| |
| |
| |
zoek de mens
August van Cauwelaert herdacht (1885-1965)
De doden rijden bijzonder snel in onze Zuidnederlandse literatuur, want er zijn thans een vijftal literaire generaties aan het woord, van Teirlinck, de vinnige aartsvader, tot de niet minder vinnige twintigjarigen. August Van Cauwelaert zou nu 80 geweest zijn en behoort dus, in het oordeel van de jonge mensen, tot de literaire geschiedenis. Sedert de publikatie van zijn eerste gedichten in 1905 is de gevoelssfeer bij ons merkelijk gewijzigd en verschoven. Men mag en moet zich dan wel afvragen in hoeverre zijn geschriften nog geldig zijn. Dit, in een tijd, dat men Gezelle hoort karakteriseren als een bekrompen onderpastoor en dat men Felix Timmermans hoort beschuldigen van fascisme om van Vermeylen te zwijgen. Men is dus, om ons heen, druk bezig met een ‘Umwertung aller Werten’. In hoeverre zou August Van Cauwelaert daarvan het slachtoffer kunnen worden?
Zij die het voorrecht gehad hebben hem te kennen, zullen nooit aan de bekoring ontsnappen zijn verschijning. zijn uiterlijke kenmerken, zijn maniërismen en zijn levensstijl op te roepen. Hij hoorde, zoals zijn broer Frans, in het kader van de romantiek dat eiste dat een man er ook als een man zou uit zien, een opvatting die, in zekere mate, met de haargroei verband hield. Al die in die tijd wilden te kaperen varen, in het belang van onze politieke en culturele vooruitgang, moesten mannen met baarden zijn. Van gestalte lang en slank, droeg hij de baard die een goed flamingant en dichter moest dragen en hij had last om zijn lange donkere lokken uit zijn voorhoofd te weren. Hij verwekte spontaan eerbied en hij trok aandacht. Wat hem van zijn forse broer onderscheidde, was zijn fysieke handicap, het gevolg van de schrapnel die een van zijn longen
| |
| |
aan stukken had gereten aan de IJzer. Daarom was zijn hoge gestalte altijd ietwat gebogen, daarom steunde hij meestal op een stok die, alhoewel niet onontbeerlijk, een integraal deel van zijn verschijning geworden was. Hij leunde erop met gracie en het gebeurde dan dat hij het hoofd ophief en peinzend in de lucht keek.
Hij had een warme, goede stem, niet die van de staatsman zijn broer, veel inniger, want de stem van Frans Van Cauwelaert was in zijn gloriejaren die van een klok, die van August was de stem van een dichter.
Nu kan men van mening verschillen over de wijze waarop een dichter er moet uit zien. P. Van Ostaijen meende dat hij, in zijn beginperiode althans, een soort uniform moest dragen dat hem bij de bourgeois als dusdanig kenbaar maakte, de speciale hoed en de sierlijke cape.
Vergeet niet: het was nog zolang niet geleden dat Oscar Wilde op het podium verscheen met een lelie in de hand. En in mijn jeugd droeg een aankomend dichter een lavallière-das om zich van de burgers te onderscheiden, die het hem wel betaald zetten.
August Van Cauwelaert had die uiterlijke tekenen van het dichterschap niet nodig. Heel zijn uitzicht, zijn gestalte, zijn reacties op dagelijkse dingen wezen erop dat hij tot een speciaal soort van mensen behoorde. Zijn non-conformisme, de eerste plicht van de dichter, bleek niet vestimentair. Het was geheel innerlijk.
Zijn charme als mens, want deze charme was een van de hoofdkenmerken van zijn persoonlijkheid, berustte op een grote ontvankelijkheid en op een geestelijke verdraagzaamheid die in zijn tijd, ik zou haast zeggen, in elke tijd, zeldzaam was. Men kan zó verdraagzaam zijn dat men geen opinie meer heeft, hetgeen elke verdienste uitsluit. Dat was bij August Van Cauwelaert niet het geval: hij bezat zijn geestelijke en artistieke overtuigingen, maar hij meende niet dat hij vanaf de wallen van die convicties, kokend lood moest werpen op andersdenkenden. Het is een waagstuk, van een man te beweren dat hij geen vijanden had. Een appel waar geen wesp aan knaagt. Men kan zich afvragen of het wel een compliment is. August Van Cauwelaert was echter een man die wetens en willens stellig nooit iemand kwaad heeft gedaan, of over iemand boze woorden die moesten kwetsen heeft gesproken. Het verloop van zijn leven had hem tegen elk extremisme behoed. Zoals andere jonge intellectuelen van 1914 was hij vrijwilliger geworden toen ons land geschonden werd. Hij werd in dienst van
| |
| |
België zwaar gewond en tot gedeeltelijke invaliditeit veroordeeld. Hij moest, zoals men in zijn omgeving zei, voorzichtig leven. Op nationaal gebied kon men hem niet van gebrek aan loyauteit tegenover de gemeenschap verdenken. Hij werd aan de IJzer geen ‘heroïsche overloper’, zoals die toen heetten, maar met des te meer recht kon hij zijn stem verheffen wanneer het erop aankwam het rechtsherstel in de staat op te eisen, want hij was een Vlaming uit één stuk in een tijd toen dit niet zo'n gemakkelijke opgave was als het de dag van vandaag mag heten. Negativisme was hem geheel vreemd: het kwam niet in hem op te roepen dat het vaderland kapot moest, omdat hij klaar zag dat alleen reeds door hun zwaartekracht de Nederlands sprekende burgers zoniet de overmacht in de staat moesten krijgen, dan toch stellig hun rechtmatig aandeel daarin zouden heroveren. Van hem heb ik geleerd, meer nog dan van zijn broer Frans, dat wij als volk niet belegerd werden door vijanden van buiten, doch bestendig verraden worden door kleinhartigen binnen onze eigen veste. Politiek was echter niet een passie die hem verteerde, want hoewel hij ze met aandacht volgde, toch beschikte hij niet over de gezondheid die dit hard bedrijf vergt. Zijn ambitie lag trouwens elders. Lang voordat Jan Boon zijn Vlaamse gentleman lanceerde, was hij die Vlaamse gentleman, want hoewel hij een Brabantse boerenzoon was, bleek al het landelijke en primaire van het boerendom van hem weggevallen. In de goede zin van het woord (want men moet met dat woord oppassen) was hij een aristocraat naar zijn uiterlijke verschijning en naar zijn geestelijke houding. Hij stond boven veel klein gekibbel en had het niet nodig ijdel te zijn omdat hij spontaan tot de elite van zijn volk behoorde. Dat bleek duidelijk uit een detail: toen een van zijn kinderen op haar schoolschriften de naam Van Cauwelaert met een kleine ‘v’ van de Van begon te schrijven, stelde hij
daar, erg boos, een einde aan. Voor hem was er een onderscheid tussen aristocratie en mondain snobisme.
Toen ik redactiesecretaris was van het weekblad ‘Het Vlaamse Land’ heb ik dikwijls urenlang met hem getwist over politiek omdat ik, zoals alle jonge mensen die de vuurproef van het activisme hadden meegemaakt, ongeduldig te trappelen stond omdat het rechtsherstel zo traag vooruit ging. Het waren steeds hoffelijke discussies en ik beweer niet dat hij me tot zijn standpunt bekeerd heeft, maar zoveel wil ik wel toegeven dat hij me tot een helderder inzicht in politieke problemen heeft gebracht. Ik herinner me dat
| |
| |
ik zelfs de wreedheid heb gehad hem te vragen of het offer van zijn gezondheid en van zijn leven nuttig was geweest vanuit Vlaams standpunt. Een dergelijke wrede vraag durft een jonge man aan een man die twintig jaar ouder is stellen. Hij heeft zoniet de plicht dan toch het recht het te doen. August Van Cauwelaert heeft me niet met ja of neen geantwoord, maar hij sprak me over de makkers die hij in de loopgraven gekend had, over de menselijke solidariteit onder jonge mannen, ongelijk in opvoeding, ontwikkeling en karakter en hij deed me aldus begrijpen dat er in de wereld nog andere, hogere waarden bestonden dan die welke mijn ietwat fanatieke overtuiging voor allesoverheersend beschouwde. Dat ik van hem, onwillig en nukkig, wijze levenslessen heb ontvangen, wil ik dankbaar gedenken.
Een zeer speciaal aspect van zijn charme was zijn haast volkomen wereldvreemdheid in materiële zaken. Hij besefte wel dat geld als ruilmiddel en als kapitaal bestond, maar hij veronderstelde dat het voorhanden moest zijn wanneer het een goed doel betrof. Zij die met hem hebben meegewerkt zoals Walschap en ik, zouden de anekdotiek op dit punt inzake August Van Cauwelaert kunnen verrijken op wonderlijke manier. Dit werd soms tot zulk een hoogte opgedreven, dat het haast tragikomische aspecten aannam. Wanneer er in ‘Het Vlaamse Land’ b.v. geen geld meer voorhanden was, bleek August Van Cauwelaert pijnlijk verwonderd omdat een goede zaak gevaar liep, maar alhoewel in financiële aangelegenheden een integrale Reine Tor, wist hij er toch uiteindelijk wat op te vinden om de boel weer vlot te krijgen en de sceptici te beschamen.
Een onverwoestbaar optimisme - niettegenstaande zijn fysieke handicap - en een milde menselijke verdraagzaamheid kenmerkten hem, de vele jaren dat ik hem heb gekend. Wat hij voor ons geestesleven heeft gedaan, werd door de piëteitsvolle bladzijden die Gerard Walschap aan hem wijdde volkomen in het licht gesteld. Op één aspect daarvan wil ik even nadruk leggen omdat onze geestelijke evolutie in deze eeuw in zulk een stormpas zich ontwikkeld heeft en omdat de omstandigheden zo totaal verschillen sedert een halve eeuw. Toen Persijn een goed woord durfde te zeggen over een boek van Maurits Sabbe in D.W.B., verwekte dat opspraak omdat Sabbe een liberaal, dus een geus, dus een vrijmetselaar, dus een vijand was. In die tijd gold de goede Lode Baekelmans als een soort pornograaf en de literatuur was ingedeeld in goede en slechte schrijvers, en het was heel lastig van slecht goed te worden. Een processus dat
| |
| |
nu heel wat gemakkelijker blijkt. Men weet nu zelfs niet goed meer of Gerard Walschap een goed of een slecht schrijver is, moreel gesproken natuurlijk.
August Van Cauwelaert heeft in zijn oordeel over literatuur, evenzeer door de keuze van wat hij in het tijdschrift opnam, als door zijn kritische geschriften, nooit blijk gegeven van geestelijke bekrompenheid want enggeestigheid, fanatisme of de idiote kwezelarij à la Baers, waren hem volkomen vreemd. Het hoge gehalte van zijn geest en van zijn hart bleek duidelijk op het moment dat Walschap de kerk en het tijdschrift verliet. Respect voor andersdenkenden, geloof in hun eerlijkheid, waren de basis van zijn oordeel. Een ieder die enige ervaring heeft van een tijdschrift, weet dat een tijdschrift - hoe imposant de redactieraad op papier moge wezen - één meneer is. Dat zijn persoonlijkheid op het blad zijn stempel drukt. Dat heeft lange jaren August Van Cauwelaert met Dietse Warande en Belfort gedaan. Maar dit alles, hoe verdienstelijk ook, is literatuurhistorie en behoort tot een verleden dat begint te verdoezelen.
Wat was zijn betekenis als dichter?
Wat heeft de dichter nog te zeggen aan een generatie die hem nooit heeft gekend, in een tijd dat men met de poëzie zogezegd experimenteert, net alsof het een instrument is dat men pas heeft ontdekt, in een periode dat poëzie een soort geheimschrift is geworden, een quasi confidentieel bedrijf, uitgeoefend dóór en bestemd voor mandarijnen van de geest?
Waarover sprak August Van Cauwelaert in zijn poëzie? In den beginne onderging hij, lijk zovelen van zijn tijdgenoten, de invloed van Karel van de Woestijne, wiens poëzie lijk een stolp over het gemoedsleven van de meeste jonge dichters van zijn periode hing: voorbarige levensmoeheid, gedurige introspectie, een neiging om de aspecten van de natuur symbolisch te ondergaan, dat waren de hoofdkenmerken van die zeer bijzondere atmosfeer die Karel van de Woestijne in Vlaanderen heeft doen ontstaan en waarin zovele jonge dichters gevangen werden. August Van Cauwelaert heeft zich uit dit poëtisch en psychologisch wargaren bevrijd toen de oorlog hem in aanraking bracht met een gruwelijke werkelijkheid waarin de ragfijne gemoedsverschuivingen van zijn voorbeeld niet golden. Hij is heel spoedig zich zelf geworden, een dichter met een eigen accent en die wat bijzonders te zeggen had.
Het is duidelijk dat men dàn alleen naar een dichter
| |
| |
moet luisteren wanneer men, na een halve strofe van zijn poëzie, kan zeggen: dat is van hem en van niemand anders. Dit criterion betreft evenzeer de vorm als de inhoud. Het vers van August Van Cauwelaert was - ik kan geen betere bepaling vinden - traag en nadrukkelijk. Het springt niet op u toe lijk een gedicht van Marsman, het herinnert aan een man die opstapt met geregelde stap, en men weet dat hij rustig tot aan zijn doel zal gaan. Ik kan geen van zijn verzen herlezen zonder de dichter in de geest weer voor me te zien, een tekst in de linker-, en de rechterhand met de lange fijne vingeren van een pianist, geheven in een gebaar dat betekende: ‘wat u horen gaat, komt me uit het hart’. Uit dat hart dat voorzichtig moest leven maar dat intens leefde. Voor August Van Cauwelaert was poëzie de uitdrukking van zijn gevoelsleven, een reactie op wat de wereld hem aandeed, op wat het lot hem beschoren had.
Hij was allereerst een vroom man die zijn godsdienst beleefde en die zijn devotie tot de Maagd dikwijls als bron van inspiratie heeft genomen, maar hij beoefende dit genre zonder weeïge sentimentaliteit en het is merkbaar dat dit religieuze motief tenslotte een vroom substituut was voor het universele moedermotief. Hij sprak als een man over zijn ervaringen aan het front en het gedicht ‘Draag me zacht’ is waarschijnlijk het mooiste en innigste vers dat in de eerste wereldoorlog bij ons werd geschreven, een gedicht van een man die weet te lijden en bereid is te sterven.
Verder sprak hij als dichter over zijn gezin, over de ziekte en de dood van een kind, over de zegen van een harmonisch huwelijksleven, over gedeelde vreugde en gedeelde pijn en hij zei in dit verband, dat lichtende woord:
Van zonne niet, van vreugde niet,
De zielen rijpen van verdriet.
Hij putte echter ook zijn inspiratie uit zijn dagelijks beroepsleven, uit het contact met de schamelen en de verworpenen, die voor zijn rechterstoel verschenen, met die weer- en willozen naar wie zijn hart uitging. Dit deed hem een vers schrijven zoals Optimistische Dronkaard, dat niet uitzonderlijk is in zijn oeuvre.
Als dichter bezat hij adem en welsprekendheid, als mens een fijngevoeligheid en ontroerbaarheid die van een edel gehalte waren. Wat hij voelde, kon hij welluidend en aangrijpend verwoorden.
Daarom ben ik van oordeel dat zijn werk voor al wie zich niet blind staren op technische kunstgrepen en op een
| |
| |
goedkoop hermetisme, van waarde blijft want het zal altijd de moeite lonen te luisteren naar wat een man met een groot en diep gevoelsleven te zeggen heeft.
M. Gij
|
|