Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 18
(1965)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 937]
| |
[pagina 938]
| |
(De muren van het paleis zijn wit. Het licht is diffuus grauw.
Een oorverdovend gierend geluid (een reactievliegtuig?). Tantalus komt op. Hij heeft een zeer dikke, gezwollen romp, alsof hij eeuwen in het water gelegen heeft. Zijn schedel is kaal en zwaar met lange, witte haren over zijn oren, zijn gezicht is krijtwit met een wijnrode, gapende mond. Af en toe hapt hij naar lucht, kauwt hij, slikt hij, reikt hij loom naar iets dat hem net ontsnapt voor zijn neus. Hij dwaalt in het leeg paleis. Links staat een reusachtige troon, die van koning Atreus. Boven de troon hangt de grote gouden schedel van een Ram.)
Tantalus
Ik ken dit huis.
Tot mijn schande ken ik dit huis.
(klaaglijk, als een seniele grijsaard)
Zij hebben mij weggehaald uit het hok waar ik woonde,
waar ik naar eten hapte dat er niet was,
zodat elke keer, elke keer mijn tanden...
(Hij klapt zijn tanden dicht)
Welke god heeft mij hier neergezet?
Zij hebben iets voor mij bedacht, het kan niet anders,
dat erger is dan de dorst die mij verbrandt,
dan de honger die mijn bek openspert
al die jaren elk ogenblik van de dag en van de nacht.
(geeuwt)
Eh? Wat wacht er op mij?
(roept)
Zeg het!
De gladde rots van Sisyphus die van mijn schouders glippen zal?
Nagelt men mij aan het eeuwig wentelend wiel?
Of zal ik, gevangen in een krocht,
| |
[pagina 939]
| |
de gretige, wilde vogels voeren met mijn darmen?
(jankt)
Wat wilt gij van mij?
Wat hebt gij bedacht voor Tantalus,
voor de schaduw van de schaduw van Tantalus?
(crescendo)
Gij! Wie gij ook zijt, mijn onverbiddelijke mees-
ter in het donker, die de martelingen van de schuldige zielen gebiedt,
als gij iets ergers kunt bedenken,
vindt het dan!
Ik wil een kwelling die de nacht zelf verschrikt,
die ons allen van afschuw in ijsklompen verandert!
(Hij ziet de troon van Atreus, loopt erheen)
(lacht verstikt)
Want uit mijn zaad
is een moddergedrocht gekropen,
een ras dat al mijn kwaad zal overtreffen.
Hun beestachtigheid zal mij - mij! -
onschuldig doen lijken.
(lacht, houdt op)
Elke plek in het rijk der goddelozen
zal door mijn nageslacht worden bezet.
Zolang mijn huis, het huis van mijn kinderen, regeert
zult gij, Rechter, uw oordeel moeten vellen.
(De Furie, een jonge, magere vrouw, naakt onder een zwart netwerk, met zwarte, geoliede haren die tot haar knieën reiken, zit op de leuning van Atreus' troon)
De Furie
(zacht)
Nog, nog meer, nog.
(Tantalus hoort haar)
Nog.
Jij, hatelijke schaduw, kom dichterbij.
(Tantalus wordt door haar aangezogen. Zij is verblindend mooi)
| |
[pagina 940]
| |
Kom.
Je hebt het huis herkend. Het is het jouwe.
(Zij gaat in de zetel zitten, met gespreide dijen)
(Tantalus knielt voor haar, zijn voorhoofd tegen haar voeten)
(Zij fluistert)
Blaas de razernij aan in dit huis,
alsof je het vuur aanblaast.
En je kinderen zullen hun messen wetten,
zij zullen elkaars keel oversnijden.
(Zij schopt hem weg, rent naar voren)
Dat er geen grenzen meer zijn aan de woede,
en daarna geen wroeging.
Dat het blinde kwaad in hun ziel bijt
tot zij zelf blind geslagen zijn!
(Tantalus hurkt neer, vol afgrijzen. Zij danst om hem heen)
Blaas de sintels aan, gezwollen varken,
laat je kinderen niet op adem komen,
dat jouw razernij in hen jongen kweke,
zodat de straf van het kwaad een groter kwaad laat geboren worden.
(extatisch)
Dat de broeders naar elkaars koninkrijk happen als honden.
Dit huis moet dansen als een geweldige zee.
Van de opperste macht zullen zij zinken naar het niets,
en van het niets weer naar de macht opspringen,
maar dat het kwaad voortdurend waaie over hun land!
Tantalus
Een van mijn kinderen, Thyestes,
werd verbannen om wat hij gedaan heeft.
Furie
Dat hij weer naar huis kere!
Tantalus
(als een verschrikt oud kind)
Neen. Neen.
| |
[pagina 941]
| |
Furie
Niets mag er gebeuren of het kwaad moet het bevlekken.
De broer moet beven voor zijn broer,
de vader voor zijn zoon, de zoon voor zijn moer.
Tantalus
Beter ware het dat de kinderen in hun slijm verstikten.
Furie
(stil, grimmig)
Nog beter dat zij geboren werden!
(reciteert)
Laat het moorddadig wijf haar man aanvallen,
laat de mannen oorlog voeren
tot ver over de zeeën.
Hun bloed sijpelt in de gewillige aarde
die erom vraagt.
(Zij rekt zich wellustig uit)
In dit geil huis is het overspel het minste kwaad.
Elk recht, elke liefde, elke trouw
worden vertrappeld in de modder.
Tantalus
De liefde van twee broeders...
Furie
...zal de hemel zelf met haar vuilnis bespatten!
Tantalus
(afwezig)
Er zijn nog sterren.
Waarom is er nog licht over de wereld?
Furie
Het gezicht van de nacht zal verminkt worden,
de dag zal uit de hemel vallen en uitdoven.
(Zij nadert Tantalus, slaat haar haren over hem, als in een omhelzing)
Blaas het vuur aan, Tantalus.
Verschroei het huis met haat, slachting en wraak.
Vul je eigen huis met je geweldige schaduw.
(Hij zwelt van trots, kijkt heersend om zich heen)
| |
[pagina 942]
| |
(De Furie pookt hem aan, bijna zakelijk)
Is het te vroeg misschien?
Waarom is er hier niemand om je te ontvangen
met de eer die je toekomt? Ben je geen god meer?
Waar is de lauwerkroon, waar is de toorts die je moet begroeten?
(dringend)
Is het te vroeg?
Wat zal er gebeuren, weet je het niet,
jij die in de toekomst ziet als in klaar water?
Ik hoor je niet.
(Tantalus ziet wat er zal gebeuren, hij hapt naar lucht, kauwt)
Luister je naar het sissen van de ketels in de keuken?
Zie je de stenen van de haard, bespat met bloed?
Hoor je de kinderen niet gillen?
Tantalus!
Tantalus
(tracht zichzelf te bedaren)
Ik ben vertrouwd met de aarde, met de mensen.
Ik ken hun gruwel.
Furie
(lacht waanzinnig)
Niet genoeg!
(verleidelijk)
Tantalus, heb je nog geen honger,
jij die moet vasten onder een boom vol gouden vruchten?
Heb je dorst?
Tantalus
(gretig)
Ja.
Furie
Er is hier wijn, je zal er dronken van worden.
(Tantalus gelooft het, reikt naar de beker die zij hem voorhoudt)
De wijn is vol bloed!
(Tantalus geeft een gil, loopt moeilijk weg met lamme voeten)
Waar ren je naartoe? Blijf hier!
| |
[pagina 943]
| |
Tantalus
Ik wil hier vandaan.
Terug naar mijn poel wil ik, naar de stroom vol
bedrieglijk vloeiend water, naar de tafels met de
rijke gerechten die wijken voor mijn lippen.
Ik wil terug naar mijn zwart hok,
naar mijn bed tussen de vlammen.
Ik was er goed.
(Hij richt zich naar zijn vrienden in het rijk van de hel. Hij loopt tegen de muren, slaat er met zijn handen op)
Hé, gij daar, die gefolterd wordt,
gij die ligt te beven onder de wankele rotsblokken,
die rent voor de gruwelijke bijenzwerm van de Furies,
gij, die half verbrand zijt en nog ineenkrimpt voor de toortsen,
luistert, ik wil naar u terug,
weest blij, danst,
want hier, in de wereld der levenden, is het erger...
(Hij wil weg, de Furie danst voor hem, zij duwt haar beklauwde hand tegen zijn buik)
Furie
Je mag. Zo meteen.
Maar eerst moet jouw huis worden aangetast.
(Tantalus ziet met ontzetting hoe Atreus, de koning, in zijn troon gaat zitten en er voor zich uit staart. Hoe Thyestes bij de troon komt staan, en zijn arm legt over de schouder van zijn zoon, Tantalus)
Zie je ze? Daar zit de koning, Atreus, onder de gouden Ram,
het teken van Uw geslacht.
En naast hem staat zijn broer, Thyestes, die verbannen werd,
en naast deze zijn zoon, die naar u genoemd werd: Tantalus.
| |
[pagina 944]
| |
(Zij leidt de dikke schaduw naar de troon)
Blaas uw adem over hen,
hun gebeente zal je pestlucht voelen,
en de lust naar het moordende mes zal in hen ontwaken,
maak hen wild voor het gevecht!
Tantalus
(rukt zich los, rent weg, amechtig blijft hij staan)
Het is genoeg dat ik zelf gekweld word;
laat ik zelf voor een ander geen kwelling zijn.
(Maar hij wordt naar de troon gedreven. Hij loert naar het versteende groepje, streelt de lucht rond de jonge Tantalus)
Maar ik word gezonden als een dodelijke wind, als een pest,
ik ben de adem die uit de darmen van de aarde blaast,
die het zaad van de dood aan hen doet kleven.
(hij breekt in een kinds gehuil uit)
Mijn kinderen!
O, vader van de goden, heer van de mensen, gij hoort mij toch!
Al verlamt gij mijn tong terwijl ik dit zeg,
ik kan niet zwijgen; ik moet u toeroepen,
(geweldig)
Laat uw handen van dit af,
besmeer U niet met deze slachting,
ik vervloek u, bevuil uw altaar niet met deze waanzinnige daad.
(Hij staat voor de troon met gespreide handen)
Ik zal het tegenhouden.
(Zijn weerstand duurt één ogenblik. Een snerpende gil weerklinkt. De Furie trekt hem bij zijn haren weg, hij valt ineen als een vod.)
Mijn ogen!
(Hij slaat zijn handen voor zijn gezicht)
Ik heb het niet gezien, ik weet niet wat er zal gebeuren.
Doe uw slangen van mij weg!
| |
[pagina 945]
| |
(Het gegil weerklinkt opnieuw) (Hij gaat naar de troon)
Mijn buik scheurt, mijn merg droogt uit,
het vuur danst in mijn ingewanden.
(Hij raakt Atreus aan, daarna Thyestes, dan - na een aarzeling - de jonge Tantalus. Zij beven eventjes, alsof het tocht. Dan blijft Tantalus naar hen staren)
Furie
Dit was je razernij, zij is nu verstrooid over je huis.
Zij zullen dorst hebben zoals jij,
maar naar elkanders bloed.
Zij hebben je geroken,
en je stank van aarde en schimmel is hun lijfgeur geworden.
Het is genoeg!
(De drie rond de troon glimlachen naar elkaar, bewegen niet)
(De Furie teder tot Tantalus)
Ga nu terug naar de stroom van de doden,
naar je helse kelders.
De aarde heeft de druk van je voet gevoeld.
(Tantalus knikkebolt)
(De Furie juicht)
En je hand heeft een hittegolf ontketend!
Zie hoe het water terugkeert naar zijn bron!
De oevers van de rivieren lopen leeg,
de wind verzengt de wolken, de bomen verbleken.
Men hoort het geloei van de zee niet meer,
de bergen smelten in de rook,
en de zon is gedoofd.
(Zij neemt Tantalus bij de arm en leidt hem weg)
Tantalus
(zvaggelt, suf en log)
Ik volg u.
| |
[pagina 946]
| |
(Het Koor is een man zonder bijzondere kenmerken, hij zit gehurkt links, hij spreekt zonder veel intonaties, bijna gelaten)
Koor
Als er een god is die de mens liefheeft,
dat hij nu spreke. Nu.
Er zijn goden genoeg geweest, er zijn er nog.
Zij hebben de aarde geschapen en de dauw
en de wonderlijke wolken en de stromen. En de mens.
En vaak hebben zij gezegd en zij werden geloofd
dat zij de mens zouden beschermen, of tenminste liefhebben.
Wel, nu is het ogenblik.
Als er ook maar één is en hij is in ons midden,
dat hij te voorschijn kome.
(Staat op, komt naar voren)
Waar ben je?
Kan je niet verbieden wat er gebeurt,
kan je de golven niet tegenhouden in deze zee van misdaden die over ons spoelt,
de ene golf nog vreselijker dan de andere, onoverzienbaar?
De grootvader verwekt een vreselijker kleinkind,
en dit op zijn beurt... enzoverder.
Moet je de erfgenamen van de schuld
niet verlammen eens en voor altijd?
(fel)
Er is genoeg kwaad!
Alle wetten worden overweldigd,
elke misdaad heeft een splinternieuw gezicht!
Waarom moet eeuwig deze honger naar het kwaad opwellen,
de dorst naar de kwelling?
Waarom blijft het menselijk beest groeien
als een rattenkoning, wijder en wreedaardiger dan ooit tevoren,
aaneengeklit in het kwaad zonder schaamte?
| |
[pagina 947]
| |
De aarde met haar vele oogsten van druiven en graan
heeft genoeg voor de honger en de dorst van de mensen.
Waarom bestaat die andere dorst, die het gebeente aantast,
die andere honger naar de lust van het kwaad?
Als er een god aanwezig is hier,
dat hij mij antwoorde. Nu.
(Het koor kijkt naar het publiek. Niemand antwoordt. Hij haalt zijn schouders op en gaat weg.)
(Atreus komt op. Hij draagt een koningskleed, een zwarte tuniek, met gouden handschoenen. Zijn naakte voeten zijn roodgeverfd. Hij houdt zijn hoofd gebogen. Hij is verteerd van nijd. Traag cirkelt hij rond zijn troon, waarachter een knecht staat, een onbeweeglijke, naakte figuur met een lederen masker op dat een Ram voorstelt)
Atreus
Laf ben ik. Als een kind. Ik wil niet en ik kan niet.
En wat erger is, en onvergeeflijk voor een koning,
ik zit te suffen, terwijl de wraak verdort in mijn bloed.
Na alles wat mijn broer mij heeft aangedaan,
na zijn misdaden, zijn verraad, zijn meineden keer op keer!
Ik klaag wat. Wat ijdel gezeur. En dat is alles.
Is dit mijn ergernis?
(Hij kijkt in ecu handspiegel, legt hem weg)
(De Hoveling komt op, een oude Polonius, met een mooi antiek hoofd en een nobel geplooide peplum)
(tot de hoveling)
De hele aarde had al moeten weergalmen van mijn wraak.
De zeeën hadden mijn vloot moeten dragen,
de steden en het land in vlammen moeten staan.
| |
[pagina 948]
| |
Het volk had de bossen en de steden op de hoge heuvels
moeten verlaten en alom het zwaard moeten slaan,
de trompetten van de oorlog doen schetteren!
Het ganse land van Argos had de draf van mijn paarden moeten horen!
(Stilte)
Waar is mijn broer?
Wie de schuldige herbergt
moet kapotgemaakt.
(Stilte)
Dit huis, het huis van onze voorvaderen
zou ineen moeten storten,
als het hem ook treffen kon.
(Hij gaat in zijn koningszetel zitten. De hoveling en de knecht verroeren niet.)
Kom, mijn ziel,
laat zien wat je kunt.
Te allen tijde wil ik door mijn kinderen en hun kinderen
veracht en vermaledijd worden,
als zij mij maar niet vergeten.
Ik moet durven.
Iets afschuwelijks, iets bloedigs moet ik durven,
iets wat mijn broer had willen doen.
Want een misdaad wordt alleen gewroken door een grotere misdaad.
En wat is erger dan wat hij mij heeft aangedaan?
(Stilte)
Priester, ligt hij geveld tegen de aarde?
Hoveling
Ja.
Atreus
Is hij ongelukkig?
Hoveling
Zeker.
Atreus
Neen. Hij bedaart, hij went aan het ongeluk.
Ik ken hem. ik ken zijn onbuigzame ziel,
hij zal niet plooien. Hij moet gebroken worden.
| |
[pagina 949]
| |
Voordat hij zich scherp stelt
en zijn krachten verzamelt, moeten wij hem aanvallen.
Als wij wachten, springt hij op ons.
(Stilte)
Of hij doodt mij of hij sterft.
De misdaad ligt voor ons klaar, tussen ons,
wie er het eerste bij is, blijft leven.
(Atreus komt van zijn zetel, staat naast de hoveling)
Hoveling
Vreest gij niet dat het volk u zal afkeuren?
Atreus
(staat op anderhalve meter van de hoveling. Beiden kijken elkaar star aan. De recitatie is als die van twee beelden)
Het volk? Het volk verdraagt niet alleen wat zijn meester doet,
een goede meester zorgt ervoor dat het volk hem erom looft.
Hoveling
Degenen die U loven uit angst
kunnen uit een zelfde angst Uw vijanden worden.
Die de glorie van een werkelijke gunst wil kweken
moet de lof van het hart verkiezen boven die van de lippen.
Atreus
Oprechte lof is voor het gemene volk.
Koningen horen slechts valse lofgezangen, dat is hun lot,
daarom moet men er het volk toe dwingen.
Hoveling
Als de koning datgene wil dat rechtvaardig is
volgen zijn onderdanen hem gaarne.
Atreus
Een koning die niets dan het rechtvaardige wil
zal niet lang regeren.
Hoveling
Waar er geen schaamte is, noch rechtvaardigheid,
noch deugd, eer of geloof,
| |
[pagina 950]
| |
daar staat de troon wankel op zijn grondvesting.
Atreus
Wat je daar noemt: eer, vroomheid, geloof,
opnieuw het is uitstekend en noodzakelijk voor de enkeling,
koningen moeten gaan waar zij willen.
(De recitatie is ten einde, Atreus wandelt weg, met schichtige blikken in het rond is hij iets aan het beramen. De hoveling volgt hem vlakbij)
Hoveling
(dringend, maar toch afwachtend, als iemand die
het zelf niet gelooft) Denk eraan dat men zelfs een meinedige broeder
niet mag schaden.
Atreus
(verbeten)
Wat men ook moge verbieden ten overstaan van een broer,
tegenover hem is alles toegelaten.
(Stilte)
Waar heeft zijn misdadige hand niet aan geroerd!
Welke zonde heeft hij niet bedreven?
(Stilte)
Hij heeft mijn vrouw verleid,
mijn koninkrijk gestolen.
Als een oplichter heeft hij het gouden vlies ge-
roofd; met zijn listen heeft hij mijn huis in ver-
warring en wanorde gebracht. Ah!
(Hij zit ineengekrompen, klein, in de reusachtige zetel)
(Stilte)
De knecht met het Ramsmasker
(reciteert)
In de rijke stallen van het rijk van Pelops bevindt
zich een edel dier, een wonderlijke ram, aan het
hoofd van een veelkoppige kudde. Zijn hele lijf
is bedekt met een welig hangend vlies van goud.
De duurzame wol van zijn rug siert de gouden
scepter der kinderen van Tantalus. Wie deze ram
| |
[pagina 951]
| |
bezit regeert. Op deze ram rust het lot van het
huis van Tantalus. Het heilig dier graasde in een
weide beveiligd door een stenen muur.
Atreus
(geweldig)
En hij is het, Thyestes, die mijn ram heeft gestolen.
(hij haalt diep adem)
En aan zijn verraad koppelde hij
haar die mijn bed heeft gedeeld.
Hoveling
Van daar zijn alle kwalen voortgevloeid.
Atreus
Door mijn eigen koninkrijk heb ik gedwaald,
in mijn eigen land was ik een verbannene.
(Stilte)
Met moeite ontsnapte mijn leven aan zijn klauw.
Hij heeft mijn vrouw verleid.
Ik twijfel aan mijn eigen kinderen. Zijn het de zijne?
Ik ben van niets meer zeker
tenzij dat mijn broer mij haat.
Hoveling
Waarom aarzelt gij nog?
Atreus
Ik moet beginnen. Mijn dwalende zinnen samenrapen.
Mijn handen jeuken. Tantalus moet mijn voorbeeld zijn.
(Stilte)
Jij, zeg mij, hoe krijg ik zijn wrede kop aan flarden?
Hoveling
Snij zijn keel over,
hij zal zijn hatelijke ziel uitspuwen.
| |
[pagina 952]
| |
Atreus
Je spreekt over het einde van een straf. Ik wil de straf zelf.
Iemand doden, dat is de gril van een milde koning.
In mijn rijk is de dood een genade.
Hoveling
Misschien krijgt gij nog medelijden?
Atreus
Er is in dit huis nooit medelijden geweest.
(springt op)
Ik wil de Furiën te voorschijn zien kruipen,
Erinys die de haat zaait,
Megaera die met haar toortsen zwaait.
(zinkt terug. Stilte)
Mijn hart brandt nog niet. Ik wil niet meer leeg
zijn van binnen. Ik wil vervuld worden door een
groot geweld.
Hoveling
Wat is er anders te verzinnen dan de dood?
Atreus
Iets dat de grenzen van de lamlendige menselijke haat doorbreekt.
Geen enkel middel wil ik weren,
niets is genoeg, niets kan mij bedaren.
Hoveling
Het mes?
Atreus
Is niet genoeg.
Hoveling
Het vuur?
Atreus
Niet genoeg.
Hoveling
Gij zijt hondsdol. Welk wapen dan?
Atreus
(Stilte) (zacht)
Thyestes zelf.
| |
[pagina 953]
| |
Hoveling
De mens is de ergste kwaal voor zichzelf.
Atreus
(lacht)
Zo is het.
(Hij kijkt even in zijn spiegel)
Hoveling
Hoe zult gij het doen?
(Het snerpend gegil van de Furie is hoorbaar, het zwelt aan)
Atreus
(loopt weg van zijn zetel, stopt plots)
Een onzinnig geweld schokt in mij.
Het overrompelt mij.
(Nog een gil. Dan stilte)
(fluisterend)
Ik hoor de grond loeien in zijn grotten en spleten,
de heldere hemel klapwiekt met vlerken,
het paleis beeft, de pannen ratelen.
(Hard)
De goden wenden hun gezicht af. Het moet gebeuren.
De daad moet gesteld. O, goden, gij zijt bang!
Hoveling
Wat zult gij doen?
Atreus
Iets dat groter is dan de menselijke natuur.
Wat is het dat mijn handen die daarnet nog als kwallen
begraven lagen, en mijn zetel vastklemden om te weten
of ik nog een koning was,
nu tintelen en trillen, alsof er wezels in mijn polsen zaten.
Ik weet niet wat het is,
maar er is een kracht in mij, die mij schuimbekken doet.
(Hij begraaft zijn hoofd in zijn handen, zijn schouders zakken; als hij zijn gezicht opricht, is het veranderd in een waanzinnig, star masker)
Ja, zo moet het zijn.
| |
[pagina 954]
| |
Mijn ziel heeft geluisterd naar de ziel van Tantalus.
De daad zal waardig zijn van Thyestes. En van Atreus.
Alleen hij en ik durven het.
(Stilte)
Maar als hij het zou kunnen, dan moet mijn brein iets verschrikkelijkers verzinnen, voor mij alleen.
(biddend)
O, Procné, geef mij raad, neem mijn arm vast,
verlicht mijn gefolterde hersenen.
(glimlachend)
Dit is het. Dit is genoeg.
Dit bevalt mij.
(Stilte)
Hoveling
Gij zijt kalm.
Atreus
Ja.
(De hoveling wendt zich af met een verschrikt gezicht)
(Stilte)
Waar is mijn broer? Moet ik nog langer wachten?
Hij leeft nog!
Ik zie voor mijn ogen de beelden van mijn daad,
ik zie zijn kwijlende mond die kauwt en die hikt.
(Stilte)
O, mijn ziel, waarom ben je bang in je kooi?
Waarom krimpt mijn vel ineen?
Ik moet durven.
(lacht grimmig)
Wat mooi is, onvervangbaar,
is dat hij het zelf is, die de daad zal stellen.
(fel)
Ik wil mijn broer!
Hoveling
Welke netten gij ook uitwerpt voor die vis,
gij krijgt hem nooit hier.
Hij weet dat wij zijn vijanden zijn.
Atreus
Wij zouden hem niet kunnen vangen, als hij zelf niet zo grijpgraag was.
Nu, op dit ogenblik, wil hij mijn troon. Ik ken hem.
| |
[pagina 955]
| |
Hij zou bliksems met zijn blote hand vatten, hij zou in de schuimende zee
van Libië duiken, zozeer kwelt zijn hoop hem. Zo gretig is hij,
dat hij het ergste kwaad zou bedrijven dat hij kan bedenken,
dit is: naar zijn broer toe komen.
Hoveling
Maar hoe kan hij u ooit vertrouwen?
Hij zal nooit geloven dat gij hem welwillend zijt.
Atreus
Een laaghartige hoop doet zo gauw geloven.
Daarbij, ik zal mijn kinderen zenden en hen een
boodschap meegeven voor hun oom. Dat de verbannen
zwerver de huizen der vreemdelingen moet
verlaten, en zijn ellende mag verwisselen voor een
troon, dat hij in Argos mag regeren, als mijn
broeder.
Hoveling
En als hij koppig blijft?
Atreus
Dan zullen zijn eigen kinderen hem ertoe bewegen.
Zij zijn hun ongeluk moe. Zij zijn dom, en al te
gemakkelijk te vangen met een greintje geluk. En
hij zal ontroerd worden door hun geklaag.
Zijn oude dolle dorst naar de macht,
en zijn armoede en zijn vermoeienis zullen deze
man, hoe verhard hij ook moge zijn, doen toegeven.
- Of niet?
Hoveling
Misschien is hij na die tijd gewoon geraakt aan zijn ellende?
Atreus
Neen. Als je verongelijkt bent geweest,
dan groeit je ergernis als een gezwel.
Als het ongeluk te lang duurt, weegt het te zwaar.
| |
[pagina 956]
| |
Hoveling
(de diplomaat)
Is het verkieslijk dat gij uw eigen kinderen zendt
als gezanten? De jeugd luistert graag naar een kwalijk voorbeeld.
Zij zouden wat u ze over hun oom vertelt, tegen hun vader kunnen keren.
Atreus
Zelfs al leerde niemand mijn zonen de wegen van list, misdaad en verraad,
dan zou de troon het hun leren.
Ben je bang dat zij kwaadaardig zullen worden?
Zij werden kwaadaardig geboren.
Ook al zijn zij niet uit het zaad van mijn broer verwekt,
maar uit het mijne, in mijn bed,
zij werden kwaadaardig geboren.
(Stilte)
Overigens, wat jij wild en wreed noemt, deze
daad die jou heiligschennend voorkomt, al weet
je niet dewelke, misschien wordt ditzelfde wel op
dit ogenblik door Thyestes overwogen.
Hoveling
Moeten uw kinderen weten
welk net zij voor de oude man spannen?
Atreus
Neen. Zij zijn te jong. Zij kunnen nog geen list
verdragen. Zij zouden alles verraden in hun onschuld.
Hoveling
Men leert maar zwijgen door het ongeluk.
Atreus
Hij zou het aan hun ogen merken.
Hoveling
Zeg hun dan niets.
Atreus
Je hebt gelijk. Zij zullen vrij zijn van elke vlek
| |
[pagina 957]
| |
van deze daad. Waarom zou ik mijn zonen ver-
strikken in mijn schuld? Ik moet deze wraak alleen
volbrengen.
(Hij springt op, schrikt van de tederheid in zijn toon)
Wat komt er over mij?
Je deinst terug, mijn ziel, je bent ziek.
Als ik mijn kinderen wil sparen, dan spaar ik
daardoor misschien de zijne! Zij zullen hun vader
helpen. Maar wie is hun vader?
Agamemnoon, mijn oudste, zal de bode zijn. Mene-
laus, mijn lieveling, zal met hem meegaan.
Mijn oudste... mijn lieveling... Ik zal hen op de
hoogte brengen. Zo zal ik het zeker weten. Zo zal
hun onzekere geboorte door deze daad op de proef
worden gesteld. Als zij weigeren hun oom te strik-
ken, mijn wraak niet willen dienen, beginnen te
kermen dat hij hun oom is... dan, dan is hij hun
vader! Zij moeten erheen, alle twee.
(Stilte)
Maar hij zal het aan hun ogen merken. Neen. Zij
mogen niets weten van deze grootse misdaad. Nog
niet.
En jij, hou je mond hierover.
Hoveling
Het is onnodig dat u mij dat zegt. Mijn angst en
mijn trouw, vooral mijn trouw, maken van mijn
hart een graf.
(Beiden af)
Het koor
Men zegt in de stad
dat de edele heren thans een einde hebben gemaakt
aan hun broederlijke twist.
Het is zonderling dat zij zelf hebben ingezien
dat het zinloos is om als razende beesten
hun bloed te vergieten,
en dat de ellende over hun eigen hoofd terechtkomt
als zij de troon beklimmen in haat en wraak.
| |
[pagina 958]
| |
Want gewoonlijk weten zij die over onze steden regeren
niet wat een koning is.
Een koning wordt niet gemaakt door zijn rijkdom,
door het purper van zijn kleren,
de kroon op zijn kop, de goudgelambrizeerde poorten van zijn paleis.
Want wat is de onzekere gunst van het grillig gepeupel?
Wat zijn de schatten van het Westen,
de diamanten in de aarde,
of het goud van de oogst op de dorsvloeren van Libië?
Niets, als de koning geen koning is.
Want hij alleen is koning
die zijn eigen angst heeft overwonnen,
die niet door de lage begeerten van het kwade hart wordt gedreven.
Een koning wordt niet geschokt
door de ploegvoor die een bliksem vlak voor zijn voeten slaat,
noch door de door geesten bereden zee,
noch door de wind uit het Oosten met zijn gezwollen golven,
want deze dingen die ons noodlot zijn
gaat hij kalm tegemoet, zij zijn niet te overwinnen,
en een koning sterft zonder klagen.
Een koning heeft geen wapens en geen paarden nodig,
hij moet geen steden met de grond gelijkmaken.
Koning is hij die niets vreest,
koning is hij die niets begeert.
Misschien ben ik dan een koning,
want ik laat anderen zich mateloos verheffen
op de glibberige heuvels van eer en macht,
ik ben tevreden in mijn staat.
| |
[pagina 959]
| |
Mijn leven ebt weg in stilte, de meeste mensen in de stad kennen mij niet.
Zo, als mijn dagen zonder lawaai of gekerm voorbij zijn,
zal ik sterven, een oude man onder het volk.
De dood weegt niet zwaar.
Alleen voor hém die door te velen gekend werd,
en sterft zonder zichzelf te kennen.
(Hij kijkt naar Thyestes en zijn zoon die opkomen en gaat weg)
(Thyestes is een oude zeekapitein, hij sleept met een been. Hij is nu moe. want hij heeft zo pas de laatste heuvel beklommen. Naast hem gaat zijn zoon, de jonge Tantalus, die hem ondersteunt. Beiden dragen lompen.)
Thyestes
Eindelijk zie ik de huizen van mijn vaderstad,
Hier werd ik geboren, mijn jongen, in het rijke Argos,
hier heb ik geregeerd.
Eindelijk.
Daar zijn de bossen, daar de steengroeven die mooiere kamers vormen
dan men in een paleis kan bouwen,
daar is de arena, ik heb er menige wedstrijd gewonnen, menige beker.
De jeugd verdringt zich daar zoals toen ik jong was.
En hier is het paleis.
Tantalus
Er is niemand, vader.
Thyestes
Wacht. Heel Argos zal mij komen begroeten,
het hele volk zal mij toeroepen.
Maar ook Atreus...
(Hij aarzelt, zit op de grond. Komt weer recht)
Tantalus, ik ben weer bang.
| |
[pagina 960]
| |
O, kon ik terugkeren naar het diepe woud, naar het ondoordringbaar
struikgewas, waar wij leefden als beesten.
(Stilte)
De schittering van de kroon verblindt mij.
Het is een bedrieglijke glans.
Tantalus
Maar kijk wat hij u geeft!
Thyestes
Zie dan ook de hand die dit geeft.
(Stilte)
Tot vandaag was ik sterk en opgewekt midden in mijn ellende.
En nu verval ik weer in mijn vroegere vrees.
Ik wil terug. Maar mijn voeten gaan tegen mijn
wil. Naar hém toe.
Tantalus
Wat hebt gij, vader?
Wij moeten die kant op.
Thyestes
Ik weet het niet meer.
Ik draai het om en om in mijn geest, dit plan van Atreus,
en ik kan er niet in geloven.
Weinig dingen zijn zo onzeker als het koningschap. En als mijn broer.
De ellende die ik ken, ik vrees haar niet. Maar dit...
Ik wil terugkeren naar mijn ongeluk, het is zacht en stil.
Tantalus, wij moeten weer naar het woud,
terwijl er nog tijd is, wij moeten ons redden.
Tantalus
Nu? Nu gij uw geboortestad gezien hebt?
Waarom zijt gij dwars?
Uw broer komt u halen, hij zweert zijn haat af,
hij deelt zijn koninkrijk met u!
| |
[pagina 961]
| |
Hij brengt de verscheurde leden van zijn familie bijeen,
hij geeft zich aan ons over.
Thyestes
Je wil weten wat ik vrees. Ik weet het zelf niet.
Ik zie niets dat ik moet vrezen, en toch beef ik.
Mijn knieën willen niet verder. Ik wil elders zijn.
Tantalus
Gij zijt in de war. Overwin u zelf.
Vader, gij zult weer koning zijn.
Thyestes
Ik ben een koning,
want ik kan sterven wanneer ik wil.
Tantalus
De macht over Argos...
Thyestes
... is niets, als men niets begeert.
Tantalus
Gij zult de macht over Argos aan uw kinderen overlaten.
Thyestes
Op een troon kunnen geen twee koningen zitten.
Tantalus
Wilt gij dan als een armoezaaier leven
als gij de rijkste man van dit land kunt zijn?
Thyestes
(gaat ervoor zitten, haalt diep adem, reciteert)
Geloof mij, Tantalus, de grootheid behaagt ons
met een bedrieglijke schittering, en wat de armoede betreft
zo groot is haar ellende niet.
Toen ik regeerde, was ik doodsbang,
zelfs voor het zwaard dat aan mijn zijde hing.
(Stilte) (Zeurend)
Hoe goed is het niet om niemand in de weg te staan,
rustig te eten, zonder zorgen op de grond te liggen.
| |
[pagina 962]
| |
In de arme huizen is er minder misdaad,
op een ruwhouten tafel eet men zonder vrees.
Uit gouden schalen drinkt men vergif,
ik weet ervan te spreken.
Tantalus
(ongeduldig)
Wilt gij dan niet regeren?
Thyestes
Nu heb ik het goed.
Niemand uit de kleine stad vreest mijn machtig huis boven op de berg.
Mijn daken glimmen niet van het ivoor,
geen schildwacht moet over mij waken als ik slaap,
ik heb geen boten op zee, ik bouw geen dijken,
ik vul mijn buik niet met de belastingen van het volk,
men moet voor mij geen grote oogsten binnenhalen,
men brandt geen wierook voor mijn beeld,
ik heb geen vijvers en geen tuinen en geen werklieden,
ik slaap niet overdag, ik zuip me 's nachts niet blind.
Maar daarentegen word ik niet gevreesd.
Alhoewel ik geen wapens heb, is mijn hut veilig.
Mijn klein domein is rustig.
Het is een grote koning, die geen troon nodig heeft.
Tantalus
Maar als men u de troon aanbiedt,
moogt gij hem dan afwijzen?
Thyestes
Men moet de troon niet zoeken.
Tantalus
Ook niet als uw broer u roept?
Thyestes
Als hij mij roept,
dan heb ik alle redenen om te vrezen.
Tantalus
Maar misschien is hij u oprecht genegen.
| |
[pagina 963]
| |
Tederheid kan weer opduiken na jaren.
Hij is alleen, wordt ouder.
Thyestes
Hoe kan mijn broer mij beminnen?
Eerder houdt de zee op met kolken,
eerder groeit er tarwe in het water,
eerder verlicht de nacht de aarde.
Tantalus
Wat vreest gij toch?
Thyestes
Hoe kan ik mijn vrees meten
als zijn haat zo groot is als zijn macht?
Tantalus
Wat kan hij doen?
Thyestes
Ik ben niet bang voor mijzelf. Allang niet meer.
Maar voor jou. Voor jou is het dat ik Atreus vrees.
Tantalus
Als gij goed uitkijkt...
Thyestes
(lacht schamper)
Goed uitkijken, als wij al in de hinderlaag gevallen zijn!
Ga dan.
Maar ik zeg je, ik volg jou, ik leid je niet daarheen.
Tantalus
God zal ons behoeden. Kom nu.
(Atreus van achter zijn troon ziet hoe zij wegwandelen, in een grote bocht, traag naar het paleis terugkomen. Hij danst.)
Atreus
Het beest zit in mijn net.
Hij is het zelf. En zijn vervloekte ras loopt naast hem,
daar zijn er nog twee van zijn jongen, zij lachen.
Nu wordt mijn haat gelest, ik ben het zeker.
(met een overslaande stem)
Hij is er, met zijn gebroed, helemaal!
| |
[pagina 964]
| |
(Stilte) (Zenuwachtig lachend)
Ik moet mijn spieren bedwingen,
ik wil springen. Ik ben zoals de bloedhond op het spoor van het everzwijn,
zolang hij het beest in de verte ruikt, is hij mak aan de riem
en gehoorzaamt hij zijn meester. Maar als hij nadert...
Als de haat bloed ruikt, is hij niet in te tomen.
(Stilte)
Maar toch moeten wij ons intomen.
(Kijkt)
Hij stuurt zijn kinderen in de tuin.
Kom nader, mijn broeder.
(Thyestes komt op, alleen, bang)
Zijn gezicht is verwelkt,
zijn haar en zijn baard zijn grauw en vuil.
Nu moet ik hem vangen.
(Atreus komt naar Thyestes. Een ogenblik staan zij roerloos tegenover elkaar, zonder uitdrukking. Dan spreidt Atreus zijn armen, glimlacht vriendelijk, neemt zijn broer bij de schouder.)
Ik ben gelukkig, mijn broeder, dat ik je terug mag zien.
Omhels mij. Het is zolang geleden.
Ik kan geen grotere vreugde bedenken
dan je nu te mogen begroeten.
Thyestes
(blijft onbeweeglijk staan)
Ik kan je niet omhelzen.
Atreus
Ik heb mijn wrok begraven, broeder.
Van nu af aan zullen wij elke haat laten varen.
Vanaf vandaag zijn de banden van ons bloed en
van onze broederliefde geheiligd. Doof elke woede
in je hart.
Thyestes
Ik wil niets verbergen of verdoezelen van wat ik
je heb aangedaan, mijn broeder. Ik wil bekennen:
| |
[pagina 965]
| |
Atreus, ik heb al het kwaad gedaan dat je verondersteld
hebt en nog meer.
(Stilte)
En nu doet je liefde mijn daden nog vreselijker schijnen.
Ik heb gezondigd tegen je, mijn goede... vriend.
Atreus
Kom.
Thyestes
(valt tegen zijn broeder aan, begint te snikken)
Ik kan mijzelf niet onschuldig pleiten.
(Maakt zich los)
Je bent de eerste man die mij zo ziet.
Ik smeek je...
(valt aan Atreus voeten, kust ze)
Ik vraag je om genade.
Verjaag werkelijk je weerzin voor mij.
Ruk het gezwel van je nijd uit je hart.
Laten wij vergeten.
Atreus
Doe uw handen van mijn knieën weg.
(Hij helpt Thyestes recht, kust hem op de wangen, streelt zijn haar)
Waar zijn uw kinderen?
Thyestes
Ik heb ze naar de keukens gestuurd,
wij komen van ver en hebben weinig gegeten.
Atreus
(teder)
Je bent ouder geworden. Ik ook.
Kom.
(Hij neemt Thyestes bij de arm en leidt hem naar de troon. De knecht met het Ramsmasker trekt er een groot zeil zeeg en reveleert een identieke troon, geschoven naast Atreus' zetel. Maar zonder de gouden Ramschedel. Thyestes rukt zich los)
Thyestes
Neen!
| |
[pagina 966]
| |
Atreus
Met een blij hart vraag ik je om je deel te nemen
van ons broederlijk koninkrijk.
Want mijn glorie zal groter zijn, als ik mijn broer
uit zijn verbanning heb gehaald, en hem van de
ellende heb gered, en teruggeleid naar de troon
die hem toekomt.
De macht bezitten is een toeval,
groter is de deugd van wie de macht overdraagt.
Thyestes
(gaat bij de troon, neemt de leuning vast, streelt die)
(Stilte)
De goden mogen je, mijn broer, belonen zoals je het verdient.
Maar mijn hand is schuldig, zij kan geen scepter dragen.
Laat me alleen leven, in je schaduw, verdoken onder het volk.
Atreus
Dit is een dubbele troon.
Thyestes
Laat me toe dat ik alles wat van jou is ook het mijne noem
zonder dat ik het bezit.
Atreus
Wie weigert de gunsten van het Noodlot?
Thyestes
Degene die weet hoe snel deze gunsten kunnen verzwinden.
Atreus
Wil je je broer zijn grotere glorie ontnemen?
Thyestes
Je hebt je glorie al verdiend, ik moet nu aan de
mijne denken en zij gebiedt dat ik verzaak aan
de troon.
Atreus
Ah!
| |
[pagina 967]
| |
(Hij wendt zich af, bijt op zijn vingernagels)
(Hij neemt de kroon van zijn hoofd, geeft haar aan de knecht)
Ik verzaak aan het koningschap, als je je deel niet aanvaardt.
Thyestes
(na een stilte, pijnlijk)
Dan aanvaard ik.
Atreus
Ik dank je.
(De knecht komt met een koningskleed aan)
Trek nu deze lompen uit, zij kwetsen mijn blik,
en kleed je met dit koninklijk gewaad, het is zo rijk als het mijne.
Thyestes
(trekt de lompen uit, wacht)
(hij staat ineengezakt, voorovergebogen. Dan, als de knecht hem helpt met het koningskleed, houdt hij zich rechtop)
Ik zal de naam van koning dragen, die je mij oplegt.
Maar mijn wetten en mijn wapens zullen je onderworpen blijven,
zoals mezelf, zoals mijn kinderen.
Atreus
(zet zijn kroon op Thyestes' hoofd)
Draag deze kroon, die ik eerbiedig neerzet op uw
waardig hoofd, mijn broeder. Nu ben je koning
en gelijk aan Atreus.
(Thyestes zit neer op de troon. Hij is statig en strak. Het koor komt links op en kijkt)
Ik ga nu naar het altaar, het offer brengen aan
de goden dat zij van mij eisen.
(Thyestes antwoordt niet, heft de scepter, staart)
(Trompetten weerklinken)
(Donker)
(Het licht aan na drie tellen)
| |
[pagina 968]
| |
Het koor
Wie had dat geloofd?
De wilde, wrede Atreus die zijn ziel niet meester is,
stond verstomd toen hij zijn broeder zag.
Zo zie je, vreemdelingen kunnen elkaar met een niet aflatende haat
bevechten. Broeders niet. Het bloed bindt hen.
Want de oorlog ontstaat gewoonlijk uit een botsing van belangen.
Als bezit en rente in het gedrang geraken,
drinkt de oorlogsgod gretig het nieuwe bloed.
Nu niet. Liefde heeft het mes doen vallen,
de vijanden zijn door liefde aan elkaar vastgeklonken,
een god heeft de wanorde bedaard.
Toen de burgeroorlog woedde in Mykene
sidderde de vrouw voor haar man
die onwillig zijn verroest zwaard te voorschijn had gehaald,
de wankele muren van de stad werden versterkt,
wachttorens werden opgericht alom en elke nacht
loerden de wakkere schildwachten onder de sterren
naar een boom die kon verroeren.
De vrees voor de oorlog was sterker dan de oorlog in onze stad.
Nu is het mes gevallen,
de ijzingwekkende krijgshoornen zijn stil,
er is vrede in de stad. Als een zee. Je kan de vissen zien.
Maar blijft het lot onbewogen? Draait het wiel niet?
Pijn en wellust volgen elkaar,
en wellust duurt het kortst.
De onstandvastige tijd verandert elke macht in drijfzand.
| |
[pagina 969]
| |
Daarom houdt de heerser
waarvoor de bevende volkeren zich buigen,
die de landen aan de Evenaar in handen heeft,
de scepter niet vast zonder onrust.
Wie regeert voorziet en vreest
de gebeurtenissen die alle dingen overrompelen
in een onvoorzienbare tijd.
Daarom, koningen, gij die van de meester van land en zee
het verschrikkelijk recht gekregen hebt over leven en dood,
leg uw hoogmoed af als een kleed,
veeg de waanzinnige ijdelheid van uw gezicht,
leg uw trots af, zeg ik u,
want alles wat wij als onderdanen van u mogen vrezen
kan u bedreigen vanwege een grotere macht.
Elke macht is de onderdaan van een grotere kracht.
Die bij dageraad in zijn glorie baadde
zal bij zonsondergang in het niet verzinken.
(Stilte)
Het is hier koud. Het tocht hier.
(Hij slaat onzichtbare vlerken weg voor zijn gezicht. Hij wordt onrustig, zijn recitatie komt moeilijk door)
Niemand mag glimlachen omdat het lot hem genadig is,
zoals niemand mag wanhopen als het lot hem treft.
Luistert.
(Hij stottert bijna)
De draden van onze bestemming zijn verstrengeld.
Luistert. Antwoord.
Heeft iemand onder u zulke lieve goden gevonden
dat hij vanavond denken mag dat hij morgen zal leven?
Luistert.
(stoot het uit)
De goden gooien in een razende draaikolk alle sterfelijke dingen. | |
[pagina 970]
| |
(Het gegil van de Furie weerklinkt, maar het koor hoort dit niet)
De Bode komt op, zeer traag, hij heeft de laatste zin van het koor gehoord, en hij hurkt naast het koor. Hij draagt de livrei van Atreus)
Bode
Welke draaikolk neemt mij op
en vat mij in een dikke, zwarte wolk, en verblindt mijn ogen
om wat ik heb gezien?
Koor
Wat heb je gezien?
Bode
Wat is dit voor een bloedig huis?
Koor
Het huis van de Ram in het land van Argos.
Bode
(schreeuwt)
Argos!
Het land van de hel, van het eeuwig ijs!
Koor
Wat is er gebeurd?
Bode
Laat mij even zitten.
(Stilte)
Ik moet mijn ziel verharden, haar verstarren,
want de angst heeft mij in een man van modder veranderd.
Ik zie het nog altijd voor mijn ogen.
Ik wil hier niet meer leven.
Kan het licht van de dag hier nog schijnen?
Koor
Je beeft als een blad. Je kwam van achter het paleis.
(Stilte) (roept)
Hebben zij het toch gedaan?
Wie van hen beiden? Spreek toch.
| |
[pagina 971]
| |
Bode
(haalt zijn lederen Ramsmasker te voorschijn, reciteert in dezelfde onbewogen toon als de Knecht)
Op de top van de citadel
is er een gedeelte van het paleis dat naar het zuiden is gericht.
Als een berg beheerst het paleis daar de stad
en bewaakt met doggen en soldaten
het hongerig volk dat muiten zou tegen zijn koning.
Daar schittert een grote zaal
waar een menigte in kon wandelen
als een menigte daar toegelaten was.
Gouden balken ondersteunen er het dak
en worden gesteund door vertakte kolommen van dooraderd marmer.
Achter deze zaal die door het volk gekend is van horen zeggen,
zijn er vele kamers in het prachtige paleis,
maar de meest verborgene, meest geheime kamer
is gebouwd in een kleine vallei van het oude bos.
Daar ligt het heiligdom der koningen.
Geen boom wordt er gesnoeid,
cipres, taxis en hulst vlechten er hun twijgen ineen
tot het donkerste woud van de wereld,
en in het midden staat een reusachtige eik.
Daar komen gewoonlijk de zonen van Tantalus
zich bezinnen voor zij het koningschap aanvaarden,
zij vragen er om hulp en raad aan de goden
in tegenslag en twijfel.
Aan de steeneik hangen offeranden, oorlogsbazuinen,
gebroken gevechtswagens, wrakken uit de zee,
verbrijzelde wielen, en de bebloede hemden van de vijand.
| |
[pagina 972]
| |
Onder de schaduw van zijn takken
ligt een gore modderpoel met een vel van stil, zwart water.
Men vertelt dat in de blinde nacht
daar de goden van de dood huilen,
dat het gewijde woud weerklinkt van geluiden van ketenen
en het gekerm van geesten.
De doden die losgeraakt zijn uit hun vermolmde graven zwerven daar.
Soms staat het hele woud in vlammen
en de weidse bomen branden zonder vuur.
Soms weerklinkt er geblaf uit zeven hondekelen tegelijk.
Het is er duister op de middag.
En daar wordt antwoord gegeven
aan wie er vragen durft te stellen.
Krakend barst dan de stem van het noodlot uit het altaar.
De grot schreeuwt als de goden spreken.
Koor
(houdt het niet meer uit, springt op de Bode, rukt het Ramsmasker weg, ontdekt het bange, menselijk gezicht)
Wat is dààr gebeurd?
Bode
Naar die plek kwam Atreus.
(Stilte)
Hij was blind en doof van woede.
In zijn gevolg sleurden de soldaten de drie zonen van Thyestes mee.
Atreus beval dat men het altaar zou versieren
zoals gewoonlijk als men een offer brengt.
Ah, ik kan dit niet met woorden zeggen.
(Stilte)
Hij bindt de handen van de jongens achter hun rug.
Hij wikkelt hun schedel in purperen windsels.
| |
[pagina 973]
| |
Niets ontbreekt. Noch de wierook, noch de gewijde wijn,
noch het mes, noch de gezouten tarwe die men over de offerande strooit.
Ja. Met ritueel werd gevolgd, zo was het,
de daad werd met ceremonie uitgevoerd.
Koor
Wie nam het mes?
Bode
Atreus zelf is de priester.
Hij zelf zingt met balkende stem het dodengezang en de rouwgebeden.
Hij staat voor het altaar,
hij vat de slachtoffers bij het haar,
en plaatst hen zoals het hoort op de steen,
hij neemt het mes op,
hij houdt zich, zoals het hoort, als priester, met alles bezig,
hij bidt, hij zingt, hij doet de heilige tekens.
(Stilte)
Toen begon het gewijde woud te beven.
De aarde spleet, het ganse paleis wankelde in zijn gebinte.
Links in de hemel schoot een ster met een staart van slijm.
De wijn, die over het vuur werd gesprenkeld, verandert in bloed.
Twee, drie keer valt de diadeem van Atreus' hoofd.
In de tempels kermen de ivoren beelden.
Iedereen is door deze wonderen aangedaan,
alleen Atreus niet.
Hij blijft onbewogen,
tot zelfs de dreigende goden schrikken voor deze stilte.
Dan, ineens, haast hij zich,
hij rent naar het altaar, zijn blik is waanzinnig.
| |
[pagina 974]
| |
(Stilte)
Zoals de hongerige tijgerin aarzelt tussen twee jonge stieren,
de twee prooien begeert en in haar razernij niet weet
waar zij eerst haar klauw moet slaan,
zo staat hij daar en staart naar de hoofden.
Hij weet niet welke nek hij eerst moet treffen,
het heeft geen belang, maar hij wacht
en hij tracht te denken aan de ordening van het offer.
Koor
Wie heeft hij het eerst geslagen?
Bode
Omdat hij zijn voorvaderen vereert, ha!,
offert hij het eerst de jongen die naar Tantalus
werd genoemd.
Koor
Hoe is de jongen doodgegaan?
Heb je zijn gezicht gezien?
Bode
Hij hield zich rechtop, kalm,
hij heeft niet om genade gebeden, hij wist dat niets hem helpen kon.
Koor
Ah!
Bode
Atreus stootte het zwaard in zijn keel,
zo diep dat zijn hand in de wonde stak.
Toen hij het zwaard terugtrok
bleef het lijk recht staan,
en toen, toen het ineenzakte, viel het op zijn oom.
Daarna heeft de slager Plisthenes naar het altaar gesleurd,
en naast zijn broer doen knielen.
Met één houw werd het hoofd afgehakt,
| |
[pagina 975]
| |
de romp viel op de grond, het hoofd rolde en mompelde nog iets.
(De bode murmelt iets onhoorbaars. Stilte.)
Koor
En toen?
Er was nog het kind. Het jongste.
Bode
Zoals de leeuw die zich op een kudde heeft geworpen
en nog met een bloedende bek vermoeid naar een jong schaap hapt
sloeg Atreus weer met het bevlekte zwaard in zijn schokkende hand
en doorboorde het lichaam van het kind.
Het zwaard dwarste het kind,
en zijn gutsend bloed doofde het vuur van het altaar.
Koor
Is dit een mens?
Bode
Kijk mij aan. Als Atreus toen de tempel verlaten had,
dan was hij een mens geweest, en zelfs een deugdzaam mens.
Koor
Er is in de hele natuur niets vreselijkers te vinden.
Bode
Het was niet genoeg. Nog niet.
Koor
Wat kon hij méér doen?
Wierp hij de lichamen naar de wilde beesten?
Weigerde hij hen te begraven?
Bode
Had de aarde hen begraven, had het vuur hen verzengd!
Had hij de kinderen als voer aan de gieren gegeven of aan zijn getemde leeuwen!
| |
[pagina 976]
| |
(Stilte)
Hij had hen onbegraven kunnen laten,
dat hun vader hen zag rotten en verdorren zonder graf!
Wat hij deed,
niemand zal het geloven,
geen nageslacht zal dit willen horen!
Hun ingewanden scheurde hij los van hun warme borst,
de longen sloegen nog, het hart trilde nog,
en toen heeft hij in hun organen gegraaid
en aandachtig gespeurd naar het netwerk van hun lauwe aders,
en er naar de tekenen van het noodlot gezocht.
(Stilte)
Hij was tevreden met wat hij vond.
Koor
Zo was het.
Bode
Zwijg. Wat Atreus toen deed?
Zelf heeft hij de lijven aan stukken gesneden,
zelf scheidde hij de romp van de schouders, de handen van de armen,
zelf heeft hij de beenderen gebroken, de gewrichten losgehaakt.
Alleen de hoofden en de handen heeft hij heel gelaten.
Een deel van het vlees zit op het spit,
en roostert druppelend voor het vuur,
een ander deel kookt in koperen ketels,
de vlammen likken aan dit gruwelijk voedsel,
en wal kermt er? De vlammen of het vlees?
Zwart roet slaat uit de ketels en walmt rond de beelden der goden.
(Atreus en Thyestes worden zichtbaar, zij zitten op de dubbele troon, eten en drinken, zij lachen naar elkaar. Thyestes reikt zijn beker naar de knecht die schenkt. De bode kijkt hen aan.)
| |
[pagina 977]
| |
De zon kàn morgen niet opgaan,
het kan niet.
(De bode gaat naar de troon, spreekt tot Thyestes die hem niet hoort)
Thyestes, Thyestes.
Het kwaad belegert je alom.
Er is nog één goed ding, dat je het niet weet, nog niet weet,
maar niet lang meer.
Al is het nu donker in je hoofd en lach je naar de nacht,
je ogen zullen opengaan.
Er is geen zonde of zij barst open als een vijg
en zij wordt herkend.
(Donker)
(Het koor loopt rond in het donker. Gaat naar een vaag schijnsel, blijft er staan)
Koor
Vader van de aarde en van de goden,
zon die de sterren doet verbleken,
zon, waarom volg je je baan niet,
waarom brandt uw licht niet, waarom verberg je je gezicht?
De landman heeft zijn avondmaal al gegeten
en nog ploegen in het veld zijn ossen.
Wie heeft de zonnewagen weggereden uit ons zicht?
Is de wereld met zijn ordening
met het eeuwig terugkeren van de dingen, nu vernietigd?
Is er geen dageraad meer? Leef ik nog?
Zijn de grenzen van het heelal verzet?
De duisternis is over de aarde gestort
en er is geen nacht.
Mijn ziel is koud van angst en versteend ziet zij
hoe het bestaan zelf veranderd werd in een chaos,
elke orde werd verstrooid.
| |
[pagina 978]
| |
Wij worden opgeslorpt door het vormloze donker.
Geen maan meer. De zee, de aarde, de sterren zijn opgeslokt,
alle sterrenbeelden zijn verzonken in het onmetelijke niets,
de hagedissen hebben zich gesplitst, de zwanen zijn verdronken,
de slangen zijn gebarsten, de hemelse draak is in een ijsklomp versteend.
Is dit nu het ogenblik?
Zijn wij het, die na alle generaties op aarde,
verdiend hebben te vergaan? Verdiend hebben verpletterd te worden
onder de val van de hemel?
Is dit de laatste dag van het laatste jaar van de wereld?
Wij zijn verwekt door een bitter noodlot, wij hebben de zon verloren,
neen, wij hebben de zon verjaagd!
(Stilte)
Ik klaag niet meer. Angst moet men een muilband aandoen,
waarom nog begerig zijn om te leven,
als de wereld sterft met ons?
(Vaag licht. Op de troon zit Thyestes te slapen, hij snurkt af en toe. Atreus loopt over en weer aan de voet van de troon)
Atreus
Ik wandel en ik ben gelijk aan de sterren, boven alle stervelingen.
Mijn trotse kop raakt het dak van de hemel.
Nu pas ben ik werkelijk een koning,
nu pas heb ik bezit genomen van de troon van Tantalus.
Ik heb niets meer te vragen aan de goden, mijn wensen zijn vervuld,
het is goed. Meer dan goed. Het is genoeg.
(Stilte)
Maar waarom genoeg?
| |
[pagina 979]
| |
Ik moet méér kunnen, er is méér in mij.
De dag is gevlucht als een bange kwartel,
en op zijn vleugels is mijn schaamte weggewiekt.
Verder. Méér. Tot de hemel leeg is.
O, kon ik de gevluchte goden roepen en hierheen sleuren
dat zij zien wat ik gedaan heb.
(Kijkt naar Thyestes)
Maar het is genoeg dat de vader, hun vader,
het ziet! Ik moet hem uit zijn slaap halen,
de schaduwen verjagen waarin hij behaaglijk genesteld zit.
(Hij nadert de troon, Thyestes schiet half wakker)
Thyestes, je hebt genoeg gegeten, genoeg gedronken.
Thyestes
(hikt. Stilte.)
Euh!
Atreus
Je moet je geest koel houden voor wat er komt.
(Thyestes knikt, met zijn ogen dicht)
Mijn liefste broer. Het huis is in volle feeststemming,
mijn paleis juicht. Ik wil de kleur van je gezicht zien straks.
(Hij streelt Thyestes haar)
Zal je schreeuwen?
Je lichaam zal hard worden als een boom die vervriest.
(hij loopt weg)
Ik kan niet langer wachten.
Wat zal hij zeggen? Het hoofd en de handen... er is niets anders
meer overgebleven. Het is genoeg.
Ik wil dit zien. Hiervoor heb ik gewerkt. Het is
niet zozeer de straf die ik wil zien, maar wel het
begin van de straf.
(roept)
Doe alle deuren van het paleis open, steek de
toortsen aan, de koning wil licht!
| |
[pagina 980]
| |
(Het licht gaat aan, zeer sterk)
(weer naar Thyestes)
Word wakker, koning. Je hebt mijn kleed aan,
mijn kroon op je kop.
(Thyestes knikt, Atreus blaast in zijn gezicht. Thyestes wordt langzaam wakker. Atreus geeft hem de beker, Thyestes slokt)
Ja, drink uit de gouden beker nut het teken van de ram.
Spaar de wijn niet, hij is donkergekleurd, rijk en vol.
(Atreus gaat achteruit, getroffen door de drinkende koning)
Hoe smaakt de wijn? Naar bloed?
(wendt zich af)
Ik ben een god, de koning van alle koningen.
Alles wat ik wens werd bereikt.
De vader drinkt het bloed van zijn kinderen.
(Stilte)
Hij wou het mijne drinken.
(Thyestes zingt met een lallende stem)
(Atreus roept geweldig)
Thyestes!
Thyestes
(is ineens wakker) (reciteert zonder een spoor van dronkenschap)
O, mijn ziel, die door een lange ellende werd verdoofd,
zet alle kommer van u af, bedaar.
Geen treurnis meer, geen angst.
Ik heb de sporen van mijn verbanning weggejaagd, de armoede, de schaamte.
Van een grote hoogte ben ik gevallen,
nu voel ik weer vaste grond onder mijn voeten.
Verpletterd onder de vele rampen,
vervallen van mijn koningschap, ben ik niet klein geweest,
| |
[pagina 981]
| |
ik heb het hoofd niet gebogen, ik heb mij recht gehouden
onder het puin.
Weg met de ellende nu. Het lot is gekeerd,
de vroegere Thyestes is niet meer.
Dit is het wat de armen en de ongelukkigen niet kennen:
het geloof aan het geluk.
(wil drinken, doet het niet)
Waarom ben ik dan treurig?
Waarom duikt de herinnering op?
(Hij wordt weer dronken)
Ik huil. En zonder reden. Ik kan niet lachen.
Ik heb een bad genomen met olie en reukwerk
(snuift aan zijn arm)
ik ruik naar rozen. En ik schrei tegen mijn zin. Mijn stem jankt.
Ik wil klagen, dit scharlaken kleed verscheuren!
(huilt zachtjes)
Er is weer een kwaad op komst,
ik voel het komen; zoals een matroos in het gerimpel van de zee
de nabije storm ontdekt, verwittigt mijn ziel mij.
(Stilte)
Je verbeeldt je kwalen, oude zot!
(hij ziet Atreus naar hem komen)
Kan ik dan mijn broer niet vertrouwen?
Wat het ook zij, ofwel ben ik bang zonder reden,
ofwel is het al te laat.
(Hij wist zijn tranen weg)
Ik wil gelukkig zijn.
Misschien is het een te grote vreugde die mijn ogen doet tranen.
Atreus
Samen, mijn lieve broer, zullen wij deze feestdag vieren,
de dag die mijn macht zal versterken.
| |
[pagina 982]
| |
Samen zullen wij de stukgerukte banden van de vrede herstellen.
Eet.
Thyestes
(wijst de schotels af die de knecht hem voorhoudt)
Je hebt me genoeg te eten gegeven. En ik heb te
veel wijn gedronken.
Atreus
Niet genoeg.
Thyestes
Er is toch nog iets dat ik zou wensen.
Atreus
Vraag.
Thyestes
Ik zou mijn vreugde willen delen met mijn zonen.
Atreus
Zij zijn hier. Wees er zeker van,
zij zijn hier en zullen hier blijven.
Geen van je kinderen zal ik ooit van je weghalen.
Als je wil zal ik jou hun gezichten laten zien,
ik zal de vader helemaal vervullen van zijn kinderen,
je zal bevredigd zijn, twijfel daar niet aan.
Eet, drink.
Thyestes
Ik ben bevredigd.
Atreus
Ja. En nu, op dit ogenblik, zijn je kinderen in ons
midden aanwezig op een heilig feest, waardig van
hun rang en hun leeftijd.
Ik zal hen roepen.
Thyestes
Wacht nog even. Neen, haal ze.
Atreus
Neem eerst nog eens deze beker, hij is, je weet het,
een familiebezit, daarom heb ik hem met de beste
wijn van mijn koninkrijk gevuld.
| |
[pagina 983]
| |
Thyestes
Ik aanvaard je gift, je broederlijk festijn.
(Heft de beker ten hemel)
Ik offer deze drank aan de goden, onze voorvaderen.
(brengt de beker aan zijn lippen, laat hem zakken, kijkt hulpeloos naar Atreus)
Mijn handen gehoorzamen mij niet meer,
deze beker weegt als lood,
(kijkt in de beker)
de wijn wijkt voor mijn lippen!
(Hij drinkt, de wijn vloeit langs zijn mondhoeken. Het wordt donkerder, het gegil van de Furie weerklinkt)
Atreus! de grond beweegt, mijn zetel is een paard,
met moeite glimt het vuur nog daar,
de lucht is vol schaduwen. Wolken daar! Alle sterren zijn gedoofd.
De nacht kruipt in een zwartere nacht.
Atreus, waar ben je?
Atreus
Hier. Vlakbij.
Thyestes
(bidt)
Wal het ook moge wezen, goden,
spaart mijn broer en zijn kinderen. En de mijne.
Laat deze vlokkige wolk van duisternis
alleen over mijn ellendig hoofd breken.
(hard)
Atreus, ik wil mijn zonen.
Atreus
Je hebt je zonen bij je, niemand kan hen u ooit ontstelen.
Thyestes
Ik ben dronken. Mijn darmen schokken.
Welke kramp doet mijn binnenste schudden,
mijn buik brandt. In mijn keel kermt iemand en ik ben het niet.
(Hij laat een honds gejank horen)
Mijn kinderen, komt,
| |
[pagina 984]
| |
uw vader roept u, komt, hij is ongelukkig zonder u,
als hij u zal zien, zal de pijn verdwijnen.
Ik hoor hun stemmen. Wààr?
Atreus
Vader, spreid je armen. Hier zijn zij.
Herken je je zonen?
(De Knecht houdt Thyestes een linnen zak voor, een roodbespat wit laken dat geknoopt werd, hij ontknoopt de zak, gooit hem dan op de grond, hompen vlees vallen voor Thyestes' voeten)
Thyestes
(zacht, dazig)
Ik herken mijn broeder.
(Stilte)
Hun handen, hun hoofden.
(Hij stort zich uit de zetel, wankelt, zakt door zijn knieën, legt zijn gezicht tegen de grond)
Aarde, kunt gij dit verdragen?
De aarde splijt niet, verroert niet.
Het helledonker grijpt dit koninkrijk en deze koning niet,
en slingert hen niet in het Niets.
Dit paleis stort niet ineen.
(Kruipt op handen en voeten)
Atreus, de aarde is onze gevangenis, voor ons beiden,
wij moeten hier blijven,
en toch, het afzichtelijk hiernamaals is ons terrein.
(Stilte)
De goden zijn gevlucht.
Atreus
(trekt Thyestes recht aan zijn haren, duwt hem naar het overschot van zijn kinderen)
Hier zijn zij, je wilde dat ik ze riep,
ik hou je niet tegen, grijp ze dan,
streel ze, kus ze, verdeel je kussen onder alle drie.
Thyestes
(rent weg, komt terug, kijkt naar het bebloede laken, gaat naar Atreus)
(stil)
Is dit je vertrouwen, is dit je vriendschap?
| |
[pagina 985]
| |
Ben jij mijn broeder?
Atreus
Daarom juist ben ik je broeder.
Thyestes
Ik zal ze niet meer levend zien. Ah!
(Stilte)
Broeder, nog één ding.
O, bewaar je haat in lichtelaaie,
laat je misdaad ongerept, koester je daad,
maar één ding, laat mij nu alleen met hen.
Laat wat er van hen overblijft hier brengen
dat ik hen kan begraven, of verbranden.
(Stilte)
Ik vraag je niets dat ik voor mijzelf kan behouden,
ik vraag je iets dat ik moet verliezen.
Atreus
Wat er van hen overblijft, je hebt het.
Wat er niet van hen overblijft, je hebt het ook.
Thyestes
(geweldig)
Waar zijn hun lichamen?
(Stilte)
Liggen zij op het dak van je wintertuin
ten prooi aan valken en gieren?
Atreus
(statig)
Jij zelf hebt van je kinderen gegeten
in een heiligschennend maal.
(Het gegil van de Furie. Thyestes geeft een schreeuw die nog luider weerklinkt en braakt over zijn koningskleed, Atreus blijft hem doordringend aankijken)
Thyestes
(loopt van hem weg)
Dit was het dus waarvoor de goden zijn gevlucht!
Daarom is het dat de verschrikte dag zich heeft verborgen.
Wat kan ik schreeuwen?
Welke kreten kan ik roepen?
Ik heb geen woorden.
Hun hoofden, afgehakt, hun handen afgerukt, liggen daar,
| |
[pagina 986]
| |
dààr ligt wat hun gulzige vader niet meer kon verslinden!
Hun vlees wentelt in mij rond, in mijn bloed.
Zij dansen in mijn ingewanden.
Broeder, geef mij uw mes, dat ruikt naar het bloed van mijn bloed,
ik wil een opening snijden,
mijn kinderen bevrijden.
Wil je mij je mes niet geven?
(Hij slaat op zijn borst, houdt er dan bruusk mee op)
Ik sla op hun schaduw!
(rent naar voren)
Dit is een nachtmerrie, ik ben hier niet;
een vader die zijn kinderen verstikt
en door zijn kinderen wordt verstikt!
Is er geen grens meer aan het kwaad op aarde?
Atreus
(neemt hem bijna teder bij de arm, doet hem neerzitten aan de voet van de troon, neemt zijn kroon af en zet ze op)
(tot Thyestes)
Een misdaad moet grenzen kennen,
alleen niet als zij een andere misdaad beantwoordt.
(komt alleen naar voren)
Wat ik gedaan heb, het is niet genoeg.
Ik heb mij aan woorden bedronken,
in mijn haast heb ik mijn daad verknoeid.
Ik heb je zonen aan de goden geofferd,
toen hun vlees knetterde, heb ik het heilig vuur aangeblazen.
Maar dit heb ik gedaan, jij niet.
Als je het zelf gedaan had, het ware beter geweest.
Wat je nu lijdt, mijn broeder, het is niet genoeg.
(razend)
Hij heeft zijn kinderen met zijn goddeloze tanden verscheurd,
maar zonder het te weten,
en zij zijn gestorven zonder dit te weten!
| |
[pagina 987]
| |
Thyestes
(komt ook naar voren)
Zee, die gevangen zijt in onzekere oevers,
en gij goden, waar gij ook heen gerend zijt als bange paarden,
hoort mij.
Hel, aarde, bitterzwarte nacht, hoort mij.
Aan u ben ik overgeleverd, gij alleen ziet mij,
gij ook zijt zonder sterren.
Ik zal geen heiligschennende eed doen,
ik zal u niets meer vragen,
want wat kan mij nog overkomen?
Aan u, goden, offer ik mijn gebed.
Aan u, meester van de hemel, opperste regeerder.
O, neem deze wereld op in Uw verschrikkelijke wolk,
laat uw bloedzuchtige wind los over bergen en steden,
waar zijn uw wapens, uw vlammen?
Het daglicht werd mij ontroofd.
Ik eis mijn wraak.
Aarzel niet. Sla de twee schuldigen, de twee broeders.
En als gij denkt dat er maar één schuldig is,
sla mij, boor in mijn borst met uw bliksem, verbrand mij
want ik wil mijn kinderen verbranden.
(Stilte)
Als niets u kan beroeren, god,
als niemand deze heiligschennis wreken wil,
(extatisch)
dat de nacht dan eeuwig weze,
eeuwig de zwartste duisternis
met haar grenzeloze, eindeloze misdaden die elkaar volgen,
met elkaar paren en jongen kweken, misdaad op misdaad elke dag.
(Stilte)
Zon, verberg u voorgoed.
| |
[pagina 988]
| |
Atreus
(bij Thyestes)
Thyestes, mijn misdaad was niets geweest
als je niet zo geleden had. Nu ben ik verzadigd.
Nu geloof ik dat mijn kinderen de mijne zijn
dat mijn bruidsbed onbevlekt bleef door mijn broeder.
(Zij staan als voor een recitatie dicht bij elkaar, naar het einde toe worden hun zinnen stiller, verbetener, alsof zij verstenen)
Thyestes
Wat was de zonde van mijn kinderen?
Atreus
Dat zij de uwe waren.
Thyestes
Ik gaf mijn kinderen aan hun vader terug.
Atreus
Ik weet wat je kwelt. Je lijdt omdat ik jouw kwaad heb voorzien.
Niet omdat je van dit afschuwelijk voedsel hebt geproefd
jank je, maar omdat je het niet voor mij hebt bereid.
Je zou hetzelfde gedaan hebben.
(Stilte)
Zeg het mij.
Thyestes
De goden moeten de onschuldigen beschermen,
zo staat het geschreven.
Atreus
Maar je hebt het niet gedaan
omdat je dacht dat mijn kinderen de jouwe waren.
Thyestes
Er moet een god zijn die mij zal wreken.
(Zij zijn vlakbij elkaar gekomen. Zij grijpen elkaar vast. Zij blazen de laatste zinnen in elkaars gezicht)
Daarvoor bid ik. Ik lever je aan hem over.
| |
[pagina 989]
| |
Atreus
En ik lever je aan je kinderen.
(Omstrengeld, als twee minnaars, blijven zij onbeweeglijk. Achter hen heeft de logge Tantalus de dubbele troon beklommen. Hij zit er starend, en kauwend als een vis, onder de schitterende Ramschedel)
Koor
Zo was het. En het zal niet anders zijn.
Nutteloos wentelt het geweldige wiel door de tijd,
denk aan de families die elkaar verscheuren, aan verbrande paleizen,
koninkrijken die verdwenen als de dauw, aan de steeds zwijgende,
steeds vluchtende goden, aan de volkeren die gefolterd werden en geslacht
als schapen. Voortdurend wordt de natuur geschonden,
het bloed mengt zich in kwaad en in wellust, sneller in wellust,
en de vragen blijven dezelfde
voor de wormen als voor de mensen.
En nog altijd bedekt de nacht de aarde niet
met haar dodelijke dikke wolken.
HUGO CLAUS
|
|