvoorbeeld, om maar iets te noemen dat mij nu te binnen schiet, aan zijn armen arendspennen en pluimen laten groeien’.
Ik zei geen woord, maar legde onopvallend de vuisten aan de borsttepels, spande mijn lichaam en steeg vóór hun ogen met krachtige slagen op, tussen een vlucht foto's van vrouwelijke wereldkampioenen, welke de uitvinder mij in sierlijke bogen achternagooide gelijk een goochelaar zijn speelkaarten.
(wordt voortgezet)
GERARD WALSCHAP
Fragment uit een gelijknamige roman.
|
|