| |
| |
| |
Agenda van een heidens lezer (13)
LII. De zeventiende-eeuwer De la Fontaine wist ook reeds dat zelfs een Vlaamse leeuw slechts ontzag inboezemt zo lang hij kan klauwen en tanden heeft en dat, eenmaal door ouderdom geveld, aan een of andere kwaal stervend, hij nog slechts geschikt is om door jakhalzen, gieren en bokken bekrabd, bebeten en bezijkt te worden. Met dit historisch-literair, kartonnen decor als achtergrond krijgt het leidmotief van mijn grootje: ‘de gezondheid is het hoogste goed, petruske’ pas zijn waar perspectief, d.w.z wordt het een element in ‘de sociologie van de Vlaemsche literatuur’ (cf. Julien Weverbergh, Bok nr. 5, p. 3). Een en ander komt voor verwonderend bezinnen in aanmerking, gekoppeld aan b.v. een boekje als 7 over Karel Jonckheere, een produktie, opgezet door C. Haesaert om haar chef op het ministerie bij gelegenheid van zijn zestig jaar te eren (gouverner, c'est prévoir) en door de uitgeverij Manteau in haar Maerlantpockets uitgegeven. Vooreerst lijken mij de meeste bijdragen de spontaneïteit te missen die een huldeboek, ondanks de prototypische opzet, toch sympathiek moet maken. Nogal wiedes: een huldeboek vertoont onvermijdelijk twee facetten die allesbehalve met spontaneïteit uitstaans hebben: dit van de groepsopzet (groepslof klinkt even vals als groepsverguizing) d.w.z. van de cerebrale berekening en de administratieve uitwerking, en dit van de conventionele (flokloristisch gekleurde) aanleiding: de verjaardag, de decoratie, de bekroning, het afscheid (d.w.z. aanleidingen die doorgaans slechts aangegrepen worden wanneer het feestvarken tot de orde der wederdienstbaren of der langarmigen behoort, of nog: aanleidingen die geen bal te maken hebben met literaire waarde en met derzelver waardering). Zoals Weverbergh ergens zei ‘Linkse kritiek is een kritiek die absoluut geen rekening houdt met de sociale rol of functie van “de man die
schreef”’ (Wat is links?, p. 164). Ik beaam, en buig de definitie om tot ze bij de gelegenheid past: ‘Linkse groepskritiek is een kritiek die absoluut geen rekening houdt met de sociale rol of functie van de menner die het bit van de groep in handen houdt’. Het staat toch buiten kijf, meen ik, dat gelijk welke groepsopzet staat en valt met de vat die de moderator-producer op zijn medewerkers heeft, vooral wanneer het feestvarken (wegens zijn scherpe oordeelvellingen die hem bij slachtoffers en omstanders bestendig op de slappe koord tussen populariteit en rancune doen dansen) niet direct aanleiding geeft tot massale en spontane jubelkoren. In elk geval: zes
| |
| |
lui werden gevraagd en gaven present (lieten zich het bit aanmeten). Ze probeerden er ook het beste van te maken, behalve allicht Dirk de Witte en Jef Geeraerts die een van de terreinen van Jonckheere onteigenden en van hun stuk een bloemlezing maakten met (karige) commentaar. In haar inleiding glijdt groepsmenster Clara Haesaert over het fenotype Karel Jonckheere heen als een administratieve kunstschaatsster die, met een open regenscherm als symbool, in hoofdzaak vraagtekens aanwendt voor haar vrije figuren. Wanneer zij sporadisch het vraagteken voor de punt verwisselt, slaat zij spijkers met reeds deerlijk gebraamde koppen: dat hij de ogen van een doortrapte handelsreiziger heeft; dat hij authentiek is in zijn ontembare vernielzucht; dat de ambitie die hem zover brengt, geen enkel mensenhart spaart; dat hij een kampioenzwemmer in troebel water is. Klinkt deze lof dubbelzinnig, dan klinkt hij ambivalent uit de mond van Eric van Ruysbeek die met Jonckheere reeds een paar boekjes heeft volgeschreven in een poging om schoksgewijze enig licht te brengen in de donkere kamer van de poëzie, en die in een kort, met kennis en begrip geschreven verjaardagstoespraakje, eraan herinnert dat het voor het feestvarken oppassen geblazen is: ‘nooit zal hij verleren om bliksemsnel een doeltreffende klauw uit te slaan’. De beste bijdrage lijkt me die van Jan de Roek: ‘De moord op Chronos’, een proeve van versnipperde close-reading waarbij telkens raaklijnen met de vent achter het vers worden gezocht en gevonden en waarbij door middel van verwijzingen naar jongere dichters (Lucebert, Claus, Van de Kerckhove), de intelligente lezer oog krijgt voor het soort van exemplarisme dat thans te vaak en te uitsluitend aan de modernen wordt besteed. Heeft Jan de Roek het bit eenvoudig naast zich neergelegd als pressepapier, Paul de Wispelaere heeft er kennelijk weinig hinder van gehad: het
is hem een koud kunstje om van de gevraagde karwei, met ‘Karel Jonckheere over poëzie’ een iets te vlotte demonstratie te maken waarin geprikt wordt zonder humeurigheid en gezalfd zonder kruiperigheid. Wat de prikjes betreft: hij wijst op Jonckheeres ‘badinerende geringschatting van de tegenpartij’ bij essayistisch polemiseren en op zijn ‘verwonderlijke tactiek: hij bakent eerst een terrein af waarop hij zich veilig voelt en verklaart de omliggende gronden voor onbruikbaar’: een strategie die, zo lijkt het mij, niet alleen door Jonckheere doch door ieder van ons wordt aangekleefd wanneer ze ons opportuun toeschijnt. In ‘Stoorder-ongestoorde’ beperkt Dirk de Witte zich tot het sprokkelen van aforismen maar zijn keuze is
| |
| |
uitstekend, al laat hij het leggen van menselijke verbanden (zie de Roek) aan de lezer zelf over (Lof van de gedaanteverwisseling, Oorspronkelijkheid, Schone letteren en leven, Kritiek en strategie). Jef Geeraerts had de gemakkelijkste karwei (naar zich toegetrokken): hij diende slechts de twee Kongo-boeken van Jonckheere diagonaal te lezen en zijn lectuur aan zijn persoonlijke ervaringen te toetsen. Toch ziet hij de kans, een paar rare dingen te laten vallen uit dezelfde kast waaruit ook de slotzin van Het verhaal van Matsombo tuimelde. B.v. waar hij de opmerking van Jonckheere over de eigendunk van de paters corrigeert: ‘Dat was waar tot 30 juni 1960. Nu is de toestand wel even anders. Het heidendom slaat weer vreselijk om zich heen en enkele missiepaters hebben inderdaad bewezen dat kardinaalsrood stilaan zijn oorspronkelijke betekenis aan het heroveren is. De negers zeggen wel botweg: “Elke blanke die vandaag de dag in Afrika crepeert noemen ze een martelaar”, maar dat is een zeer simplistisch oordeel eigen aan primitieve volkeren’ (p. 97) of zijn negativistische commentaar bij Jonckheeres notitie: ‘Al een paar maal heb ik ondervonden hoe discreet er door verstandige mensen over de verhouding blank zwart wordt gezwegen’ (p. 99). Ik heb de onbehaaglijke indruk dat, indien hier niet Jef Geeraerts aan het woord was en indien H.J. Claeys in de buurt was, Vooruit weer een mooi stukje over literaire rassendiscriminatie zou mogen verwachten. Met Weverbergh, net als ikzelf een soort van faux-primaire, liggen de zaken een tikje meer gecompliceerd. Inderdaad, het folkloristisch verschijnsel van de ‘hand- en spandiensten’ (waarvoor ook ik, volgens Julien Weverbergh, ‘ogenblikkelijk te winnen’ ben, cf. Komma II, 3, p. 76) lijkt me hier dicht in de buurt,
onbehaaglijk als een lijfgeur. Weverbergh lijkt me niet de man om anders dan vanuit rancuneuze motieven over een ‘officieel letterkundige’ aan het schrijven te slaan. Zijn kritisch talent is in hoofdzaak agressief, zijn aandrift tot schrijven is van de orde der ‘haatliefde’; zijn destructieve bezetenheid drijft op positieve (berekende) bijgedachten (hij kuist de Augiasstal vooral om hem tot een woonhuis voor zichzelf en zijn vrienden in te richten en daartoe moet hij het woonhuis uiteraard eerst tot stal verklaren). Zijn met nadruk betuigde, sterk geposeerde onwil tegenover publikatie (door hemzelf inmiddels met enigszins clowneske ijver ongedaan gemaakt) is kennelijk gesproten uit jarenlange mislukte pogingen om zijn m.i. niet onverdienstelijke debuutroman Gilgamesj gepubliceerd te krijgen, d.w.z. is duidelijk een gratuite akte van self-defense. Niet alleen Weverbergh, doch
| |
| |
vele geroepenen met hem, hebben het recht aan hun kant wanneer ze het als een onbillijkheid aanvoelen wanneer zijzelf tegen een blinde muur aanlopen terwijl ze merken hoe anderen, met boeken onder de arm die niet beter zijn dan die van hen, eenvoudig door open deuren te stappen hebben. Toch weiger ik te geloven dat ook zijn rancune tegen het N.V.T. ingegeven en aangeblazen werd door de weigering, van diezelfde Gilgamesj, door de redactie ervan, nu jaren geleden; want ditzelfde manuscript werd toen o.a. ook door de uitgeverij Manteau geweigerd en werd nadien tevens door de jury van de Krynprijs (waaronder Louis Paul Boon) van onvoldoende peil geacht om ook maar voor vermelding of publikatie in aanmerking genomen te worden. Het beeld van ene Weverbergh die een (gevelde) Roelants n.a.v. een jeugdroman te lijf ging als een standbeeld dat hoogstnodig moest opgeblazen worden (cf. het onder zijn leiding opgezette Mepnummer), die een (gevelde) Teirlinck zijn a-priorisch gebrek aan eerbied in het gelaat slingerde (cf. Bok 5, p. 64), is derhalve het beeld dat strookt met de Weverbergh-image, door hemzelf met veel misbaar de goegemeente opgedrongen. Zo ook het beeld van ene Weverbergh die zijn (socialistische) minister van onderwijs een open scheldbrief toezond waartegen gelijk welk viswijf de figuur van een pensionaatmaagd slaat. Het beeld echter van ene Weverbergh, die de hecht rechtopstaande Karel Jonckheere met welwillendheid en propere handschoentjes benadert (ei zo na ging hij ervoor staan met ontbloot hoofd, aldus een voorjaarsgriep riskerend) strookt allesbehalve met die image. Er zit een geurtje aan dat beeld. Ik heb inderdaad de indruk dat, door Weverbergh, ‘schrijver (Jonckheere) wordt verward met de erg belangrijke Mijnheer (Jonckheere) die in het openbare, het culturele en het sociale leven van Vlaanderen een eerste viool speelt’ (cf. Bok 5, p. 64). Wie zich
over de grond van die verwarring verwondert, moet het lijstje raadplegen dat door C. Haesaert opgemaakt wordt van de 11 functies die door Jonckheere (op een uitstekende manier trouwens) werden en worden vervuld en waaronder er heel wat zijn die Weverbergh onder de politieke benoemingen zou klasseren (cf. Jan de Roek: ‘Aan sociale belangstelling ontbreekt het hem niet, maar deze mag niet verward worden met partijpolitiek: Het engagement bij hem ligt hoger’. 7 over Karel Jonckheere, p. 58). In elk geval, Jonckheere is, althans naar de normen van stalkuiser Weverbergh, een standbeeld. En wat zie ik? Dat Weverbergh dit standbeeld benadert zoals de zo vaak door hem uitgekreten recensent de andere standbeelden benadert:
| |
| |
met in de ene hand de kwast met mosterd, in de andere de kwast met stroop. In de handen van Weverbergh leveren die twee ordinaire recensenten-attributen een curieus stukje bespreking op. Weverbergh zegt in een degelijke, op zijn normale toon gestelde inleiding wat (volgens hem) een goed reisverslag moet zijn. Daarna toont hij aan dat de (toevallig in Vlaanderen uitgegeven) trilogie Cargo - Tierra Caliente - De zevende haven geen goed reisverslag is. Curieus is daarbij hoe hij met minzame koppigheid blijft volhouden dat de mislukking van Jonckheere niet een kwestie van talent doch van opzettelijk verstoppertje-spelen is. (De onschuldige, trotse moeder die van haar gebuisde zoonleerling tegen de hoofdonderwijzer zegt: ‘hij kan het, meniere, maar hij wil niet’). Dit strategisch handigheidje is van fundamenteel belang: niet het gezicht van de lezer, noch dat van Jonckheere moet op de valreep gered worden, doch wel dat van Weverbergh. Daarna toont de gelegenheidsrecensent aan dat de (toevallig in Nederland uitgegeven) twee Kongoboeken daarentegen wel uitstekende reisverslagen zijn. Geheel in de lijn van de moderne kritiek ligt daarbij het feit dat dit stuk heel wat revelatiever is voor de vent Weverbergh, dan voor de schrijver Jonckheere. Ik bedoel dat Weverbergh hier de Hayesmoraalcode van de zelfcensuur heeft overgenomen: je mag onderweg met alles een loopje nemen als je bij het slot maar de moraal redt. Onbetaalbaar symptomatisch is de behoedzame manier (op de tippen van de hoeven) waarop de eertijds vernielzuchtige Bok zich thans in het tropisch jonckheereplantsoen beweegt, d.w.z. waarop hij meedeelt dat hij ‘niet zonder onbehagen’ in Cargo leest hoe een vrijzinnig auteur perfors de dialoog over de Spaanse tragedie vermijdt, en waarop hij zich haast om een paar bladzijden verder te zeggen dat Kongo met het blote oog
is ‘een prachtige evocatie van de overweldigende Afrikaanse landschappen en dit zonder vals lyrisch te worden. Jonckheere slaagt er in dit boek in de nietigheid van al onze menselijke problematiek t.o.v. dit eigenlijke kosmische gebeuren te doen aanvoelen’. Dit schuchtere ‘onbehagen’ dat nu in het terminologisch arsenaal van Weverbergh het gefulmineer tegen en het denigrerend spotten met andere ‘officiële letterkundigen’ heeft vervangen, is een bloedrode vingerwijzing naar de koeachtige waarheid dat Weverbergh het linkse hoofd in de rechtse schoot heeft gelegd (doch Wat is links?). Gewoon onweerstaanbaar is dan ook de klap op de vuurpijl waarmee Weverbergh zijn ambivalente (ik bedoel: dubbelzinnige) lof besluit met de vraag open te laten of het met onze Kongo niet anders
| |
| |
(beter) zou verlopen zijn indien onze politici niet de waarschuwing in de wind geslagen hadden die Jonckheere reeds in 1948 heeft laten horen. Amai. M.a.w. Weverbergh is nu (voor de gelegenheid althans) minstens (hoogstens) een ordinair recensent geworden, een slapzalver in het koor van vleiers. Exit (voorlopig?) de Weverbergh met het bloederig schuim op de lippen, met de knuppel in de hand, met het glinsterend pantser der zuiveraars om de stoere bast, met de knijper op de neus om niet misselijk te worden van de stank van de door hemzelf geroerde stront. En waarom? Hoe ongrijpbaar en geweldig is de mens in zijn gespletenheid? Iedere rebel heeft recht op vermoeidheid, d.w.z. op een plaats op de officiële parnassus. Wie zal het Weverbergh kwalijk nemen dat hij niet de euvele moed heeft opgebracht to live up to his Savonarola-image dat hij een tijdlang de goegemeente probeerde op te dringen? Die razende monnik kreeg men zelfs niet met een vrolijk vuurtje klein.
LIII. Alfred Kossmann is een uitstekend literair recensent bij de Hollandse socialistische krant Het Vrije Volk. In het nummer van 27.8.66 schreef hij over de polemiek volgende zinnige dingen: ‘In het vaderlands geruzie staan altijd twee mensen tegenover elkaar die naar de ander te oordelen oliekoekdom zijn. Wat zij polemiek noemen is nooit veel meer dan elkaar vliegen afvangen. In de literaire polemiek betrapt de één de ander steevast op gedachtenfoutjes, verkeerde formuleringen, zogenaamde domheden, en het resultaat van dit soort denken en schrijven is meestal een reeks volstrekt onleesbare, kleinzielige maar op hoge toon geschreven artikelen’. Ik beaam dit graag, meteen het schoentje aanpassend; het past mezelf en Weverbergh in elk geval bij de polemiek die we rondom de Boon-mythe gevoerd hebben. We zijn daar trouwens blijkbaar nog niet helemaal mee klaar want nu heeft Boons Hollandse uitgever, bij gelegenheid van zijn bekroning met de C. Huygensprijs, op zijn beurt een huldeboekje laten verschijnen (Louis Paul Boon, uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam) waarin de redacteurs van dienst met roerende goedgelovigheid in de val trappen die in het Kommaboekje over Boon voor hen werden gezet. Zo wordt, ten gerieve van de ontwikkelde Hollanders, klakkeloos de leugen nagepraat dat elk boek van Boon in het primitieve Vlaanderen genadeloos werd gekritikeerd, waarbij verwijten (?) als bolsjewist, nihilist, miserabilist, pornograaf en scatoloog niet uit de lucht zijn geweest; terwijl het mythologerend gewauwel over het kort geheugen en de ongemene creativiteit van Boon wordt herkauwd, met
| |
| |
enkele vergissingen als toespijs. Zo verscheen De bende van Jan de Lichte NIET als feuilleton IN Het laatste nieuws, doch WEL als feuilleton IN de wekelijkse aflevering van deze krant en daarna in boekvorm BIJ de gelegenheidsuitgeverij VAN die krant (waarvoor krant en directie trouwens gul geprezen mogen wezen). Ik wil daarmee de Hollandse redacteurs van dienst geen vliegen afvangen; ik vergeef ze graag hun goedgelovigheid en kleine vergissingen. Het is nu eenmaal zo dat Hollanders bijster weinig van Vlaamse toestanden en schrijvers afweten en zich doorgaans bij voorkeur laten voorlichten door literaire would-beemigranten die met hun eigen land een rancuneus eitje te pellen hebben. Kossmann behoort evenmin tot de weinige Hollanders die degelijk over Vlaanderen zijn ingelicht; in Het Vrije Volk besloot hij zijn bespreking van 7 over Karel Jonckheere met zijn verwondering uit te drukken over het feit dat de rebelse gelegenheidshuldigers, die doorgaans zo fel tegen de ‘officiële letterkundigen’ te keer gaan, in dit boekje Karel Jonckheere in de bloemen zetten ofschoon die toch ook, naar de bescheiden en aarzelend uitgedrukte mening van Kossmann, een ‘officieel letterkundige’ is? Kossmann heeft bij zijn lectuur dus blijkbaar ook een klok horen bammen doch hij gebaart of hij de klepel niet weet hangen. Waarom hij dit gebaart, is mij een raadsel, hoe huiverig hij ook staat tegen op hoge toon geschreven artikelen.
LIV. Zovele jaren geleden bestond voor de doorsnee Hollander de Vlaamse literatuur uit Pallieters en Wittes; nu kennelijk uit Vlaamsverachtende erotici. (Liever heimwee dan Vlaanderen.) Wie in een minimum van tijd in Holland aan bod wil komen moet zich naar een averechts rozekranspatroon gedragen: om de andere dag op Vlaanderen spuwen en om de drie bladzijden (zijn personages laten) vogelen. Doch dat veranderen de Hollandse rewriters dan in naaien en/of neuken; allicht terwijl het kwijl ze op de schrijfhand drupt.
LV. Uit De röntgenziekte (De Bezige Bij, Amsterdam), de bundel paraproza, blijkt nog maar eens dat Gust Gils een soort van rare hond in het knusse kegelspel van de Vlaamse literatuur is. Ik zie in hem een soort van Steppenkopf, de koppige, eigenzinnige jongen uit het verhaal van Wolfdietrich Schnurre. Zoals de steppenkop de omwereld omgebogen heeft tot een alleen voor hemzelf bewoonbare stolp, met puinhopen, dieren en planten waarmee hij orga- | |
| |
nisch ademt en leeft, zo leeft Gils even koppig en eigenzinnig in de eigen stolp, ademt en leeft hij met de bouwstoffen waaruit de eigentijdse en komende wereld is opgetrokken: bouwstoffen die voor de banale sterveling koud en zielloos zijn, soms alleen maar een bron van verveling en ergernis als de herkenbare symbolen van een bureau- en technocratische maatschappij. De originaliteit van Gils ligt niet in het inspiratief ombuigen, uithollen, doorkijken van de omwereld en derhalve in het illustreren van de diepere zin van het onzinnige. Poe, Bierce en Kafka deden het, en na hen een heel legioen Angelsaksische strange-story-schrijvers, al dan niet met door het apport van de science-fiction verrijkte technieken, al dan niet op een peil dat dit van het fatsoenlijk weekblad te boven gaat. De oorspronkelijkheid van Gils ligt, meen ik, in het caleidoscopische en in het geduldig forceren van een totaalbeeld dat achter de ontelbare minieme splinters van gewelddadig gebroken holle en bolle spiegels en lenzen te herkennen blijft. Gils is in Vlaanderen een van de eersten geweest om zijn stoere bast te laten aanbonken tegen wat een zekere A. Alvarez in ‘The Times Literary Supplement’ van 23 maart 1967 noemde ‘de onschokbaarheid van het eigentijds publiek’, de blinde geluidsmuur die de vrije kunstenaar zo graag doorbreekt, en om daarbij noch uitsluitend de sex noch uitsluitend de aliënatie als thematische stormram te gebruiken. De
aliënatie, thema in de overdonderende meerderheid van de hedendaagse romans, lijkt me echter minder een sociaal feit dan een fictieve status die de schrijver zich aanmeet wanneer hij het wit papier te lijf gaat: negen van de tien bezingers van de vervreemding voelen zich als burgers in de maatschappij even glibberig op hun gemak als een paling in een emmer snot. M.a.w. de aliënatie is meestal een noodmiddel om het onschokbare publiek te schokken: de welvaartstatus schreeuwt om aliënatie zoals de ellendestatus indertijd om groepsbewustzijn schreeuwde. Zoals de h. Alvarez zegt: ‘De kunstenaar is niet vervreemd, hij heeft eenvoudig het hoofd verloren. Hij mist de vier traditionele steunpunten waaraan elke vorige generatie zich in meer of mindere mate heeft kunnen optrekken: godsdienst, politiek, nationale culturele traditie, de rede’. Die steunpunten zijn er nog, doch de kunstenaar denkt ze weg door middel van een psychische goocheltoer omdat ze hem tussen de benen lopen bij zijn stormloop tegen de onschokbaren. De oorspronkelijkheid van Gils ligt voor mij hierin dat hij, hoe lang reeds, tien, vijftien, twintig (?) jaar, halsstarrig de zwakke plek in het pantser van de onschokbaarheid zoekt waar ze schijnbaar niet lag en
| |
| |
dat hij even zovele jaren zijn confraters vóór was die de plek zochten waar ze schijnbaar wel lag: onder de rokken en achter de gulp van hun personages. Zoals de oude Henry Miller onlangs zei, met de vermoeide glimlach van de overwinnaar: sex schokt de lui niet meer, het komt er nu op aan iets nieuws te vinden om ze te schokken. Terwijl de sexschrijvers achternahinkten (de onvermijdelijke kwarteeuwse handicap voor alle Vlaamse literatuurvernieuwers) door nog steeds het onderontwikkeld publiek niet zozeer te schokken dan wel van dagdroomconsumptiespullen te voorzien (d.w.z. door het gemakkelijk succes na te jagen) is Gils over eigen wegels vooropgelopen en heeft hij almaar geprobeerd het ontwikkeld publiek te schokken door het zijn ervaringsnormen onder de voeten weg te schoppen zodat het zich tenslotte zou gaan voelen als het personage uit ‘Een misleider’: ‘Hij voelt zich in een nomansland. Voelt een nomansland in zich (...) Het enige wat hij nog kan proberen: terugtrekkende, ontwijkende maneuvers (... maar) als hij zich in een dorp waagt, hoe zorgvuldig hij zich ook verbergt: door kleinigheden - al was het maar het licht gestegen broodverbruik in de gemeente - zal hij zijn aanwezigheid verraden. Ook in de stad wordt het straks en zelfs nu al onmogelijk. Alle gebouwen zijn uniform gemaakt, alle appartementen zijn gekend, genummerd, verloren uithoeken bestaan niet meer, krotten worden gedinamiteerd, rommel op pleinen verbrand, elke inwoner staat op een fiche, zijn verplaatsingen worden genoteerd door middel van verprikte vlaggetjes op een groot plan, een ijzeren oog volgt alle doen en laten’. Zo wordt de thematiek dubbelzinnig aangewend: alles is reëel in dezelfde mate als het fictief is. Zoals ook structureel het stijlprocédé van Gils ambivalent is; ik bedoel, dat het net zo goed voor een foutieve als voor een bewust gebruikte therapeutische ingreep
kan worden genomen. Zo gaan de op zichzelf al korte schetsen meestal een heel andere richting uit dan door hun aanhef wordt aangegeven. Het titelverhaal ‘De röntgenziekte’ is typisch voor deze werkwijze, d.w.z. dat de Verwandlung niet alleen thematisch doch ook compositorisch wordt uitgewerkt volgens grillige lijnen waar met moeite een touw kan worden aan vastgeknoopt: evenmin als de personages krijgt de lezer vat op de situatie waarin hij door Gils wordt neergezet. Zelfs in de cyclus ‘De introverte advocaat’, alle korte stukjes die van deze werkwijze afwijken, kan Gils niet nalaten in het laatste stuk de lezer in de valkuil van de aanhef te laten trappen, d.w.z. hem te doen geloven dat de advocaat menselijk is. Het zou onzinnig zijn, mezelf te ontveinzen dat het procédé van Gils
| |
| |
vaak de gratuite kant oploopt: ik denk aan het slot van ‘Der heisse Kosmonaut’, waarvan de aanhef, zoals het complete ‘Operasie mirror’, dan weer een meesterlijk staaltje van spijkerschrift-met-koppen is. Het vergt bitter weinig vooringenomenheid tegen deze geweldenaar die zijn status van eenzaat zelfs tot in de eigen spelling met opgezette stekels verdedigt (doch geweldenaars zijn vaak als rebellen: tegenstand jut ze op, begrip is dodelijk voor ze) om hem ervan te verdenken dat hij zijn eigen procédé zo meesterlijk heeft leren onder de knie krijgen doordat hij er door lijfsdwang toe gedreven zou geworden zijn; ik bedoel: dat hij zou behoren tot de lui die hun gebreken tot een deugd ombuigen. Maar zie: alsof hij met de duivelse, mechanische intuïtie van zijn personages dergelijke vermoedens had geanticipeerd, opent hij De röntgenziekte met een verhaal dat in zijn oeuvre zo eenzaam is als een witte merel op een galgeveld; ‘Nachtbel’ is inderdaad een perfect gesloten werkstuk, eenvoudig doch geheimzinnig als een feilloos geblazen bol, thematisch en structureel volkomen gaaf. Het verhaal is daarbij niet alleen symptomatisch voor het schrijverschap van Gils (hij ziet wat wij niet willen zien en opent onze ogen voor zijn realiteit) doch is in zijn cyclische vlekkeloosheid ook een volslagen negatie van zijn gewone (baldadige) manier van doen. Voor mijn part wordt nergens in deze bundel de volmaaktheid van dit eerste verhaal nog benaderd, laat staan bereikt.
(wordt voortgezet)
P.v.A.
|
|