| |
| |
| |
zoek de mens
Inleiding tot ‘Homunculi’
Een bundel verhalen van C.C. Krijgelmans, samengebracht onder de verzameltitel Homunculi, ligt ter perse. Voor deze editie schreef ik een korte inleiding en te dier gelegenheid heb ik, niet zonder daarbij zelf een beetje verrast op te kijken, mogen constateren hoe een groot deel van deze prozastukken reeds eerder in het Nieuw Vlaams Tijdschrift werd gepubliceerd. Zo kan men in de voorbije jaargangen de tekst terugvinden van het al wat oudere verhaal Moderatus Caligula (Jg. 12, blz. 759), van de meer recente stukken Homunculi (Jg. 16, blz. 520) en Petit Lapin (Jg. 19, blz. 648), maar ook van het in 1961 in boekvorm verschenen Messiah (Jg. 15, blz. 426). Tussen haakjes: ook van de zo pas bij Meulenhoff te Amsterdam verschenen debuutbundel van Marc Insingel, Een getergde jager, werden van de dertien samengebrachte verhalen er vijf in het N.V.T. opgenomen. Dit zijn eerder toevallige, maar voor een redactie toch wel prettige constataties. Bij dit alles is het dan misschien gerechtvaardigd om ook de hiernavolgende Inleiding tot Homunculi, in afwachting van het boek, vooraf in het Nieuw Vlaams Tijdschrift onder te brengen.
Parallel met het ontstaan, in de loop der jaren, van de verhalen die in deze bundel zijn samengebracht, loopt een lange reeks van persoonlijke herinneringen: geanimeerde gesprekken en discussies, nagenoeg dag voor dag gehouden, op de meest uiteenlopende uren van het etmaal aangevangen, afgebroken, weer opgenomen en verder gezet. De notulen van dit intens geestelijk contact met de schrijver C.C. Krijgelmans zijn wellicht te persoonlijk getint om ze aan de openbaarheid prijs te geven, of dit althans nu reeds te doen. Trouwens de vraag blijft open, of een dergelijk literair tête-à-tête, hoe geëngageerd voor beide partners ook, voor derden werkelijk van enig belang zou zijn. Ook om dit
| |
| |
uit te maken is het vooralsnog te vroeg. Ik wens op deze plaats alleen een beetje gerechtvaardigde munt te slaan uit het feit, van bij de aanvang de actieve getuige te zijn geweest van een literaire evolutie die zich tot op vandaag weliswaar meer privé dan publiek heeft gemanifesteerd, doch waarvan ik de inzet, de winst, en, als ik zeggen mag, tot op een zekere hoogte ook de tragedie, grondig meen te kennen en ook belangrijk acht. Een evolutie die zich, na Krijgelmans' debuutverhalen in Podium en het Nieuw Vlaams Tijdschrift, vrij spoedig, maar van dat ogenblik af dan ook exclusief en zonder compromis, heeft geconcentreerd rond het romanprobleem zoals het zich sedert Joyce en Beckett onontwijkbaar opdringt, althans voor een zo rechtlijnig denkende natuur, een zo door het ‘vak’ bezeten schrijver als Krijgelmans. De vraag naar de toekomst van de roman, naar zijn mogelijke dood of eventuele kans op voortbestaan, is al zo vaak en loslippig aan de orde gekomen en even vaak met typisch journalistieke zwier weer afgedaan, dat men het nauwelijks waagt ze nog eens te stellen. Toch is zij voor Krijgelmans de obsessionele inzet van een overwegend deel van zijn reeds geschreven - en uiteraard van zijn nog te schrijven - oeuvre. Of liever: niet zozeer de vraag dan wel het antwoord erop. Een antwoord dat voor de schrijver trouwens niet de geringste twijfel meer inhoudt en de artistieke opgave die hij zich zelf heeft gesteld, duidelijk splitst in twee gescheiden fasen: het ontwerpen van een absoluut einde als eerste fase, gevolgd door, vroeg of laat, de opening naar een nieuw, niet minder absoluut begin.
Maar laat mij verder liefst niet anticiperen, alleen een en ander nader verklaren over de ‘negatieve vorm’ - wat deze omschrijving precies inhoudt moge de lezer straks duidelijker worden - van het reeds vroeger gepubliceerde Messiah eerst, van Homunculi en Jericho daarna, de twee belangrijkste verhalen uit deze bundel. Verhalen, voor zover de term nog te gebruiken is, die in het teken staan van wat ik een uitputtingsproces zou noemen. Grosso modo komt het inzicht van de schrijver erop neer, dat in de hedendaagse westerse literatuur de roman gedoemd is aan zijn formele bekommernissen ten onder te gaan, m.a.w. dat zijn drang naar vorm-evolutie - niet te stuiten doordat evolutief denken inherent is aan creatief denken - niet anders kan dan de excessen aanscherpen (constanten in dit proces zijn bijvoorbeeld reeds Finnegans Wake van Joyce en L'Innommable of Comment c'est van Beckett, mijlpalen op een weg die de moderne schrijver steeds meer verwijdert van de lezer en iedere vorm van communiceren tussen beiden met de dag
| |
| |
problematischer maakt), tot fataal een punt wordt bereikt waarop de laatste mogelijkheid tot voortschrijden binnen een zelfde traditielijn, is verbruikt. Eens daar beland heft het genre zich zelf op. Men kan dan hoogstens nog de weg teruggaan, een tijd lang blijven parafraseren op oude of recente verworvenheden, maar een werkelijk verder is niet meer mogelijk. Kortom: er dient, voor wie progressie niet opgeeft, naar een ander genre te worden overgestapt.
Een gefundeerd exposé van dit persoonlijke inzicht brengt de essayist Krijgelmans wellicht weldra zelf. Voor ons, en in afwachting, is vooral de constatatie belangrijk dat Krijgelmans zichzelf trots ter beschikking stelt van het naar zijn einde toe schrijven van de roman in zijn huidige westerse conceptie, dat hij het fatale eindpunt wil bespoedigen, ja, er de auteur wil van zijn. In dit licht moet zijn werk begrepen worden, begrepen hoe bijvoorbeeld in Homunculi de vertrouwde premissen van humanisme en existentie volkomen gedomineerd worden door een wiskundig schema, opzet dat in Jericho nog absoluter, tot aan het zin-loze toe, wordt doorgevoerd.
Maar eerst Messiah. In één denktocht - geen ademtocht zoals bij élanschrijvers als Kerouac nog het geval is (van een ‘stream of conscience’ is in Messiah dan ook helemaal geen sprake meer) - in één zin die ruim tachtig pagina's lang aanhoudt, vat de schrijver een reeks momenten samen die stuk voor stuk een illustratie zijn van het abstracte begrip messias. In deze zin duiken naast elkaar en dus uiteraard zonder duidelijk aangebrachte scheiding of overgang, de diverse tijd- en ruimteplans op: het heden gaat over in het gisteren, het gisteren in het morgen, de ik-ervaring van nu glijdt over in de hij- of zij-ervaring van daarstraks. Elk verhaald moment is een messias-moment, iedere gestalte die opdoemt is een messias-gestalte; alle en allen hebben hun eigen individualiteit, doch hun dienstbaarheid als illustratie van het abstracte begrip, dit ware en registrerende ik van het boek, wordt nooit opgeheven. Hoe chaotisch het verhaal ook moge voorkomen, zelfs na meer dan één lezing, toch ligt een stevige ordening aan de basis. Drie grote fasen delen de stof in: heden, verleden en toekomst. In elk van deze fasen lezen we om beurten de ervaring van een nooit bij name genoemd ik-personage, een zij-personage, een hij-personage, terwijl bovendien de onderscheiden plans met geordende regelmaat gecoupeerd worden door beschrijvende fragmenten waarin, om even de terminologie van de auteur zelf te gebruiken, een ‘onpersoonlijke hij’ als personage optreedt. d.i. een hij-figuur die uitsluitend handelend aanwezig is en
| |
| |
van buitenaf wordt geobserveerd, in tegenstelling dan met de ‘persoonlijke hij’ wiens presentie vooral door een innerlijke monoloog aan de lezer wordt opgedrongen. Het is precies in deze descriptieve fragmenten dat rechtstreeks verwezen wordt, met soms woordelijk overgenomen citaten trouwens, naar het oorspronkelijke Bijbelverhaal. In deze fragmenten ook stuiten we op de eerste stilistische parallellen die Messiah met Homunculi verbinden.
Is Messiah dus een poging om een veelheid van feiten en personages, een multipliciteit van tijd- en ruimtemomenten, in één greep te vatten, en is het als resultaat een compacte brok literatuur met een sterk opgedreven barok taalgebruik, in Homunculi daarentegen gaat een vrij eenvoudige, zij het streng volgehouden geometrische structuur de literaire uitdrukking volop beheersen. Ten opzichte van Messiah is Homunculi in zoverre een stap verder in de richting van het uitputtingsproces, dat in het tweede verhaal de bedoeling wordt doorgezet om het schrijven reeds zoveel resoluter los te maken van de schrijver, om zoveel mogelijk iedere subjectieve inmenging van de auteur uit te schakelen. Krijgelmans wil immers aantonen dat, zo de roman inderdaad aan zijn einde toe is - wat, zoals gezegd, voor hem een punt van geloof is - deze ‘dood’ niet alleen het gevolg is van het feit dat de existentiële inhoudsingrediënten zijn verbruikt, maar tevens van het feit dat er op linguïstisch vlak al evenmin wegen tot vernieuwing overblijven: ook een rationeel taalgebruik moet fataal eindigen met een uitputten van de middelen. Het wiskundig schema van Homunculi berust dan ook op een willekeurige keuze, d.w.z. de literaire expressie zoals zij door het patroon wordt bepaald, is op een toevallige, dus niet subjectief aan de auteur gebonden, wijze tot stand gekomen. Wat inhoudt dat een andere structuur, een andere keuze, ook een andere Homunculi zou hebben voortgebracht en juist daar was het Krijgelmans in dit verhaal om te doen: om de afstand tussen uitdrukking en auteur, tussen object en schepper.
Zo wordt naar inhoud en vorm de evolutie van het Homunculi-thema vastgelegd door een eenvoudige meetkundige reeks: het eerste hoofdstuk van het verhaal telt twee zinnen, het tweede hoofdstuk vier zinnen, het derde hoofdstuk acht zinnen, het vierde zestien zinnen, etc., tot hoofdstuk negen dat 512 zinnen telt. Na een soort van nulpunt - een blanco bladzijde waarop centraal alleen het woord ‘dood’ staat te lezen - worden de nummering en de samenstelling van de hoofdstukken volgens dezelfde reeksverhouding hervat, maar nu in dalende lijn: van nog eens een hoofdstuk
| |
| |
negen met 512 zinnen naar het laatste hoofdstuk dat opnieuw het nummer één draagt en uit twee zinnen bestaat, uit twee woorden eigenlijk, precies dezelfde woorden waarmee 80 pagina's eerder het verhaal is ingezet. Binnen deze strakke architectuur is een gebeuren gevat dat, hoezeer ook aan een vooropgezet vormschema onderworpen, alleszins nog verwijst naar een menselijke situatie. Pas in Jericho valt ook deze laatste band met het humanitaire schrijven weg. Vinden we in Homunculi nog een inhoud die de novelle, hoe ‘geëmancipeerd’ ook, in zekere mate binnen de literaire traditie houdt - en er is meer inhoud dan techniek en vormbetoog laten vermoeden, naar ik aanstonds wil aantonen - Jericho daarentegen, dit meedogenloze sluitstuk van een ambitieuze triptiek, is nog louter vorm, taal, maar dan taal als een element dat zichzelf vernietigt.
Ook in Jericho - een ‘verhaal van ruïnes’, verduidelijkt de ondertitel - ligt een rekensom aan de basis, al is die thans wel tot haar simpelste formule teruggebracht. Reeds een vluchtige telling wijst uit dat het eerste hoofdstuk is samengesteld uit 20 zinnen, het tweede hoofdstuk uit 19 zinnen, het derde uit 18 zinnen en verder zo tot hoofdstuk 21 dat, behoudens het nummer, voor het overige onbedrukt blijft. Hier dus geen curve meer met een scherp getrokken op- en neergaande lijn zoals in Homunculi, maar een laatste aftellen. Een aftellen dat consequent - het is immers duidelijk de bedoeling vorm en inhoud tot in het bittere ongerijmde te laten samenvallen - ook thematisch wordt doorgevoerd. Alleen blijft in Jericho de thematiek exclusief beperkt tot de grammatica: Krijgelmans laat de 20 bestaande woordsoorten, met uitzondering van het adjectief, om beurten promoveren tot onderwerp, tot personae agentes van een hoofdstuk. (Het adjectief wordt in dit proces niet mee opgenomen omdat het in feite al eerder, in Homunculi namelijk, is geëlimineerd, behalve in de dialogen waar het behouden blijft. Eveneens in Homunculi wordt trouwens voor het eerst ook een beknotting van het werkwoordelijk gebruik toegepast door de vervoeging uit te schakelen en het werkwoord nog slechts in de noemvorm te gebruiken, procédé dat in Jericho noodzakelijkerwijs diende gehandhaafd, wilde de auteur niet de weg terug gaan.) Wat verder, met het woord dat nu tegelijk én instrument én thema is, wordt meegedeeld, blijft vrijwel bijkomstig. Primordiaal is het eliminatieverloop. Heeft een bepaalde woordsoort eenmaal als onderwerp dienst gedaan, dan wordt het uit de vocabulaire van de volgende hoofdstukken voorgoed geschrapt. Zodat aan het eind, conform de opzet, alle woordsoorten zijn opge- | |
| |
bruikt en uiteraard alleen nog
een blanco bladzijde overblijft. Zoals men ziet, van een inhoud naar traditioneel concept is in Jericho beslist geen sprake meer. Geen vertrouwde inhoud, geen verhaal, geen narratief voortschrijden meer, alleen een opgebruiken van de middelen. Tot de laatste (taal)muren zijn neergehaald. Het slopingswerk rationeel doorgetrokken tot aan het onafwijsbare nulpunt.
Ik heb gepoogd de bedoelingen van de schrijver, en meteen het denkpatroon dat aan de basis van het drieluik Messiah - Homunculi - Jericho ligt, zo exact mogelijk weer te geven. Maar zelfs Krijgelmans kan niet beletten dat zijn woord- en taalcreatie, hoezeer ook als een negatief vormproces aangeboden, buiten de intentionele betekenis om een eigen bestaan leidt, dat ook hier polyvalentie aanwezig is en dat de lezer het geschrevene, over theorie en ratio heen, op zijn manier ondergaat en interpreteert. Kortom: ook deze teksten - en alleen Jericho zij hierop een uitzondering - vormen autonomieën wier lot niet in de laatste plaats door de lezende gemeenschap wordt bepaald. Wie bijvoorbeeld de precieze opzet van Homunculi niet heeft achterhaald, of ook niet wenst te achterhalen, leest een vreemd en bevreemdend verhaal dat is gesitueerd in een ijle en tijdloze ruimte, een verhaal waarin iedere decoraanduiding ontbreekt, waarin ook geen requisieten aanwezig zijn die een duidelijke historische binding naar gisteren of morgen mogelijk maken en waarin alleen het stage voortkruipen van het licht iets suggereert van duur en verloop. Zo is de lezer getuige van een huiveringwekkend ritueel waarvan Krijgelmans de beklemmende werking kennelijk niet heeft beoogd, mogelijk zelfs niet heeft voorzien. Zijn personages immers leven in een euforische gelukstoestand, ontheven aan kwetsbaarheid en kwelling, ontheven ook aan goed en kwaad, begrippen die hun traditionele geldigheid hebben afgelegd. Afwisselend spreken de man, de vrouw, het kind, het meisje, de jongen, elkaar toe met een ontwapenende beminnelijkheid of met het grofste misprijzen, maar ook in dit laatste geval zonder er hun sereniteit of gelukzalige glimlach bij te verliezen. Woord en gebaar zijn naar een andere beschavingsdimensie overgebracht. Wanneer het meisje zich met een scherp voorwerp de pols oversnijdt, wordt rustig en nieuwsgierig
toegekeken tot de dood is ingestreden: een feestelijk moment in een doorlopend feestelijk ritueel van praten, zich voeden, luisteren, beminnen. En sterven.
Dient Homunculi begrepen als een archaïsch verhaal over primitieve grotbewoners? Of is het een projectie van de
| |
| |
mens in een ver, vooralsnog niet te meten verschiet? Zonder enige twijfel vertolkt deze laatste interpretatie het zuiverst de bedoelingen van de auteur. Met een vormvisie die zozeer op morgen is gericht en met een bekommernis om, naar we al eerder hebben geconstateerd, de inhoud zo strak mogelijk op de vorm te betrekken, ligt, alleen hierom reeds, deze conclusie voor de hand. Toch zal de lezer liefst opteren voor de eerste veronderstelling, niet alleen omdat links of rechts misschien een vage referentie hem in die richting een aan knopingspunt aan de hand schijnt te doen, niet alleen omdat zijn verbeelding geredelijker tot terugblikken dan tot anticiperen wordt gebracht, maar vooral omdat hij de eventualiteit van een toekomstbeeld zoals Krijgelmans hem voorhoudt, spontaan afwijst. Omdat hij de wreedheid afwijst van een wereld zonder wreedheid, d.w.z. zonder morele kwellingen. Wat door Krijgelmans als een ultieme bevrijding wordt gezien, deze evolutie naar een bijna ondraaglijke - althans volgens hedendaagse westerse inzichten - status van geluk, een geluk zonder vertrouwde gelukscontext, in ieder geval zonder strijd en zonder tegenpool, de mens aan het eind meer mensje nog dan mens in een bestaan dat ongeveer tot een animale ritus is versimpeld, ondergaat de lezer anno 1967 veeleer als barbaars dan heilzaam. Zodat de beklemming die onder het lezen van Homunculi niet één ogenblik aflaat, en die ook daarna nog bijblijft, het verhaal eigenlijk voorbij de intenties plaatst. Het moge klinken als een paradox, dat een zo sterk inwerkende en nochtans niet nagestreefde, ja niet eens gewenste huiver, juist pleit voor de schrijver. Wie op die manier de lezer grijpt moet beschikken over een zeldzaam literair vermogen. Maar het is géén paradox daarbij te constateren dat Krijgelmans, alle verstandelijke inzet en technisch vernuft ten spijt, niet ontsnapt aan Krijgelmans, waarmee ik maar bedoel dat het creatief
potentieel van de schrijver door de autoriteit van de theoreticus niet kon worden aangetast en dat, daarnaast, de autonome leefbaarheid van het woord, zijn woord, verrassender, onnaspeurbaarder, indrukwekkender is gebleken dan de stugge inbreng van meten en denken liet voorzien. Met deze vaststelling - en mijn waardering voor Homunculi als een der sterkste en oorspronkelijkste prozabladzijden uit de moderne letteren moge hier expliciet zijn uitgedrukt - wil ik dan geenszins aan de triptiek in haar geheel, noch aan de wezenlijke betekenis ervan als een bewuste en gedurfde poging om de roman naar zijn einde toe te schrijven, voorbijzien. Homunculi is in de eerste plaats ontstaan uit een technisch opzet en wat het verhaal verder aan inhoudelijk
| |
| |
materiaal en uitdrukkingskracht aanbrengt is, in de ogen van de auteur, een toegift, zij het (voor ons, lezers) een toegift van bijzonder hoge orde. Het is zelfs niet uitgesloten dat voor sommigen Homunculi aan waarde en substantie wint naarmate het als onafhankelijk, als los van de opzet wordt gelezen en ondergaan. Tot slot impliceren deze aantekeningen nog een antwoord-vooraf aan wie mocht inroepen, bij de onvoorbereide of bevooroordeelde lectuur van een stuk als Jericho bijvoorbeeld, dat dit ongewone proza slechts het resultaat zou zijn van een gewisse onmacht. Zo dit woord hier al toegelaten is, dan uitsluitend in dit ene verband: de onmacht namelijk van een absolutistisch denkende geest die een literair genre zijn uitputting nabij ziet en niet anders kan dan daaruit, creatief en met nobele middelen, de laatste consequenties trekken. Geprojecteerd echter tegen de achtergrond van het meer of minder traditionele schrijven zoals het vandaag en in afwachting nog rijkelijk en ook met rijkdom beoefend wordt, zou ik ten opzichte van Krijgelmans, zelfs op gevaar af me aan overschatting schuldig te maken, bijna eerder gewagen van overmacht. En daarbij denk ik nog eens aan Homunculi, maar ook aan de andere verhalen uit deze bundel: Moderatus Caligula, Beleefd fossiel en Tweede jeugd, die alle ontstonden voor de triptiek werd aangevat. Alleen Petit lapin werd na Jericho geschreven, maar naar de geest dient het ervoor te worden geplaatst. Krijgelmans sluit immers niet uit dat, hoewel hij zijn definitieve eindpunt reeds heeft gezet, de tussenliggende fasen post factum kunnen opgevuld worden. Tot, als aangekondigd, naar een nieuw genre zal worden overgestapt. Maar zoals gezegd: laat mij verder liefst niet anticiperen.
I.M.
|
|