| |
Auteurs onder de dierenriem (2)
‘De Stier’
We mogen ons niet mispakken aan de naturalistische voorstelling van de symbolen en gaan denken, als metempsychose bestond (bestaat ze werkelijk niet?) dat de mens en zijn Dier hetzelfde uitzicht moeten ronddragen. Niemand zou Guido Gezelle in een stier herkennen of een stier in Gezelle. Zijn beeld van de nachtegaal en zijn muzikale virtuositeit vereenzelvigen wij moeilijk met ons hoefdier. Tussen de horens is wel een lier te spannen maar de Egyptische god Apis lijkt niet de ideale toehoorder voor ‘Die navond en die roze’. Veel Stieren schrijven.
Guido Gezelle (1-5-1830), Reimond Stijns (10-5-1850), Willem Kloos (6-5-1859), J.H. Leopold (11-5-1865), Albert Verwey (15-5-1865), Frans Coenen (23-4-1866), Frans Bastiaanse (14-5-1868), August Vermeylen (12-5-1872), Cyriel Verschaeve (30-4-1874), Gustaaf Vermeersch (20-5-1877), Willem Elsschot (7-5-1882), Gaston Martens (24-4-1883), Jacques Bloem (20-5-1887), Eugeen de Bock (23-4-1889), Frans Smits (16-5-1891), Jef Last (3-5-1898), Willem Putman (7-5-1900), Cola Debrot (4-5-1902), Gerrit Achterberg (20-5-1905), Theun de Vries (26-4-1907), Annie M.G. Schmidt (20-5-1911), Bertus Aafjes (12-5-1914), Erik van Ruysbeek (25-4-1915). Valère van Kerkhove (30-4-1919), Jos de Haes (22-4-1920), Jan van den Weghe (29-4-1920), Albert van Hoeck (11-5-1920), Louis de
| |
| |
Lentdecker (22-4-1924), Frans de Bruyn (10-5-1924), Jean Weisgerber (14-5-1924), Jos Ghijsen (1-5-1926), Tone Brulin (11-5-1926), August Snieders (8-5-1825), Claude Korban (23-4-1936), Virginie Loveling (30-4-1836), Jeroen Brouwers (30-4-1940), Annie Reniers (14-5-1941).
Ze werden door de hemelen afgeworpen tussen 21 april en 20 mei. De Stier profiteert van de oerstootdrift van de Ram. Hij vertoont nog primitieve kwaliteiten maar stoeit minder in het wilde weg. Hij graast reeds gestadiger dan zijn voorganger, voelt aan dat hij ruimer vlakten tot voedbare waarborg kreeg, kortom hij weet wat een weide is. Waar de Ram van het ene kruid naar het andere springt.
De prilheid van de Stier is nog verwant met de lente, een lente die bloeit en geurt, het botten reeds voorbij. Zijn verlangen is eerder, licht en warmte te bestendigen. Hij is op weg naar een houvast. Hij staat zo gaarne midden in 't veld.
Wat de Ram moest scheppen, uit de grond stampen, wordt bij de Stier tastbare scheppingskracht. Wat hij vindt poogt hij te ontwikkelen in kalmte, bijaldien men hem gerust laat. Kloos was een Stier en verbaasde er zich terecht over dat zijn hart altijd maar luider wilde slaan.
Achterberg zocht de tweede helft van zijn leven naar wat hem in de eerste helft was afgepakt. Bloem stond dikwijls door een raam te staren om het vlietende moment vast te houden.
Prikkel nooit een Stier of hij neemt u op de horens. Hij bewaakt zijn terrein en, wetend dat de sappen volop stijgen, kent hij een neiging om hun bloei in milde vorm vast te leggen. Eugeen de Bock weerhoudt de eenheid van ‘De Nederlanden’, Leopold durft bijna niet uit de sfeer die hij om zich heeft geweven, Gustaaf Vermeersch berust in zijn fataliteit.
Mag hij kalm blijven, - hij vraagt niet beter, de Stier - dan profiteert iedereen van zijn sterke bezadigdheid, zijn rustig geduld, zijn onschuldige kracht, ze moge hooggestemd zijn of niet.
In een vlaag van onvermoed primitivisme schreef ik eens: ‘Ik ben mijn beste prooi, ik ben mijn slechtste jager’. Ware ik Stier geweest, dan zou dit geklonken hebben: ‘Ik bouw mijn eigen kooi, ik ben mijn trouwste waker’.
Erik van Ruysbeek zoekt deze zekerheid in een harmonie
| |
| |
met het heelal, Gezelle binnen zijn God en de natuur, Gaston Martens in zijn vertrouwd typenmilieu, Jean Weisgerber in zijn door hem geanalyseerde en tot eigen spiegel vertinde tijdgenoten, Elsschot in zijn burgerlijkheid, Leopold in zijn klassieken, Aafjes in zijn bloemerige verbeelding, Achterberg in een contact met de dood, Theun de Vries in zijn communistische zekerheden, Verschaeve in zijn verapotheoosde zielsgenoten.
Ram en Stier zijn tellurische naturen bij uitstek. De eerste zoekt aarde, zowel om haar zelf als opdat ze wipplank zou zijn. De tweede meent ze te hebben gevonden. Wie zoekt blijft niet gebonden aan de weg. Wie vindt zet palen.
Om dit ogenschijnlijk banale over te hevelen naar onze letterkunde is een gewisse moed nodig. Pogen we hem op te brengen. De Nederlandse letterkundigen die hun eigenaardigheden als zoveel gebreken wensen te verwerpen, mogen zich troosten dat ook Stier zijn: Karl Marx, Sigmund Freud, Richard Wagner, Honoré de Balzac, Alphonse Daudet, Henri de Montherlant, Jean Giono, H.K. Laxness, R. Tagore. Allen mannen die de natuur van het aardse in kaart hebben gebracht, elk volgens de prikkels van zijn temperament. De ene de natuur als zichtbaar goed, de andere de menselijke natuur zowel in haar zicht- als onzichtbaarlieden, een derde de natuur als man en vrouw, Marx als natuur geordend in de samenleving.
Natuurlijk is alles natuur.
Beginnen we met het licht. Ons bekijkbaar licht is gekoppeld aan zon en maan, aan milde brand en tere schijn. Een auteur kan van binnen met beide verlichtingen werken.
In Gezelle steekt meer zon langs de buitenkant, meer maan langs de binnenkant. Bloem kan men louter maan toeschrijven. Aafjes is verliefd op beide. Achterberg haalt zijn klaarte uit het clair-obscur tussen leven en dood. Jos de Haes is koud licht Stelt men ooit een Vlaams dichter in de gelegenheid mee te vliegen met een kosmonaut, dan stel ik Jos de Haes voor om als eerste licht-historiograaf de kille schijnsels boven de stratosfeer vast te leggen. Van Ruysbeek zou ook mee kunnen. Hij is daarenboven verliefd op beschavingslicht.
De Stier is kalme kracht. Vermeylen zou die bij de Vlamingen kunnen symboliseren, in Nederland allicht Albert Verwey. Ook Elsschot kan dit kenmerk voor zijn rekening nemen. Of moet ik voor de meeste Stieren bankrekening schrijven, gezien hun voorliefde voor bezit?
| |
| |
Stabiel en onverstoorbaar zijn zeldzame kwaliteiten bij auteurs. De Stieren hebben er een betrekkelijke neiging toe, ook uiterlijk. Luister naar de egale, beheerste stem van Jos Ghijsen, Jean Weisgerber, Cola Debrot, Aafjes, Theun de Vries, Bloem. Beluister de kalme zegging van De Bock, Frans de Bruyn, Elsschot, de anderen, - ik mag ze telkens niet allemaal noemen.
Vrede, zinsbedwelming, - weer andere trekken.
Heeft Aafjes ze niet vooral gezocht, daarom niet met ongecontroleerde rukken en stoten, langs de geleidelijke lijnen van de zoete expressiemiddelen zoals ze daar heten: een bont en beheerst woord, een soepele, gewijde zinsbouw, regelmatige ritmen, zoals bij een rustig gramineeëneter? En zijn bezingen van de wijn, van het tintelend licht dat pauw heet, zijn voorliefde voor de ver nalichtende, evenwicht waarborgende Griekse cultuur?
Achterberg: de zeldzaam razende, die ik me soms voorstel met ‘het’ mes achter de rug en instinctief zijn manie van leven- en doodverbindingen in het paal-en-perk van het afgebakend sonnet uitschrijvend.
Claude Corban noemt een verzenbundel ‘Securitine’, Debrot wordt onrustig door zijn ‘Bewolkt bestaan’, Leopold is een zelfbedweimer om tot inkeer te komen. Ook Verschaeve is een auto-narcotiseur met het woord en Kloos heeft duizend ‘Binnengedachten’, met klemtoon op binnen, d.w.z. niet buiten de eigen omheining.
We stellen ons moeilijk een Stier voor in kudden. Hij behoort ertoe maar wij zonderen hem liever af. Hij doet dit trouwens zelf, de sterke is het machtigst alleen, wist Schiller. Hij houdt van eigen en gevrijwaarde belokenheid en in deze geslotenheid wordt hij verinnigde, soms voor ons hoogmoedige, afzondering. In de grond is hij een eenzame die niet wenst te worden gestoord maar precies hierdoor een gewisse levensangst opdoet.
Met omzichtige sensibiliteit staat dit te lezen bij Jeroen Brouwers' ‘Het mes op de keel’, bij Valère van Kerkhove, Leopold, Frans Coenen, sterk bij Gustaaf Vermeersch.
Deze levensangst pantsert zich dikwijls achter een of andere vorm van ironie of wordt effen gestreken door barmhartigheid voor anderen, zoals bij Frans de Bruyn, Jan van den Weghe, Brulin, De Lentdecker, Gaston Martens, Frans Smits (‘Het huis der Smart’), Albert van Hoeck (voor zwarten, blanken en mulatten tegelijk), Elsschot (‘Het dwaal- | |
| |
licht’), Theun de Vries, Frans Coenen, Reimond Stijns (‘Hard labeur’), Gustaaf Vermeersch (‘Mannenwetten’).
Ik weet niet of Marx een ironist was, ben het zeker van Vermeylen. De Stier begrijpt dat hij niet bestendig kan toornen noch overwinnen noch rustig bestaan. Hij is daarom bereid voor slachtoffer door te gaan, tot eenzelvigheid in te keren. Dag Gezelle, dag Achterberg, dag Annie Reniers, dag Leopold en Bloem en anderen.
Een Stier is een herkauwer. Ook in zijn gemoed. Wat hem gisteren bezwaarde of kwetste blijft op hem inwerken.
Gezelle kan zwijgen, Annie Schmidt doet aan zelftroost in honderden steeds anders geformuleerde variaties van het grappige. Leopold is ongeneesbaar, Aafjes dicht ‘rozen, rozen, altijd maar rozen’. Achterbergs metempsychose-kwaal is gekend, Bloem draait op zijn orgeltje steeds hetzelfde verlangen af.
Het verleden begeleidt de Stier bestendig. Zijn kinderjaren blijven spelen voor zijn deur, zijn genegenheden zijn constanten. Ook zijn tegenslagen. Hij konfijt zich in zijn gebeurlijke zwartgalligheid en eenmaal een thema het zijne geworden, pak het hem maar eens af.
Wie helpt Jan van den Weghe van Kongo af, wie die van dat?
Daarom is de Stier koppig, verslaafd aan regelmaat en aan de periodieke belevenis van natuur- en andere cycli. Nu en dan breekt hij los uit deze banden en wordt een bron van ergernis voor wie met hem omgaan, zelfs voor zijn intiemen. Ik durf bijna geen namen noemen. Ik wijs liever op enkele goede uitzichten van die koppigheid voor een geliefkoosd thema: bij Gezelle (met zijn ‘Tijdkrans’ en ‘Ring om 't jaar’), bij Aafjes, bij Achterberg, bij Leopold, bij Schmidt, bij De Vries, bij Bloem, bij Verschaeve, Vermeersch en Kloos. Ook Van Ruysbeek is een doorzetter met zijn kosmische ubikwiteit.
Om, zijn ware aard getrouw, zijn stoornissen en polariteiten een zo groot mogelijke stabiliteit te bezorgen, helt de Stier tot instinctieve beschouwelijkheid over met als waarborg voor zijn zekerheden een totaliteitsdrang (Van Ruysbeek). Bij andere dichters uit zich deze zin in een streven naar pantheïsme (Gezelle) en een vernuft het zichtbare en het onzichtbare te vermengen (Achterberg), het volle en het holle als natuurlijke gevolgen van elkaar te beschouwen (De Haes). Al zijn complexen, - onzekerheid, vertedering,
| |
| |
bezit, universele kracht -, vinden bij de Stier hun versimpelde harmonie in het beeld van de moeder (Gezelle, Elsschot). Als de Stier het zou kunnen, zou hij zelfs, en dit is zijn paradox, zijn vader uitschakelen. Vanzelfsprekend kan hij een vrouw van wie hij zielsveel houdt, om haar desnoods uit liefde het hart in te stampen, de plaats van zijn moeder laten innemen. Als hij maar een borst heeft of, eenzamer nog, ‘een avond en een roze’. Een fysisch of geestelijk klimaat kan ook deze moederrol vervullen: Kongo, de kosmos, de natuur, de humor, antieke tijden, het romantisme en, het ergst van al nog, de literatuur.
Wat dankt de Stier aan zijn verschijning boven onze lente? Onder de Evenaar is het nu herfst, zodat ik geen enkele Afrikaner in onze letteren behandelen kan. Dat komt ervan als men uitwijkt naar een land waar de astrologie niet werd beoefend.
In de lente stemt alles op groen en groen is hoop op bevruchting. Dit wil zeggen dat alles ervan droomt ooit een eigen vorm te krijgen en in die vorm zijn essentiële inhoud te mogen plaatsen. Vermeylen betracht dit met zijn ‘Kritiek van de Vlaamse Beweging’, met zijn leus ‘Vlaming (gras) zijn om Europeeër (zaad) te worden’.
Gezelle begint iets vroeger met zijn bundel ‘Kerkhofblommen’ om later de volheid van zijn ‘Rijmsnoer’ te kunnen schrijven, zodat hij uitstijgt boven zijn persoon en deelachtig wordt in ruimere harmonieën.
Kloos begint met lenteverzen, strikt particulier, en ontbloeit dan, zij het half kritisch, in zijn ‘Veertien jaar literatuurgeschiedenis’ en, let op zijn woorden, ‘Letterkundige inzichten en vergezichten’.
Vanzelfsprekend ontbloeit ieder mens, maar de meesten ontwikkelen zich niet meer na de puberteit. Het komt erop aan zijn organen tot wasdom te brengen. Het leven is geen pelouse die men netjes onderhoudt en scheert. Het is evenmin een wildernis waarin men zijn talenten ziet verstikken. Voor mijn part is het een Engelse tuin, schijnbaar ordeloos maar waar elk gewas vrij wassen kan zonder een anders zon te ontnemen en een volledige cyclus doormaken kan. Niet alle Stieren vermogen dit, wat niet zeggen wil dat ze het niet hebben gewenst.
Aan de lentebron ontleent de Stier zijn oerkracht, zijn beslistheid, zijn impulsen, zijn onrust, waarvan de weerslag is een terugval in winterse loomheid, opnieuw gevolgd door een troebel ontwaken van de zinnenroes.
| |
| |
Er steekt stoerheid en werklust in De Bock, De Bruyn, Van den Weghe, neen, ik citeer niet verder. De lezer mag persoonlijk de etiketten aanbrengen. Of was Virginie Loveling soms niet de vrouw met mannelijke reacties? Met haar neef Buysse schreef ze een zeer viriel boek, ‘Levensleer’, waarin het moeilijk valt beider aandeel uit elkaar te houden.
Wij ademen het hele jaar door. Toch is aan het woord ‘Adem’ iets exclusief lenteachtigs te verbinden. In mei is het werkelijk of de aarde zicht- en hoorbaar ademt. Bij de Stier is een dergelijke adem merkbaar een hijgen naar bestaan, een mond-op-mond adem om tot leven te wekken. Bij de meesten onzer letterkundige Stieren is iets aanwezig om ook de anderen in hun ‘souffle’ te betrekken. Altijd weer Gezelle en Vermeylen, maar ook nog Verwey, Theun de Vries, Verschaeve, Kloos en anderen.
De Stier is een bewust genieter. Hij weet de mogelijkheden aanwezig, maar een van zijn onrusten is precies de mogelijkheid om op twee verdiepingen te genieten: op aarde en erboven. Het liefst wil hij een kans op de twee maar een nog diepere ongerustheid waarschuwt hem voor het te vele hooi op één vork. Enkele Stieren pogen de aardse vreugden te ordenen om er anderen te laten van meegenieten, eerste mogelijkheid tot een ideaal. Anderen voeren twee levens: een gewoon burgerlijk met huisvrouw en alle lieve of vervelende gevolgen. Daarnaast, in hun schrifturen, dat van een profeet, een messias, een maatschappelijke of kosmische wegwijzer. Geen bezwaar, als ze maar niet briesen wanneer we de man met de hogere boodschap op zijn pantoffels en zijn spaarboekje wijzen.
Onder hen die een boodschap wensen te brengen staat weer Vermeylen vooraan, o.m. met zijn ‘Wandelende Jood’. Naast hem vinden gerieflijk plaats Verschaeve, Jef Last, Theun de Vries, Gustaaf Vermeersch, Verwey en zelfs Kloos.
Een paradoxale onrust bij de Stier: hij zoekt bezit en zekerheid buiten zich zelf maar hij is bang dat anderen, die hem nochtans kunnen verrijken, hun denkbeelden met de zijne confronteren.
Zou het waar zijn dat Annie Schmidt geen ernstiger onderwerpen aandurft om haar talent niet te verliezen; dat Vermeylen over ons Vlaming-zijn waakte omdat we aan een wrijving met anderen niet kunnen weerstaan en dadelijk beginnen Frans spreken, zelfs in Brussel waar we redelijke kansen hebben aan een Vlaming de weg te vragen; dat Gezelle niet durfde overschakelen naar het Nederlands, wat
| |
| |
Streuvels later wel heeft gedaan; dat Gaston Martens zijn inspiratie niet buiten zijn dorp durfde zoeken; dat Elsschot zijn burgerlijke kern verkoos boven zijn verbeelding; dat Achterberg de eens gevonden ader van het spel met levenen-dood niet durfde prijsgeven voor andere themata; dat Bloem de moed niet had om zich in het volle leven te storten; dat Frans Coenen het van ‘Bleke levens’ en ‘Zondagsrust’ moest hebben; dat Vermeersch geen optimist durfde worden en Verschaeve de eenvoudige wereld vermeed?
Deze vraag houdt geen oordeel in van mijnentwege. Een Stier is een Stier en heeft recht op zijn voorhoofd, het moge dubbel zijn of niet.
Het schijnt dat de menselijke Stier ook een herkauwer is, iemand die eerst zijn honger stilt met weloverdachte smaak en, als hij zeker weet dat niemand hem het voedsel nog kan ontfutselen, pas dan overgaat tot een definitieve verwerking van de opgeslorpte vitamines en calorieën om er alles uit te halen wat bij zijn status en nooddruft past.
In de psychologie heet dit verschijnsel secondariteit. De persoon wordt zijn eigen echo en hij beluistert hem met welbehagen. Banaler gezegd, een Stier komt steeds op het verworvene terug. Ook op wat hem ontbreekt. Dit betekent niet dat hij zich herhaalt, dat hij dezelfde nagel wenst om op te kloppen. Het beduidt alleen, en we weten het reeds door zijn verlangen om te houden wat hij bezit, dat hij een neiging heeft om zich steeds in zich zelf te metamorfoseren. Hij doet wonderen met een instrument al is er maar één koord op gespannen.
Ik denk aan de Tutsi uit Rwanda en Burundi. Zij kweken koeien en een koe dient ginds voor alles. Hebben de hoeders honger, dan prikken ze een pijpje in een ader en voeden zich met bloed. Zij verkloeken zich ook met melk, met de boter. Mest dient als mest en als geneesmiddel. Met de urine worden de melkpotten ontvet. De huid dient als leder, het haar als weefstof. De horens worden tuiters, een drinknap, een zoutvat, een beker en nog veel meer. Niets gaat verloren van het rund dat maar rund is.
Toegepast op de letteren: alles wat een Stier in zich heeft, benut hij. Eenmaal dat hij zijn grenzen weet, speelt hij het klaar om binnen zijn zelfgewilde afrastering, binnen zijn thema, voor een bewonderenswaardige ontplooiing te zorgen. Hij bewerkstelligt het mirakel dat sommige huisvrouwen tijdens de jongste oorlog vermochten: het hele jaar door haring eten maar dan op dozijnen wijzen toebereid.
| |
| |
Kijk wat Achterberg met zijn ene thema vermocht, het leven zoeken in de dood; Gezelle die over de natuur nooit uitgeneuried was; Bloem die zo verlangen kon dat het mij voorkomt dat hij ten slotte ging verlangen naar het verlangen; Kloos die in zijn herfstige nadag altijd maar voortspon aan het web van zijn binnengedachten; Jos Ghijsen die eendertonig, ik zeg niet eentonig, zijn opstelling tegenover een niet zo uitgestrekt bestaan drop na drop laat uitlekken. En Annie Schmidt.
Oppervlakkige Stierlezers klagen wellicht over gebrek aan variatie. Ze mogen niet vergeten wat Bach (iets te vroeg geboren, hij is Ram) met één argument kon uitvoeren. Gezelle en Achterberg vervelen nooit, zij zijn de rijken van hun armoe.
De Stier is geen automaat, de Stier is cocktailmaker. Ik kreeg eens te Havana in de ‘Ron de Oro’-club, - ‘Gouden Rum’-club - een kunstig uitgegeven boekje waarin duizend recepten staan om met rum telkens een nieuwe drink te schudden. De Stier zou dergelijke barman kunnen zijn. Een eenheid die zich losschudt in haar elkaar bindende delen.
Over deze eenheid kan men lang nakaarten.
Wordt ze ergens verminkt, dan duurt het heel wat eer de gaaf gebleven leden beslissen toch verder te leven zonder het verminkte. Een Stier geneest niet vlug van een wonde, het is alsof ze een nieuwe verworvenheid werd waaraan het geheel zich moet aanpassen.
Zolang de Stier zijn normale warmte gewaar blijft, acht hij zich bij machte zich zelf te blijven, zich uit te leven. Wordt hij door iets verkild, dan zit hij lange tijd in de piepzak. Hij wenst niet te worden geholpen door krachten buiten hem om. Het zou me niet verwonderen dat Stieren moeizaam besluiten een dokter te raadplegen. Door dokter versta ik voor onze letterkundigen een nieuwe stroming, een andere strekking, een voorbeeld van anderen. Hun persoonlijkheid wensen ze te vrijwaren met koppigheid. Argwaan tegenover innovaties is hun soms eenzelvige raadgever. Maken ze een probleem mee en door, ze herleiden het tot hun afzoming. Soms lossen ze het vernuftig op met ‘les moyens du bord’. Ze likken hun eigen wonden. Het zal me niet verbazen dat een van hen eens een boekje schrijft voor een bekende reeks over ‘Hoe maak ik mijn problemen zelf?’, gevolgd door een tweede deeltje ‘Hoe maak ik mijn eigen reddingsboei?’.
| |
| |
Psychologen vonden uit dat twee soorten van Stieren voorkomen: passieve en actieve. De eersten kunnen niet buiten hun perk geraken, zijn veroordeeld, als ze geen uiterste wilskrachtige flits losketsen, tot bestendige weemoed en loomheid. Lees overgave aan velerlei vitale remmen. Een of ander lijfsgebrek zoals doofheid of een neerdrukkende jeugd heeft ze hiertoe enigszins voorbestemd. Leopold, Bloem, Vermeersch behoren waarschijnlijk tot deze lauwe Stieren.
De vurige Stieren blijven eveneens binnen de perken tenzij ze opgehitst worden. Al hun vitaliteit, bestemd om duurzaamheid te dienen, verhit zich tot parate kracht; waarmee de verstandigen zeer economisch kunnen omspringen als hun instinct naar zelfbehoud wordt ingeschakeld. Daarom mispakt men zich soms aan een Stier. Ik zag in Kongo in het Albertpark nooit pastoraler grazer dan een buffel. De volgende dag geen kolerieker brieser, omdat onze auto hem te dicht was genaderd.
Wie uit de lijst dient uitgepikt om dit te illustreren, laat ik door persoonlijke kennismaking met onze auteurs aan de lezer zelf over. Gezelle kon zeer kwaad worden en in kranteartikels hoegenaamd niet gelijken op de man die ‘bad op enen berg alleen’. Elsschot schoot uit zijn slof in een paar gedichten, Vermeylen kon zich met pen en tong ook kwaad maken en van Kloos zijn er voorbeelden te over.
De Stier verwerkt graag als hij zeker is zich niet te vergiftigen. Niet vatbaar voor verrassende of onverteerbare theorieën, beschikt hij over een ruim absorptievermogen voor hem liggende zekerheden van vrienden of betrouwbaren.
Ik correspondeer gaarne met Erik van Ruysbeek. Oprecht deelt hij de geheimen van zijn geestelijke landkaarten mee en het wordt een boeiend spel hem, even oprecht, correctieven of verschuivingen toe te reiken. Schroomvoetend maar niet onwennig distilleert hij eruit wat hem volledigen kan.
Het is bekend dat Vermeylen dorstig luisterde naar wat Prosper van Langendonck hem over Vlaanderen en de literatuur voorhield, gegevens die hij dan lapidair tot eigen reliëf kon formuleren. Vermevlen maakte brood met bloem hem door Van Langendonck bezorgd maar de gist kwam van hem zelf.
Dit gistende kan zeer ver worden uitgewerkt.
| |
| |
We hadden het reeds over het moedercomplex van de Stier. Het kind zwelt in de moeder, de Stier zwelt in de natuur. Ik wil niet in herhaling vallen en nog eens over Gezelle uitweiden, tenzij om te wijzen op een voor de literatuur zeer belangrijk element: een bestendig ondergaan van de aardse fluïda in de zich uitschrijvende reacties van de Stier. Hij mag nog zo intellectualistisch zijn gestoffeerd, eer hij nadenkt, zelfs terwijl hij redeneert deint hij op zijn zintuiglijke bewogenheid weg die hem zalig maakt even voor hij er zich van bewust wordt.
Ogenschijnlijk meent hij dat hij deze stuwing overmeesteren kan door zijn intellect, dat hij ze be-palen kan, zelfs systematiseren. Wat hij vergeet is dat zijn opgebouwd systeem een gebinte blijft, waarin hij moet geloven om zijn zekerheid te kunnen abstraheren. Hij leeft als een architect die zich meer voorstelt van zijn plan dan van het gebouw waarin zal worden geleefd en dat zijn volstrektheid verliest door ingeschakeld te worden in een rij woningen of een complex. Zo'n architect brengt hier en daar een veeg groen of rood aan en zal misschien een surrealistisch boompje naast het hek schetsen. De natuur wordt slechts in lijnen voorgesteld, niet in vitale densiteit.
Bij Vermeylen blijkt dit in zijn ‘Wandelende Jood’, met zeer goede fragmenten als hij vertelt en beschrijft; met zwakkere als we zijn gesystematiseerd ideaal namijmeren. Het wordt zeer broos dit systematische bij Vermeylen als hij op zijn herinneringen (deining) een constructie wil optrekken zoals in ‘Twee vrienden’. De conceptie faalt waar de aanleiding alles beloofde.
Er zijn naturen die zich vrijer voelen in de gevangenis dan erbuiten. De verrassingen van het leven verlamt ze, maakte ze machteloos. Een Stier weet zich gerust binnen de zelfgemaakte kooi, waarin gevlucht werd om te ontsnappen aan het voor hem niet zeer duidelijke oerleven. Zo blijft hij zonder dat hij het merkt de opgejaagde die bescherming zoekt in een illusie.
Ik word dit gewaar als ik toneel lees van Tone Brulin, een roman van Valère Van Kerkhove. Ik verbaas er me over bij persoonlijkheden als Elsschot, Leopold, Achterberg, Bloem en anderen. Dat de eerste een praktische kerel is, een handige realist, neemt ieder grif aan. Zijn droom lijdt niet onder de werkelijkheid, integendeel zijn droom integreert zich erin zonder kneuzingen. Maar de andere genoemden, waarom geven ze zich zo dadelijk gewonnen aan hun evasieve
| |
| |
verbeelding? Het is om te beginnen geloven dat zij even handig zijn en door de poëzie tot zelfstreling zijn gekomen, door het gemis verliteratuurd werden en hun geluk zochten in hun geparkeerd verdriet.
Het gevaar dreigt bij ons allen maar vooral bij de Stier: het beoefenen van de letteren vervalst onze natuur als we op zekere dag de moed niet hebben uit onze veroverde luchtledigheid terug in de capsule te kruipen voor een terugkeer op aarde.
De Stier is verstandig maar gecompartimenteerd. In veel gevallen verbruikt hij zijn intelligentie te uitsluitend in één vakje. Het is zijn recht, het is zijn sterkte maar all round wordt hij er niet door. Dit is geen verwijt aangezien we over de natuur van de Stier bezig zijn.
Ik mag de Stier evenmin aanwrijven dat hij een sobere manier van uitdrukken verkiest boven een briljante.
We moeten nuanceren. Elsschot is het voorbeeld van iemand die op volmaakte wijze de carburatie vond tussen zijn snelheid, lees zijn bedachtzaamheid, en zijn uitdrukking. Dit is trouwens volgens mij zijn grootste verdienste, geen speling tussen willen en kunnen. De meesten van zijn personages interesseren mij niet als mens maar ik bewonder ze omdat hij hun beperktheid niet belachelijk heeft kunnen maken.
Verschaeve is een illustratie van het tegengestelde. Hij denkt dat hij weids moet schrijven omdat hij groots wil denken. Men kent nooit precies de grens tussen wat hij bedoelt en vermag, tussen het flamboyante van zijn intenties en de zichtbare onmacht van de expressie. Lees ik de aanhef van zijn ‘Zeesymfonieën’ ‘waar men geen kleinheid kan ontwaren’, dan wordt mijn onbevangenheid reeds geremd. Hoe kan men immers ‘kleinheid’ ‘ontwaren’? Sedert wanneer is nul de maatstaf voor het grote? Het vers is misgedacht niettegenstaande het uitsluitend gedacht werd.
Wetend dat Verschaeve een Stier is, vindt men de oplossing van deze vergissing als men terugdenkt aan zijn oerbewogenheid die niet op tijd tot bewustwording opklaart.
Het schijnt dat trouw een morele kwaliteit is. Ieder gelooft er het zijne van. Trouw kan ook laksheid, lafheid, onrechtvaardigheid, gemakzucht zijn, zelfs onderworpenheid en slaafsheid.
De Stier is trouw. De ene omdat hij werkelijk gelooft in
| |
| |
wat hij bezit aan vrouw of vriend; de andere uit gemakzucht.
De eerste soort zou vechten totterdood voor wat hem lief is of goed schijnt of waar; de tweede slaapt bij zijn liefde in en verlaat ze dus evenmin.
Het is moeilijk na te gaan bij onze letterkundige Stieren of hun aanhankelijkheid voor een ideaal (Vlaanderen, het communisme, een zielsklimaat) een noodzaak blijft of een bevlieging werd waarvan ze niet meer durfden, mochten, konden, wilden scheiden. Astrologie is geen vivisectie of inquisitie. De Stieren moeten persoonlijk uitmaken in hoever hun ideaal hun last werd of voortstuwt in alle sereniteit. Te hunner ontlasting, een van hun grondtrekken, hun drang naar goedheid, noopt ze tot omzichtigheid bij gebeurlijke onstandvastigheid in hun genegenheden. Het mes snijdt vanzelfsprekend langs twee kanten: is die goedheid geen vorm van egoïsme, tenminste van zelfbehoud? Moeten ze vaarwel zeggen aan een thema als ze het beu zijn, moeten ze het verder besproeien uit vrees geen ander onderwerp meer te hebben? Wie het weet, zegge het mij.
K.J.
|
|