Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 19
(1966)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 760]
| |
Het gastmaal (II)*22Mijn tafelbuur trok zich terug uit het gerucht. Hij scheen vastbesloten mij uit mijn tent te lokken met bekentenissen. Al wat hier geluld werd over wereldproblemen, gedegen wijsheden, Jan, Piet en Klaas die aanhouden met Mie, Trees en Fie, het afmaken of gaan trouwen, Peeters, Janssens, Pauwels die de kanker hebben, een garage openen, gebuisd zijn, of benoemd, had volgens hem niets om het lijf. De mooiste dagen van ons leven, eerste communie en huwelijk, onze droefste, onze blijdste dagen, onze ouderliefde, allemaal larie. Mocht hij mij zeggen wat voor hem belangrijk was? Ik luisterde om een wapen tegen hem in bezit te krijgen. Hij kwam uit de school en liep achter een ouderwetse bierwagen, waarop de tonnen tussen twee naar achter afhellende balken lagen. Het was heerlijk gevaarlijk daar in volle vaart van achter op te springen, het had een kameraadje het leven gekost en wat moet een jongen meer hebben. Hij liep hard en toen hij reeds de hand uitstak, was hij aan zijn huis en zag in de open poort zijn vader dreigend gesticuleren. Hij kon zich niet meer remmen, sprong op de wagen, kroop boven op een ton en in een poging te veinzen | |
[pagina 761]
| |
dat hij vader niet had gezien, wuifde hij triomfant naar vier jongens en een meisje die zijn exploot met bewondering hadden gevolgd. Woedend omdat hij hem had getart, vast besloten hem in eenmaal genoeg te geven van bierwagens, dreef vader hem, met de hand achter in de kraag, naar het rommelkot, grendelde de deur en ranselde hem af met een kruizeel. Niet zozeer de pijn, niet zozeer vaders woede, helemaal niet de straf die rechtvaardig was, neen de liefdeloosheid van het slaan, het zoeven van het kruizeel, machteloos zijn en een enkele seconde de doodsangst dat hij dit niet lang meer kon verdragen en dat het niet bijtijds zou ophouden, heeft hem met een doffe haat vervuld. Hij bleef met beredeneerde overtuiging een trouwe zoon, maar hij haatte vader en voelde zich door zijn dood van hem verlost. Twaalf jaar later zat hij met vader alleen in de trein, zij zwegen en opeens voelde hij dat vader aan de kastijding dacht. Zij keken elkaar op hetzelfde ogenblik aan en hij zag dat vader bedroefd was om die haat, maar een zoon kan zijn vader niet zeggen dat hij hem niet meer haat. Getroffen door de warmte van levensechtheid, moedigde ik hem aan en gaf de mening te kennen dat twee vrienden, zwijgend bij elkaar, waarschijnlijk elkanders gedachten aanvoelen zoals hij en vader in de trein. Hij dacht dat ik loskwam en maakte mij bekend met zijn diepste vernedering: uitgelachen worden door een nichtje dat op haar eerste communiedag in een open koets reed die hij naïef achterna liep. Opgetogen wuifde hij haar zijn hulde toe om haar lang wit kleed, haar krullen, kroontje en de koets. Zij nam ze in ontvangst en opeens deed ze sliep-sliep omdat hij haar niet kon krijgen. Vernederd worden door een meisje valt een jongen van negen jaar al hard en daarbij nog wegens een hoofse hulde van ridderschap belachelijk worden gemaakt als een pauper, had hem ongeneeslijk gewond. | |
[pagina 762]
| |
Zijn grootste gemis was, geen brede, zwart-elastieken lendenband met enorme ronde gespen en geen zwarte, hoog aan de hals spannende, trui te mogen dragen omdat het gemeen stond. En is elke kleine jongen geen vestimentaire martelaar? Hij vergeet nooit de spot van zijn kameraden voor een plunje dat te chic, te stads was, een cadeau van zijn Brusselse meter en hij werd naar het internaat gestuurd met een verkleinde overjas van vader, die hij nooit heeft durven dragen, zodat hij op zeshonderd leerlingen de enige was die bij Siberische koude geen overjas droeg. Dàt zijn dingen die met een gloeiend ijzer in de ziel van de mens worden gebrand. Zijn ongeneeslijkste leed bracht hem een leraar toe die in volle klas zeide dat vele makkers hem bewonderden, anderen hem vreesden, maar geen enkele van hem hield. Het gevoel onbemind te zijn, hem met de moedermelk ingegeven, werd daardoor bekrachtigd. Daar niets zozeer op een mens gelijkt als een ander mens en ik mij onmogelijk kon herinneren wat ik hem in de loop der jaren zelf had toevertrouwd, vroeg ik mij af of hij mij niet met mijn eigen confidenties uit mijn tent lokte. Wat hij daar kon mee voorhebben prikkelde mij. Ik minimaliseerde wat volgens hem zo belangrijk was, ik wees op de denkfout die daarbij wordt gemaakt. Men zegt dat vernedering of onrecht tijdens de kinderjaren de man determineert en men vergeet dat anderen door precies dezelfde verongelijking helemaal niet werden getekend. Zij waren niet zo trots en wie wél zo trots was zou door andere humiliaties zijn gekrenkt geworden. Men werd niet trots door vernederd te worden, men werd vernederd door trots te zijn. Weer schudde hij het hoofd omdat ik niet mee wilde. Ik aarzelde nog tussen afstand scheppen, of deelnemen aan een discussie over de uitspraak van de woorden concilie, consonant, consecratie, consistorie met een z of met een s, dus consilie of conzilie, | |
[pagina 763]
| |
toen mijn tafeldame onder mijn servet een ongelooflijk brutale greep deed. Overtuigd dat iedereen dit gezien had, veerde ik op en constateerde (met s) dat niemand het had gezien. De slang had de schijn aangenomen dat zij, nog steeds in gesprek naar links en van mij afgewend, aan mij trok om mijn aandacht te vragen. Ik dacht aan een Duits boek waarin de wereld van een kleuter, die rechtop onder een tafel kan staan, wordt beschreven zoals hij ze ziet, langs onder. De volwassenen zijn reuzen en op hun arm gedragen ontdekt hij verrukt het panorama van de bovenkant onzer tafels en kasten. Ik dacht aan de obscene onderlijven die hij hier zou zien, vrouwen-voeten zonder schoentjes, te hoog opgeschorte rokken, te ver open benen, broekriemen losgegespt, voetsignalen en beenstrijkages. Voor de eerste maal nam bezit van mij de mij noodlottig geworden drang een einde te maken aan de komedie die wij spelen. Hij verwekte een woestheid waarvan ik het gevaar aanvoelde en juist op dat moment fluisterde mijn tafelbuur recht in mijn oor: ‘En weet je wat mijn grootste, heerlijkste, onvergetelijkste onkuisheid was? Ik was veertien jaar en voor veertien dagen op vakantie. Wij zaten om tien uur 's avonds rond de tafel. De grote lamp was er aan haar katrol zo laag mogelijk op neergelaten. De vader was naar een repetitie van de harmonie Sinte-Cecilia. De moeder, aan het hoofdeind, tornde oude hoedjes los voor haar zuster, de tante aan het ander hoofdeind, die de modistenstiel had geleerd en met smaak en bedrevenheid van twee ouderwetse hoeden een nieuwe maakte. De twee vrouwen converseerden daarover zonder woorden, zachtjes hummend, met spelden en wat weet ik in de mond. Een jongen van tien speelde naast mij schaak tegen zijn broer van zeventien, die tegenover hem zat en na elke zet voortfrutselde aan zijn wekker, die gevallen was en niet meer ging. Ik zat tegenover hun zuster van dertien | |
[pagina 764]
| |
jaar. Zij las ‘De hut van Oom Tom’ en ik ‘Vaderland’ door Lodewijk van Laeken. Er was tussen haar en mij sedert mijn aankomst geen blik geweest, geen woord, niets, letterlijk niets. Niets dan verlegenheid. En toch zette ik mijn voet tussen de hare, deed spoedig mijn pantoffel uit en stak de voet zover ik kon tussen haar langzaam zich openende benen. Ze werd boven de tafel kleiner om mij onder tafel tot haar toe te laten. Die aanraking, meer dan een uur lang, roerloos, zonder elkaar aan te kijken, in volle familiekring, is het intiemste, vervoerendste uur dat ik met een vrouw heb doorgebracht. 's Anderendaags, zeer vroeg, vóór al de anderen, trippelde ze barvoets in een lange slaaprobe achter mij, nog bedwarm en opende haar kleed voor mij. Ze had nog niet meer dan twee knobbeltjes, maar het gebaar van de zoogster was al onweerstaanbaar innig’. | |
*23‘Ik ben geen socialist...’. ‘Neen? Wat dan? Een katholiek?’. ‘Dat zijn ook socialisten’. ‘Pardon! Niet allemaal!’. ‘We moeten allemaal socialist zijn!’. ‘Om de liefde Gods, onderbreek mij niet vóór ik iets gezegd heb. Ik ben géén socialist, zeg ik u nóg eens, maar we moeten toegeven dat de eerste socialisten al flaminganten waren...’. ‘En Jan Frans Willems en kanunnik David?’. ‘En Guido Gezelle?’. ‘Kun je dat bewijzen?’. ‘Dat is al lang bewezen. En dat niet alleen. Zonder De Vlaamse Leeuw te zingen of Vliegt de Blauwvoet te roepen, hebben de socialisten voor de Vlaamse | |
[pagina 765]
| |
zaak meer gedaan dan wij met ons vendelzwaaien en onze romantiek!’. ‘Ja? En hoe, alsjeblieft?’. ‘Hoe? Zij hebben het lot van de Vlaamse mens zodanig verbeterd dat hij zijn Vlaamse rechten heeft durven opeisen. De werkslaven van Ward Vermeulen en Stijn Streuvels wisten niet eens dat ze rechten hadden!’. De tafel ontplofte en verstilde ogenblikkelijk als voor een onhoorbaar bevel: hier geen politiek. | |
*24‘Luister’, vroeg mijn buur en ik schrok van de toon, ‘wil je niet spreken? Zeg het dan en ik laat je gerust. Ik breng mijn dagen door gelijk moeder in haar merceriewinkel, met het geklets dat wij hier horen, maar ik ben gekomen met het voornemen dat hier niet te doen en op conditie het niet te moeten doen!’. Hij was boos geworden. Om een reden die hij niet kon raden had ik zijn vertrouwelijkheden systematisch afgewezen en dat had hij goed verdragen tegenover de bierwagen en de eerste-communie-koets, maar niet tegenover zijn hoogheilige wellust met het dertienjarig nimfje, waarover hij meer wilde vertellen. Al was ik boos lang vóór hem en niet ontevreden over onze diplomatieke breuk, ik zou om vredes wil toch hebben getracht hem zoet te stemmen door naar het vervolg van zijn kerstvakantie te vragen. Zijn humeur sloeg echter vanzelf om. Van op onze rij rechts op de hoek, en de helft van de gasten luisterde, werd hem gevraagd naar het verschil tussen twee tropische ziekten, die ongeveer dezelfde naam dragen, Filariose | |
[pagina 766]
| |
en Bilharziose, of iets dergelijks, alle kolonialen welbekend. ‘Dat weet ik niet’, antwoordde hij, ‘dat hebben we nog niet geleerd’. De halve tafel schaterde, zijn succes bedaarde hem. De jonge vrouw, die hem geconsulteerd had, hielp hem in haar onnozelheid op het spoor met een griezelverhaal van wormen, die om het even waar uit het lichaam te voorschijn komen, zelfs uit de oogbal, en die men dan met een tangetje moet verrassen en uittrekken. Hij stiet mij onder tafel aan en vroeg haar uitleg in plaats van er te geven. De wormen kwamen nu ook aan tafel om het even waar te voorschijn. Onze overbuur was uit Kongo teruggekeerd met een ongetrouwde territoriale agent, die zijn moeder dikwijls had geschreven over tiks, een soort van tropische voetluizen en haar de zijne wilde tonen. Het gezwel dat hij voor moeder spaarde, barstte open in het zicht van Lissabon en de jongen stierf op de boot aan bloedvergiftiging. Onze wrevel was uitgevlakt en ik achtte het ogenblik gekomen om een mij dierbare overtuiging sine ira et studio tegenover de zijne te stellen. Bij wijze van captatio benevolentiae erkende ik dat niets in zijn confidenties mij vreemd had geklonken, dat ik hem zelfs in een en ander zou kunnen overtreffen en omdat het enerzijds sensationeel was en anderzijds helemaal niet onthullend, haalde ik, tegen alle boekjes over nette tafelmanieren in, als een van mijn allerdiepste levensindrukken aan, dat ik eens, inderhaast, in het donker, op een W.C. ging, waar een Zuiderling, gewoon naar een hol in de grond te mikken, met de voeten bovenop was gaan staan en verkeerd had gemikt. Ik was zo machteloos, wanhopig en beschaamd dat ik meende nooit meer te kunnen gereinigd worden en de W.C. niet durfde verlaten. Ik weeklaagde gelijk een jood tegen de Jeruzalemse klaagmuur, maar de ellende hoopte zich in mij op | |
[pagina 767]
| |
en ik brak uit, waanzinnig, met drek tot in de ziel, huilend en tierend gelijk een beest. Een surveillant hield mij staan en vroeg wat er scheelde. Met mijn broek in mijn handen, een houding die alle trots breekt, was ik toch een Napoleon. Ik had zo pas gelezen dat deze Corsikaan, aan een hogere officier, die hem bij de kadetten vroeg wie hij was om op die toon tot hem te spreken, antwoordde: ‘Wie ik ben? Een mens!’. In mijn razernij kon ik daar niet bijtijds de passende variant op vinden en ik had het afschuwelijk gevoel dat mijn aderen barstten. Ik had mijn drama wat te luid verteld, de luistervink lachte naar een muurlamp boven mij, overbuur schoof mij een blaadje uit zijn agenda toe. Wij lazen onder de gedrukte titel: ‘Annotations. Ik liep tijdens de oorlog door de verduisterde straat naar de eerste tram om de eerste trein te halen, ik liet een handschoen vallen, meende hem te zien liggen en greep zonder aarzelen met volle hand iets van een hond’. Toen wij hem daarop diepgevoeld wilden aankijken, had hij ervoor gezorgd een tafeldame in beslag te nemen met een menu van 1899, dat hij haar morgen zou tonen en dat zes serieuze gangen bedroeg tegen de prijs van twee frank. Wij hadden hem echter niet nodig, ons colloquium kon onmogelijk over de tafel met hem worden gevoerd en hij had mij gegeven wat ik nodig had, een startvlak om van laag naar hoog op te stijgen. | |
*25Ik startte met Mark Twain die geschreven heeft dat de mens, evenals de maan, een zijde heeft die nooit wordt verlicht en ik voegde daaraan toe dat | |
[pagina 768]
| |
de twee zijden toch dezelfde zijn. De verlichte is niet gladgestreken stichtelijk, de donkere niet egalig onterend en de ene is niet verlicht omdat ze mag gezien worden, de andere niet donker omdat men ze niet mag zien. We verbergen al wat we kunnen en wat we niet kunnen verbergen stellen we zo mooi mogelijk voor. Maak een röntgenfoto van alle mensen op aarde, leg ze op elkaar per categorie van gestalte, de marge van het verschil is zeer klein. Maak een studie van hun zielen, leg die op elkaar gelijk röntgenfoto's, de verschilmarge is niet groter. Dit is een simplistische vereenvoudiging, dat geef ik toe, maar een vereenvoudiging van een onloochenbare waarheid. Ik verzekerde hem dat zijn geheimpjes geen greintje van mijn achting voor hem hadden weggenomen en dat ze noch zo uniek, noch zo onterend, noch zo geheim en gewichtig waren als hij zich inbeeldde. Hij keek mij daarbij onzeggelijk in de ogen en ik die de verschrikkelijke ervaringen ken van mensen die verstoken zijn van contact met anderen, beantwoordde zijn blik op een wijze die hij bleek te verstaan. Mij ontroerde zijn verzekering dat elk mens, hoe geleerd ook, verstandig, wilskrachtig, machtig, gearriveerd, bemind en gevierd, Einstein en Oppenheimer, Stalin, Hitler en Mussolini, koning, staatspresident, magnaat en misschien ook de Christus die klaagde: Kunt gij dan niet één uur met mij waken en: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? elk mens zonder één uitzondering, diep binnenin een klein schuchter kind is dat zich minderwaardig voelt om zijn afkomst, zijn herkomst, zijn geheim gedrag, zijn gezondheid, zijn uitzicht, zijn kleding en vreest van zijn voetstuk te worden gestoten, ontmaskerd, op zijn plaats gezet. Zou het dan toch waar zijn dat wij zo hard, wreed en hoogmoedig voor elkaar zijn uit angst en waarom durven we dat dan niet bekennen en goed zijn? Eén ogenblik vroeg ik mij met ontsteltenis af of | |
[pagina 769]
| |
hij niet mijn eigen stemgezel van vroeger was, maar ik vond goddank bijtijds de kracht hem niet te volgen op het pad der sentimentaliteit, waarop ik zelden de mate houden kan die t'allen spele goet is en hij over het schuchter kind in hem, ik voelde het, heel wat te zeggen had. Neen, zei ik en brak zijn vlucht en keerde tot mijn thesis terug, neen, de bekende mens en de onbekende zijn precies dezelfde en zo noodzakelijk als de studie van het onbekende in ons is, zo wenselijk is het geheim houden van onze algemeen bekende geheime fouten en schanden. Die geheimhouding heeft nooit een intelligent mens bedot, maar wel ezels, kwezels en sjanfoeters in de waan gebracht dat zij alleen het schurft hadden en dat heeft hen nu en dan een beetje geremd. Het schurft zou ons wel eens kunnen overwoekeren van zodra we weten dat we 't allen hebben en er niets kunnen tegen doen. Hij begreep mij niet, zeide hij mismoedig en vroeg mij wat ik eigenlijk wilde. Ik wilde niets, ik vond alleen maar dat wij ons vulgair overschatten door met onszelf zo begaan te zijn. Wij maken ons zielsziek met zelfontleding, zoals de hypochonders hun gezondheid ondermijnen door in boeken ziekten te zoeken waar ze graag aan lijden. De wellevendheid verbiedt ons met peripetieën van onze fysieke en psychische stoelgang te koop te lopen en al is niet elke groet, wens of glimlach, door de beleefdheid opgelegd, volle munt, het leven wordt er aangenamer door. We horen liever goede dag, goede reis, welkom en gelukkig nieuwjaar dan stik en val dood. Ik ben van oordeel dat wij de crapulositeit van onze donkere helft niet alleen moeten verbergen uit beleefdheid, maar om ze beter te kunnen uitroeien en van binnen worden wat we van buiten moeten schijnen. Bakker, zeide hij, zo noemen mij zeer zelden vier of vijf kennissen, Bakker en hij zweeg boos. We zijn overspannen, zei ik koppig. | |
[pagina 770]
| |
‘Jij bent overspannen, godverdomme’, siste hij, ‘van al wat je daar lult meen je niets’. ‘Geef mij één enkel voorbeeld van een moordenaar die zichzelf aanklaagt omdat hij zijn eenzaamheid niet langer kan dragen. Neen mijnheer, bestaat niet, en wat bewijst dat? Dat ook de gewaagdste bekentenissen worden gedaan als ze de biechteling niet schaden en hem veel kunnen opbrengen. Acht jij dan de man hoog die onder één dak leeft met zijn wettige vrouw en openbaar maakt dat hij liever iets doet met jongetjes. Ik niet. Hou jij van een auteur die rijk en beroemd tracht te worden door zijn gerespecteerde familie te schande te maken en uit te bazuinen welk een katijf zijn moeder is en hoe hevig hij zijn vader haat? Ik niet. Ik wil nochtans ook interessant zijn als er wat mee te verdienen is, maar ik kan niet. Ik heb een oude vrouw vermoord en op mijn koertje begraven en ook als dat maar een geregeld terugkerende droom is, kan ik er mij niet interessant mee maken, want dan beantwoordt het nog aan een inavouabele realiteit en laat mij nu gerust, bid ik je, laat mij gerust’. Even zag hij er verslagen uit en hij excuseerde zich. Dan legde hij een arm op mijn stoelleuning en fluisterde met de gemaakte glimlach van de valse verraders in melodrama's: ‘Ik doe lief opdat de anderen niets zien, maar wat ik je zeg is bloedige ernst. Ik heb je al een paar keren werkelijk gehaat, doch nooit zoals nu op dit moment. Je vrienden zeggen onder elkaar dat zij meer van jou houden dan jij van hen. Voel je hoe vernietigend dat is voor jou, of voel je dat niet? Zij zeggen dat je dapper bent en hun nooit iets zult lappen, maar zij hebben het gevoel dat jij op elk moment van ons kunt weggaan en ons nooit meer schrijven, nooit meer aan ons denken. Ik heb dat gevoel nu en het is iets verschrikkelijks’. Ten dode getroffen recht in een wonde die ik | |
[pagina 771]
| |
opliep op mijn vijftien jaar, voelde ik mijn bloed steigeren in paniek, dan stilstaan en daarna begon het verloren te druppelen. Hij had gelijk en ik wilde er ineens een eind aan maken en bekennen dat ik sinds geruime tijd aan het weggaan was, maar men doet dat dan tenslotte weer niet en ik herhaalde nog maar eens dat we overspannen zijn, ons te veel laten gaan, willen begrepen worden, bemind worden, gelukkig zijn. Daarvoor heffen we ons hemd op en laten onze syfilis zien en, ten eerste, dat helpt niet, ten tweede, het vraagt veel meer last en leed dan onszelf innerlijk zo zuiver en roestvrij te maken als we uiterlijk moeten schijnen om sociabel te zijn en civiek. Een normaal man gaat zichzelf nooit zover te buiten dat hij weent of schaterlacht. Hij vroeg mij of ik boeddhist was geworden, noemde mij een vreemde vent die van de mens een robot wou maken, begreep mij niet. Dit heeft veel bijgedragen tot het gebeurde. Ik geef toe dat het standpunt toelichting vroeg, dat ik negen op tien keren het tegenovergestelde beweer en pleit voor het in kaart brengen van de ziel. Ik pakte met mijn stelling uit om mij te verdedigen tegen zijn opdringerige vertrouwelijkheid. Ik geef echter niet toe dat ik het niet meende. De studie van onze geheime faillissementen moet niet dienen om deze te excuseren of interessant te maken, maar om ze te boven te komen. Om het even, hij wond mij op, ik had er genoeg van. | |
*26Van na de Consommé had mijn tafeldame nu en dan mijn aandacht gevestigd op gasten die het hadden over de cholesterol-werende werking van lijnolie, op een lief en druk gesprek tussen twee die elkaar sinds | |
[pagina 772]
| |
lang niet meer hadden aangesproken, of op schoolmeesteren over de spraakverwarring van de toren van Babel en de weg terug naar wereldregering en wereldtaal. Nog twee-, driehonderd jaar, zeide hij, meer niet, maar ook niet minder, en de schoolvos ontpopte zich plots tot een terrorist. Een enkel man had in 1939, zonder wie ook in vertrouwen te nemen, Hitler moeten vermoorden. Elke oorlog is in zover de zaak van een enkel man dat hij door de dood van die man voorkomen wordt of ophoudt en, op voorwaarde dat men er niemand iets over zegt, is het kinderspel die man te vermoorden. Meermaals had mijn tafeldame mij de namen genoemd van een oude jongedochter die voor de bijenkweker zorgde en de libertijnse lady-killer van het gezelschap, die met niet te bewijzen, doch ook niet te loochenen binnenpret naast elkaar waren geplaatst en elkaar zo goed bevielen dat zij meer en meer haar Antigone-rol bij Oedipus verwaarloosde en hij de zware Moeder Merrie die aan zijn rechterkant een enorme bufferboezem hield opgesteld tegen zijn verleidingen. Naargelang het gastmaal vorderde, had zij mij namen in 't oor gefluisterd van gasten die, als zij niet onder tafel speelden zoals wij, in elk geval erboven maar half meer meespeelden. Dat verhitte mij. Mijn overbuur legde de handen op die van zijn twee tafeldames en likkebaardde: ‘Ze kunnen zo lief zijn, ik zien ze zo geren, ik zien al hun zusjes geren, zoveel als ze er hebben en van alle ras en kleur, behalve de Eskimo's als ik ze eerst zelf niet mag wassen en schrobben met bruine zeep. Ze zijn lief en wijs. We moeten hun alles in handen geven, ons huishouden, ons staatshuishouden, de politiek. Ik teken voor het matriarchaat’. ‘Ze hebben het gehad en laten schieten’. ‘Omdat wij sterker zijn. Zij zijn beter’. ‘Wie heeft de wetten, uitvindingen, wetenschap, kunsten, handel en industrie gemaakt?’. ‘Zijn die zo goed? Zij zouden dat beter doen. Kijkt | |
[pagina 773]
| |
deze handjes eens, deze juweeltjes en mijn behaarde poten’. ‘Vrouwen kunnen niets dan kussen’. ‘En doen ze dat niet goed? Ken jij iets beters en is er eigenlijk nog iets anders?’. ‘Ja! Je kunt dat niet heel de dag doen’. ‘Er is nog de inquisitie, dat geef ik toe, van de Gepeou, de Gestapo, de OAS en Franco, er is nog de bom en de abstracte kunst. Dat hebben zij allemaal niet gemaakt en ze mogen nog veel fierder zijn op al wat ze hebben gemaakt. Ik zien ze doodgeren’. ‘Ik ook! Ik ben alleen maar boos omdat zij daar ons zit af te luisteren, zodat ik hier uit hém geen verstandig woord kan krijgen’. ‘Niet waar’, protesteerde de luistervink, ‘ik hoor vaag dat jullie gesprek interessant is, meer niet’. ‘Och lieveling, laat ze filosoferen, van opvatting zijn we gevaarlijke revolutionairs en van levenswijze brave burgertjes’. Ik trok mij dat aan als een verdiend verwijt. Ik had nooit zo kernachtig het verschil horen formuleren dat ik altijd had aangevoeld tussen mijn inwendige gloed en mijn uiterlijke lamheid. Ik viste flarden van gesprekken op om eraan deel te nemen en mijn ideeën desbetreffend in daden om te zetten. Het ging ergens over de waarheid omtrent Vietnam, daar was ik niet zeker genoeg van om ervoor te vechten. Ik had een gast willen uitleggen waarom de woorden van zijn grote man, Charles de Gaulle, tot zijn vrouw op de begrafenis van hun twintigjarige idiote dochter: ‘Maintenant elle est comme les autres’, bewezen dat die generaal zijn catechismus-met-uitleg niet kende. De Gaullist zat te ver af en was 't mij niet waard. Voor de tweede maal werd de tafel rond gefluisterd waarover de lady-killer en de kwezel het zo druk hadden. Hij trachtte haar te overtuigen van de nood- | |
[pagina 774]
| |
zakelijkheid van de geboortenbeperking en zijn bewijzen daarvoor hadden op haar een averechts effect. Dat er de laatste tien jaar vierhonderd tachtig miljoen mensen waren bijgekomen, dat er in het jaar tweeduizend in totaal zeven miljard zullen zijn en vooral dat tegenwoordig elke seconde twee kinderen geboren worden, deed haar zo zichtbaar plezier dat ze een glimlach niet kon onderdrukken. Daartegenover geloofde ze evident niet dat er binnen de vijf à tien jaar hongersnoden van ongekende omvang moeten uitbreken. Op mij legde dat een zwaar gewicht en het kwam mij voor dat ik zulke zwarigheden de laatste tijd minder goed droeg. | |
*27‘Ik hou niet van dat gezeur over vierhonderd tachtig miljoen mensen méér in tien jaar, zeven miljard in het jaar tweeduizend, twee geboorten per seconde, tweeënvijftig doden per minuut. Waarom spreekt men mij nooit over de omhelzingen die moeten plaatshebben om tot twee geboorten per seconde te komen? Dat is minstens honderdmaal méér. Dus elke seconde omhelzen elkaar tweehonderd paren, vierhonderd mannen en vrouwen’. ‘Echtbreuken en verkrachtingen met of zonder lustmoord inbegrepen’. ‘Daar is niet minder liefde bij. Als ik alleen maar aan mijn eigen schaarse en schamele omarmingen denk en dat dan telkens iemand liefs met mij mee genoot, dan ontroert mij de wereld vol liefde waarover wij kwaad spreken’. ‘Ontroert jou ook de pijn van de liefde, de barenspijn bijvoorbeeld, om de zachtste te noemen’. ‘Het was stom van de zoogdieren het systeem van | |
[pagina 775]
| |
de reptielen en de vogels op te geven voor het plezier hun jongen kant en klaar op de wereld te brengen. Nu is het voor hen te laat om weer een ei te leren leggen, maar in het wild baart het zoogdierwijfje haast zonder pijn en de gynecologen leren het onze lievelingen weer met succes aan’. | |
*28Ten slotte besloot ik mij te werpen in een discussie dichtbij. Moet men bij een partij aansluiten, of stemt een ontwikkeld mens nu voor deze, dan voor gene partij? Sluit men aan, bij welke partij dan? Bij die welke het zuiverst uw ideaal verdedigt, maar klein en zwak is, ofwel bij die welke uw minimumprogram voorstaat, maar sterk is en er iets van realiseert? Zo stonden de zaken, zo zat ik gelaarsd en gespoord in het zadel, toen mijn tafelbuur begon voort te borduren aan zijn stelling die ik al kende. De grond van het menselijk gemoed was niet het besef van zonde en kwaad, noch het gevoel anders te zijn dan de anderen, maar wel minderwaardigheid, schuchterheid, angst en hij beschreef de meest typische uitingen van dat gevoel. De droom van de zoon die naakt vóór zijn vader staat en deze zwijgend en misprijzend naar zijn geslachtsdeel ziet kijken, typeert het seksueel minderwaardigheidsgevoel. De droom van de misdienaar die pas aan het evangelie merkt dat hij nog altijd zijn muts op het hoofd heeft, of van de jongen die met de armste menonkel van de familie, de kardinaal en de eerste-minister, dineert bij de hertog en de hertogin, wijst op sociaal inferioriteitsgevoel. De droom van de jongen die zich tijdens de consecratie vroom vooroverbuigt, aan een verdachte afkoeling gewaar wordt dat hij geen broek aan heeft en, in | |
[pagina 776]
| |
plaats van het sacrament eer te bewijzen, de gelovigen zijn achterwerk toont, is ook duidelijk. Hij hing mij de keel uit, hij kneep ze mij toe. ‘Neen’, zei de luistervink tot haar tafelbuur, mijn overbuur, en ik concentreerde mij opzettelijk op haar, ‘neen, ik lach daar volstrekt niet mee, ik weet wat het is. Wij kunnen sinds twee jaar van achter geen venster meer openzetten en geen koffie meer drinken op het terras. Soms om de tien minuten, het hangt van het weer af, zegt men, rukt een zottin recht tegenover ons een venster van de tweede verdieping open en roept: ‘Zusterkes van de Lange Vlierstrot, past oep, want hij got olle verkrachte en assem na zes percent hee is da godverdoeme nie genoeg?’. Ik woon in hetzelfde perceel als de luistervink en vulde haar verhaal aan: ‘Zusterkes van de Lange Vlierstrot, drinkt olle wain ooit of aai isser mee weg en wie bedriegt er olle metten bascuul? Ah godverdoeme, ge wet da nie, vooil teef da ge dor zet’. ‘En als ze 't te bont maakt’, vulde de luistervink aan, ‘dan komt haar man, een brave decorschilder die goed zijn brood verdient, hij trekt ze binnen, sluit ze op en komt in het open venster, naar de buren die allemaal luisteren en loeren, maar zich niet vertonen, een gebaar van excuus maken, identiek gelijk een mislezer die zich naar het volk keert voor Dominus vobiscum’. | |
*29‘Wat is het beste, zot zijn of dood? Dood is beter dan zot en nog veel beter is niet geboren zijn. Dat komt van mij niet, dat komt van een groot filosoof. Welke filosoof? Kan mij niet schelen, waarschijnlijk een Griekse, maar wilt ge een Duitse, er zijn er genoeg, zoek uw gerief maar uit. In die dingen ben | |
[pagina 777]
| |
ik voor de filosofische vrijheid en ik moet niet eens weten in welke jaren hij geboren en gestorven is. Zeg mij hoe hij geleefd heeft. Was het een mens of een smeerlap? Hebben ze dood met hem rondgereden op het affuit van een kanon? Mijn ideaal is een procuratiehouder die om zeven uur 's avonds tegen vrouw en dochters zei dat hij hiernevens, twee huizen verder, een pakje tabak ging kopen en de deur uitging en nooit of nooit meer werd teruggezien. Properder kan het niet. Ik heb eens gelezen hoevelen er elke dag spoorloos verdwijnen in een stad als Parijs. Voor zulke mensen neem ik diep mijn hoed af’. | |
*30Dat hielp allemaal niet, ik moest luisteren naar een van de pijnlijkste vormen van het minderwaardigheidsgevoel, de claustrofobie, zijn groot lijden, waarvan hij mij staaltjes vertelde. Ik weet niet wat claustrofobie is en de geboren vrijheidsstrijder en bevrijder die ik ben, aangegrepen door zijn innerlijke ellende, wilde een daad stellen om hem eens en voorgoed af te helpen van de slaapwandelarij die zielsziekten van anderen in onze ogen zijn. De geboren profeet en belijder echter, die ik ben, wilde nog verder peroreren over de komende mens die een mes zal vragen om de zieke plekken uit zijn ziel te snijden. Het liet zich evenwel niet aanzien dat ik nog tijdens het gastmaal aan het woord zou komen. Hij had iets met mij voor en week er niet van af. Ik luisterde met wrevel en maar half. Een goede dialoog is zoals een goed huwelijk: het verdraagt geen gelijkheid. Er moet een gever en een ontvanger zijn, een spreker en een luisteraar. Hij dwong mij in die laatste rol. Hij noemde de openbare gebouwen waar hij wél | |
[pagina 778]
| |
en niet uitgeraakte, stations, beurzen, galerijen en een dorpsstraatje, dicht bij Florence, waarin hij futuristisch tussen twee eindeloze tuinmuren in een sterke geur van vooral seringen, een reusachtige doghond tegemoet ging die in de verte, kwijlend en grommend, voetje voor voetje voor hem uitdeinsde naar de plek waar hij niet meer wijken zou en hem verscheuren. Vreemd, hij wist dat er helemaal niets gebeurde als hij terugkeerde, dat er geen eer te halen was van een gevecht met een doghond, dat hij vreselijk zou worden toegetakeld, en toch ging hij door. Te trots om zich onder te geven, te trots om zijn mes te trekken. Met blote handen op de doghond af. En die voelde dat, ging in een open poort staan om die toegang af te sperren en liet hem passeren. Ik zei hem dat mij bij het binnenkomen van Leuven telkens de keel werd dichtgesnoerd, maar hij liet zich niet van de wijs brengen. De twee tunnels van Antwerpen waren voor hem rattevallen en eens, toen men aan de uitgang nog betalen moest en hij daarvoor uitstapte, ketsten er elektrische vonken uit zijn autoklink en metalen geld. Volgens de controleurs gebeurde dat meer, maar hij zelf bleef ervan overtuigd, dat het de elektriciteit was van zijn angst. Met gesloten vensters kon hij niet inslapen en lukte het hem in de korte uurtjes toch even, dan schoot hij wakker uit een akelige verstikkingsdroom. In een volledig met veiligheidsknopjes gesloten auto viel hij ten prooi aan de zenuwcrisis die gevangenen de eerste dagen na een zware veroordeling op de deur doet bonken, het hoofd tegen de muur slaan en zich het gelaat openkrabben. Aan het stuur van zulk een wagen gaf de zekerheid dat hij er meester over was hem een beetje zelfbeheersing, als passagier echter op de achterbank van een tweedeurs, die hij niet kon verlaten zolang de vóórzittende er niet uit was, liep hij een nerveuze kortsluiting op, die hem in een paar seconden tien jaar ouder | |
[pagina 779]
| |
maakte en moe om nooit meer ogen of mond te openen. Zijn gewone nachtmerrie was tot bewustzijn komen na een ramp, zich betasten, constateren dat hij nog ongedeerd was op een bengelende arm of voet na, in water, modder en bloed rondom zich grijpen, een familielid bovenhalen dat nog een beetje leefde, een ander laten zakken dat dood was, tevreden zijn met het behoud van de helft min een, langzaam wakker worden en op de duur toch moeten geloven dat het maar een droom was. Zag hij dat ik zelf snel naar een door hem beschreven kortsluiting toe ging? Hij begon mij op fluistertoon te smeken niet nors te zijn, niet tegendraads, niet trots. Ik mocht mij voor hem niet sluiten, hem nooit loslaten, nooit veroordelen. Ik moest hem begrijpen en van hem houden. Wat ook anderen mij over hem zegden, ik mocht het niet geloven. Toen hij zei dat ik, tegen mijn eigen ogen in welwillend en genegen over hem moest blijven denken, werd ik ongerust dat er iets ernstigs stond te gebeuren. Hij zag dat en verdreef die onrust zelf door de oorzaak te noemen van zijn claustrofobische paniek. Hij had zijn kleine commissie uitgesteld omdat hij er een vierde van de gasten moest voor doen opstaan, hun stoel onder de tafel schuiven en zich zelf met de rug tegen de muur drukken, maar nu was de nood zo hoog gestegen dat hij vreesde te barsten vóór het einde van het gastmaal. Nu is het in mijn kring bekend dat een hoogbejaard Belgisch politicus daaraan is gestorven. Hij zat op een banket naast de kardinaal en durfde zich niet verwijderen. Daarbij kwam dat overbuurs woorden over onze revolutionaire ideeën en tamme levenswijze mijn ogen genadeloos hadden geopend. Ik heb in mijn leven slechts tweemaal geweend, maar dag voor dag getraanoogd om niets, om nationale liederen, militair klaroengeschal, grote treurspelen en melodramadraken, gedichten en gewone berichten | |
[pagina 780]
| |
over heldenmoed en ramp. Mijmerend in de schemering sneeuw ik onder van weemoed om de wereld en traanoog met kroppende keel. Gelijk Jezus heb ik medelijden met de scharen en dit Christusachtige voedde mijn zelfvoldaanheid. Hier moest ik voor de eerste maal bekennen dat ik praktisch nooit iets had gedaan aan welke nood of probleem ook, tenzij dan met mijn Messiasvoeten rentenierlijk op de kachel blijven zitten. Mijn wenen om de wereld was gewoon het woelen van mijn gedachten tot ze goed lagen, gelijk gedeporteerden die met twintig moeten slapen op een plaats voor acht. Op het gastmaal heb ik gemeend eindelijk eens iets te moeten doen. | |
*31Ik herhaal dat ik er niet aan denk de materialiteit te loochenen van de feiten die nu volgen. Ik had gerekend op een toast en gezamenlijk opstaan voor een heildronk, waarna mijn rechterbuur zich onopvallend had kunnen verwijderen. Getoast werd er, doch de redenaar bleef zitten. Hij had alleen maar de memorabele feiten te releveren dat wij bij de prinselijke tarbot Meursault 1952 hadden gedronken, bij de koninklijke lamsrug Nuits-Clos des Corvées Paget 1959 en dat ons nu werd geschonken de keizerlijke Champagne Moêt et Chandon om die te nuttigen op de gezondheid van onze gastheer en de geliefde gastvrouwe. Als de toaster blijft zitten, staan de heildrinkers niet op en deze onverwachte teleurstelling heeft mij verward. Vóór ik het zelf wist zat ik onder de tafel met de bedoeling er mij in volle lengte onder op te richten en er mijn tafelbuur rechtop onderdoor te laten gaan, terwijl ik ze op hoofd en handen in evenwicht hield. Daargelaten of dit mogelijk was, zal nie- | |
[pagina 781]
| |
mand ontkennen dat het een daad zou zijn geweest van praktische noodzakelijkheid, zinvolle symboliek en allure. Ik beschouw het als een plicht tegenover mijzelf en ‘de jonghelieden van mijnen bloede’ de feiten met hun genuanceerde betekenis te omhangen, alhoewel het mij tot dusver niet is gelukt getrouw en omstandig de spanning te motiveren die tot mijn daad heeft geleid, en ik dus redelijkerwijze moet betwijfelen of mij zal gelukken wat veel moeilijker is. Ik hoorde er een zeggen dat ik dronken was, een ander dat ik haast niet had gedronken, een derde, die het onmogelijk weten kon, dat ik ‘zo zat was als een patat’, hetgeen ik nog lang zal horen. Ik had niet meer en niet minder gedronken dan mijn tafelbuur en -overbuur, die desgewenst zullen getuigen dat wij in zwijgende kameraadschap telkens gezamenlijk hebben gedronken, gezamenlijk geledigd en laten vullen. Wij waren natuurlijk niet meer doodnuchter en had ik voor slechts duizend frank schade aangericht, ik zou betalen en van mijn geestelijke vreugde een volslagen dronkenschap maken, maar nu moet ik in geweten de puntjes op de i zetten. Mijn eerste indruk was stomme verbazing daar te zitten en de ene helft van de gasten te horen schreeuwen, de andere helft zwijgen. Deze verbazing werd weggevaagd door de verrassende constatatie dat de schragen geverfd waren in een kleur die ik de mijne nooit zou geven: grasgroen. Dit groen riep een levendige herinnering op aan een zonnige weide, waarin een brouwer mijn clubvrienden en mij ontving ‘in de schone maand van mei’ en het speciaal voor zijn vrienden gebrouwen bier liet aanrukken in zeventig centimeter hoge roodkoperen kannen, gedragen door struise knechten en fonkelend in zon en gras. Het ontstelde mij dat de schragen waren gemaakt van te lichte, drie centimeter dikke vierkante latten. Ik kende de lange magere timmerman die ze gemaakt had, en zijn korte dikke vrouw die, de zestig voorbij, | |
[pagina 782]
| |
nog altijd de trommelbuik van haar talrijke zwangerschappen vóór zich uit droeg en borsten die daarop afhingen. Zij geleken als twee druppelen water op het typisch proletariërspaar, hij graatmager gesloofd en zij voorgoed drachtig, dat de frontpagina vult van een in het Duits vertaald Sovjetrussisch standaardwerk, ‘Geschichte des Proletariats’, tendentieus maar interessant, dat ik eens op de markt heb gekocht voor een vierde van de prijs. Ik had die timmerman van de oude generatie, die nog alles van de gevelde boom af maakte met handalaam, meer dan eens zulke latten uit planken zien zagen, maar dan telkens vier centimeter dik. Ik vroeg mij af waarom hij drie centimeter had gebruikt en bevond dat hij ze vernuftig in elkaar had gezet, met inkervingen waaraan ik mij nochtans niet zou durven wagen omdat het altijd bedenkelijke breekpunten zijn. Veel hing natuurlijk af van de houtsoort, maar die kon ik niet bepalen vanwege de verf en ik durfde niet veronderstellen dat hij voor gewone schragen notelaar had gebruikt, waarbij hij zwoer. Ik stelde mij het gastmaal voor, aangericht op deze grasgroene schragen in de zonnige brouwerswei en ik zag de benen rondom mij in dat gras anders dan hier. De kleuter op moeders arm kan met verrukking op tafels en kasten de wonderen der civilisatie ontdekken, een volwassene ontdekt onder een tafel, waaraan tweeëntwintig gasten te warm en te moe zijn geworden van te veel te eten, te drinken en te lang stilzitten, de keerzijde van de cultuur. Wij kennen elkaars aangezicht, silhouet, gang, manieren, stem, naam, handen, we herkennen geen man aan zijn broek, zelfs geen vrouw aan haar benen die we honderdmaal hebben bewonderd. Het ammelaken hing elkendeen op de dijen en al kende ik de gasten en wist ongeveer waar ze zaten, hun benen konden van onbekenden zijn en de gebroekte of gekousde gaffels die ik tot aan de mik zag, behoorden zo weinig tot het | |
[pagina 783]
| |
edel menselijk hoofd, de mannelijke borst en de milde vrouwenboezem, dat het zelfstandige beesten leken. Ze waren prikkelend obsceen. In de tijd van de lange rokken zaten de vrouwen met de benen ver uit elkaar, een brede schoot makend, waarin zij dozen leegschudden om knopen te zoeken en hun jongens marbollen telden. Sedert ze korte rokken dragen drukken ze de knieën tegen elkaar. Dat is nog geen tweede natuur geworden. Een kleine verstrooidheid en ze gaan open. Ik zag geen benen paar bij paar, ik zag een been in mannenbroek naast een vleeskleurige vrouwenkous en voor mij, dronkelap, geneerden ze zich haast niet. Ik zag van 21 bekenden een aspect dat ik niet kende, van de mensheid een zijde die nooit wordt verlicht. Vier vrouwen slechts sloten de benen, drie van die vier spanden er haar rokken om. Ik vond het normaal dat zij een gemakkelijke houding boven een decente verkozen voor een onderhelft die niet werd gezien, doch het wond mij niet weinig op dat zij geen voorzorgen namen tegen wat ik onder tafel kon doen en wat men ook niet kon zien. Ik stak de hand uit naar mijn tafeldame die er voelbaar op wachtte en in een hijgende nieuwsgierigheid of ik nu werkelijk vrijheid van beweging had, veroorloofde ik mij bij enkele andere vrouwspersonen experimentele aanrakingen van vertrouwelijke aard, waarvoor ik geen excuus zoek als ik erbij voeg dat ze, ver van op enige tegenstand te stuiten, met stilzwijgende instemming werden aanvaard. Om niet te zeggen genoten. | |
*32Met kinderen spelend heb ik vaak opgemerkt dat zij dicht bij het gelaat van een volwassene, in volle uitgelatenheid ernstig worden en achteruitdeinzen | |
[pagina 784]
| |
alsof hij een wolf ware of een leeuw. Dicht bij een menselijk lichaam word ik hevig ontroerd en ik heb mij van jongs af nogal stevig in handen gehad, geen enkele geheime politie bijvoorbeeld zou mij kunnen doen spreken, geen fortuin mij doen stelen, maar van vlees, levend of geslacht, kon ik niet afblijven. Een enkel, een pols, een oog, een mond, een voorhoofd, een hals, een heup, ontroeren mij en ik moet niet de melkgaatjes in een tepeltje mogen tellen, alleen reeds dicht genoeg bij een menselijke huid komen om er de allerindividueelste groef jes en poriën in te zien, windt mij hevig op. Ik sluip dan uit mijn eigen wezen in die vreemde huid en beleef het fysiek levensgevoel van de mollige vrouw die erin zit, de man wiens hangbuik in zittende houding op zijn dijen tot aan zijn knieën ligt, het meisje met een weemoedig poppegezichtje, een bult en platte borstzakjes, de zweter met klamme handen, onderbroekspijpen in zijn kousen en te lange, nauw sluitende onderlijfmouwen, de maagd die zich uit zuiverheid niet genoeg verzorgt, de multipariënte zoogster. Zo begeef ik mij buiten mezelf in de mensheid, mij stortend in verkwikkende metamorfosen en ook mijn slechts matig ontwikkelde zintuigen voor reuk en smaak werken dan met overgevoelige scherpte. De nabijheid van bevriende vrouwen, haar intieme toegankelijkheid, wat wij onder tafel konden doen terwijl zij erboven correct converseerden, ik kon er niet aan weerstaan. Ik zocht de innigheid, het vertrouwen dat zij mij nooit genoeg hebben gegeven. De eerste heb ik hartstochtelijk omhelsd, lang en zacht zoenend de zijige binnenkant van de dijen hoog boven de knie. De eerste hand die ik uitstak bedelde nog kinderlijk, de tweede ontaardde reeds. Ze ging niet zover als ze goed voelbaar mocht, doch ver genoeg om medeplichtig te maken. Dat was wraak. Ze hebben mij slecht behandeld. Ze hebben minderen nagelopen die onverschilligheid konden vein- | |
[pagina 785]
| |
zen en mij die likkebaardde en kwispelstaartte laten lijden en besermoend. Het was zoet de proef op de som te leveren van het rapport Kinsey, zedelijk beheerster dan zij te zijn en ze vruchteloos op mijn hand te laten wachten toen ze er bijna was. Ik wist reeds lang waarom de vrouw zich licht vernederd voelt door de man die te zakelijk op zijn doel afgaat, daar heb ik voor het eerst gevoeld dat in de liefde van de man ook ressentiment schuilt om zijn onvoldane hunkeringen. Al mag ik niet weten wat zij harerzijds dachten, daar zij bij definitie ondoorgrondelijk zijn, ik weet het toch. Zij beschouwden het meer als een intieme, schelmse vertrouwelijkheid dan als een zonde. Dat werd mij bevestigd door een reactie, even gek als beminnelijk, die ik vermeld ter belichting van het menselijk comportement. Twee liefjes die mij welgevallig lieten betijen, werpen mij sedertdien verwijtende blikken toe, waarin ik de waarschuwing lees dat zij iets over mij weten en dat ik mij koest houden moet. Alsof ik niets weet over haar! Willen zij mij te kennen geven dat het goed was voor één keer, maar dat ik niet moet herbeginnen? Waarschijnlijker is dat zij het een heerlijke, met een dronken man niet zo schuldige steelsheid vonden, waarvoor zij slechts bang en beschaamd zijn geworden nadien. | |
*33Alles duurde minder lang dan de tijd, nodig om het te beschrijven. Ik hoorde een schielijke stilte waarin iedereen zich afvroeg wat er gaande was, wat ik onder de tafel deed, waar ik er onderuit zou komen, welke houding men dan tegenover het geval | |
[pagina 786]
| |
moest aannemen. Hier en daar werd het ammelaken opgelicht. Veel kon men van mij niet zien. Het tafelgerucht ontplofte met kreten, verwarde gesprekken en gefluister over mij. Daar was natuurlijk onwaars bij. Dat aanvaardde ik. Ik moet niet de enige mens ter wereld zijn over wie geen leugens worden verteld. Ik beeldde mij echter in te naaste bij mijn quotatie in mijn onmiddellijke omgeving te kennen, zo ongeveer te weten welk soort van mens ik was in de ogen van mijn naaste naasten. Brutale ontgoocheling daaromtrent sloeg mij uit mijn evenwicht. Ik acht het niet nodig in details te treden. Hier moge volstaan dat ik mijn naastbestaanden even onbekend ben als de keizer van Ethiopië. Volgens de wet moet niemand zich zelf beschuldigen. Ik kan een ruw genot vinden in het bekennen van wat ik werkelijk heb gedaan, ik kan niet herhalen wat ik daar over mij heb gehoord. Het onschuldigste was mijn portret als dronkaard, dat een belangrijk facet van mijn persoonlijkheid zou zijn. Nu drink ik per jaar niet de helft van wat de gemiddelde Belg der statistieken naar binnen giet, ik verafschuw dronkenschap en ik ben welgeteld zevenmaal dronken geweest, driemaal door mijn eigen domme schuld, viermaal door die van vrienden die mij dronken voerden. Deze zevenmaal vijfenveertig minuten van mijn leven werden mij aangerekend als onbewaakte ogenblikken waarin ik mij getoond had zoals ik werkelijk was, terwijl ik al de overige tijd komedie had gespeeld. Ik hoor de stem nog. Zeg mij niet dat ik je stem niet ken. ‘Ge kent hem niet’, heb je gezegd, op een toon alsof ik Blauwbaard was. Jij kent mij ook niet, maar van de vijf of zes die over mij iets kunnen zeggen, ben jij niet de minst beslagene en moet ik mij nu voorstellen dat jij mijn ‘portrait of the artist as a beast’ hebt gefluisterd op het moment zelf dat je mij toeliet tot je van gretigheid rillende benen? Je | |
[pagina 787]
| |
vriendin meende met jou in koor te zingen toen ze mij beschreef, in een boomgaard vol deftige gasten, indecent ontknoopt, rond een oude perelaar lopend, uit vrees een cystitis op te doen door te wateren tegenwinds. En ik zou, na een banket bij een magnaat, in de keuken meiden hebben achternagezeten. Ik wou een gat branden in het schraagblad, mij door die opening verheffen en spreken met pathos. Had ik in dronkemanschap mijn ware aarde getoond en was die scandaleus, dan was ik toch slechts zevenmaal dertig minuten ontoonbaar geweest en wat gaf dan mijn waarde aan, dat ik mij heel mijn leven, tegen mijn aard in, goed had gedragen of dat ik gedurende driehonderd minuten, in een toestand waarin niemand verantwoordelijk is, het karakter heb getoond dat ik heb gekregen van Moeder Natuur? | |
*34Impulsief onder de tafel gekropen om ze op te lichten en mijn buurman naar het toilet te laten gaan, lichtte ik ze op omdat mij niets anders overbleef. Ik had er te lang onder gezeten om nog voor te wenden dat ik de kortste weg naar de koer had genomen en ik kon er niet meer onderuit komen zonder mijn mening te zeggen over de wijze waarop over mij was gesproken, toen men maar even de indruk had dat ik buiten westen was. Daarbij mocht ik het een dame die zich had laten strelen, niet aandoen nog goed bij mijn verstand op te duiken. Ik moest de dronkenschap simuleren waarop zij betrouwd had om zich te laten gaan en dat viel mij lichter dan te voorschijn komen zoals ik was. Drank en opwinding te zamen maakten mij matelozer dan stomdronkenheid, die noch vindingrijk is noch viriel. | |
[pagina 788]
| |
Reeds toen ik de eerste maal mij schoorde, was ik al niet meer de man gebukt onder leed, de eenzaat, de gekrenkte. Op mij lag de wereld, de last die zij lijdt, de pijn die zij doet. Zij belette mij recht te staan en ik moet in alle bescheidenheid bekennen dat ik mij een Atlas voelde. Voor mij zelf zou ik mij de roekeloze inspanning niet hebben getroost, maar in de tafelbuur die ik wilde redden, zag ik mij belast met een opdracht voor de mensheid. Ik schaam mij, doch ik moet de betekenis van mijn daad aangeven, ik zag de laatste drieduizend vijfhonderd jaar, die op enkele na oorlogsjaren waren, ik zag honger en verdrukking van honderden miljoenen, ik zag de tegenstelling tussen de schande onder tafel en de deftigheid erboven en ik nam alles op mij. Het was een kleine daad, beperkt tot mijn tafelbuur en dat wist ik, maar zij had een universele betekenis en dat wist ik ook, ik stelde ze als Messias. Mijn exaltatie belette mij niet scherp te overwegen mijn boodschap oraliter te brengen, doch primo, zij had toen nog niet de gekristalliseerde vorm van thans, secundo, het zouden alweer words, words, words zijn geweest en, tertio, de major van haar premissen luidde dat de mensheid door al haar geestelijke leiders doorgaans te goeder trouw bij de neus werd genomen en haar voortbestaan uitsluitend dankt aan boer en bakker die zwegen en voortwerkten. Dat nu hadden de kerkgaande gasten hun Jezus nooit ten laste laten leggen en ik ging dus maar over tot de daad. De gasten schreeuwden. De Benjamin van de hoop, die, in de verwarring, op de hoek tegenover de bijenkweker gezellig was gaan wiegen op twee stoelpoten, kantelde achterover. Hier hief er een het tafelblad op om het waterpas te houden, aan de overkant drukte er een op om het op de veilige vloer te houden en ik kan de bevreemdende krachtlijnen op mijn schoft niet verklaren zonder welbewuste pogingen van meer dan een, om de tafel in beweging te brengen gelijk | |
[pagina 789]
| |
een scheepsdek en er mij de gevolgen van aan te rekenen. Glazen rinkelden, vielen om, kristal tikte tegen porselein. De tweede poging om mij op te richten deed ik met een zachte aanvang, die moest eindigen in de ruk opwaarts van de gewichtheffers. Allen hadden de tijd zich daarop te voorzien, niemand werd verrast. De mannen waren opgestaan, hadden de leiding genomen, bevelen gefluisterd. De enige die zitten bleef was mijn tafeldame. Zij tastte naar mij met twee schoentjes en toen ze gelokaliseerd had waar ze mij raakte, schopte ze nijdig. In de lever geschopt, heb ik het dan gedaan. Vier mannen op de hoeken hadden het mij kunnen beletten, hoewel een gehurkt man, die het initiatief neemt, een grotere kracht naar boven kan ontwikkelen dan vier ver van hem staande naar beneden. Een gezelschap van verschillende kunne en kracht, ongelijk opgesteld en onkundig van mijn intentie, kon dat niet. Het blad bewoog ongelijk en op een wijze die mij doet veronderstellen dat het bestond uit twee aan elkaar geschroefde stukken. Ik had er moeten aan denken dat een tafel voor tweeëntwintig man minstens vijf meter lang moet zijn. In het midden plooiend, maakte de onze de dubbele beweging van een scheepsdek, roulis et tangage, stampen en rollen. Het geschreeuw, het eerste schervengerinkel, ruwe mannenvloeken maakten mij wild en ik heb tabula rasa gemaakt.Ga naar voetnoot(1)
GERARD WALSCHAP |