| |
Agenda van een heidens lezer (7)
XXIX.
Vakantie. En haar paradox: dat ze een dieptepunt in de leesgrafiek vormt. Ik heb eenvoudig de moed (de zin) niet om iets met diepgang en van lange adem aan te vatten; boeken die ik net voor de vakantie aanpakte blijven halfgelezen liggen, af en toe pik ik er eentje uit, wik het op een onwennige hand, blader er doorheen als om de eigen weifelzucht te toetsen, te doorprikken (net zo goed als de literaat heeft de lezer een aandrift nodig, een stemming, een rompstand, de soort van honger die meestal in periodes van tijdnood uitschiet, verraderlijk, hinderlijk; de goede lezer is de gelijke van de goede literaat, de meerdere van de slechte) doch stel de inspanning almaar uit om een of ander in één ruk en zoals het hoort uit te lezen (b.v. Sade en wat hij zegt over de roman, doch zelfs de nieuwsgierigheid om de originele tekst van Sade naast de
| |
| |
vertaling van Leus te leggen krijgt me niet op gang). In plaats daarvan lees ik op bus en trein Bond, ik voel me forens onder de forensen. Bond compleet. Het succes ervan intrigeert me niet meer en langer dan nodig is: wat ik in deze verhalen aan ingrediënten (niet eens zo goed) verwerkt vind, vind ik in haast alle hardgekookte literatuur sedert Hammett het aan Chandler vóórdeed (maar die twee hadden nog iets anders: ze waren schrijvers): ik bedoel: uitwassen van verbeelding, sex en wreedheid (pejoratief), maar die af en toe, onverhoopt, ergens tussen de werktafel van de uitgever en het draaimolenrekje in de boekhandel, kortsluiting maken en met een lucratieve boem hun literaat de lucht injagen. Wat die kortsluiting verwekt, behoort tot de imponderabilia van de boekenmarkt en meteen tot de artistieke paradox dat de humbug het vaak op kwaliteit haalt (‘Voor schrijvers en andere gestoorden die zich bij voorkeur bewegen in de lonende sectoren van het geslachtsleven, is een vrouw voor negentig procent sexe... Het is niet omdat ikzelf vijf jaar over vijftienhonderd exemplaren doe, ingenaaid en gebonden, dat ik niet zou kunnen weten hoe je binnen het jaar aan een derde druk kan komen... Men noteert alle wereldwijze slogans, epigrammen en aforismen van de tijdschriften die het doen, knauwt een buitenlands ideetje met eigen tanden af, houdt de belangstelling van de lezer gaande met de belofte om een bijzondere psychologische techniek te onthullen, terwijl men zich bij voorkeur beweegt om de uiterste binnenrand van de vagina’ Libera Carlier, De kleine reder. Of wat Sade in Idée sur les romans over Restif de la Bretonne weet te zeggen). De buitenissige verzinsels van Fleming halen het op geen (Engelse zee)mijlen bij de verbeelding van b.v. Hammett, doch de gewezen op(erator) van bij Pinkerton wekt nooit de indruk dat het louter om verbeelding
(verzinsel) gaat (The Dain curse, Red harvest, The glass key, 100.000 dollars bloodmoney, The thin man, The Maltese falcon), hij geeft de lezer (ongevraagd) het unheimlich gevoel dat hij op de rand van een (onontgonnen) ervaringsveld tussen werkelijkheid en fantasie staat. En dan nog, en dan nog: een man die verhalen schrijft (kan schrijven) als die uit ‘The continental op’ en ‘The return of the Continental op’ (One hour, The tenth clue) of als Night shade, kan je alleen maar grof beledigen door hem in één adem te noemen met een stuntelende standwerker als Fleming, of, enkele jaren geleden, een colporteur-in-sex-sadisme-en-communistenhaat als Spillane (wanneer ik in een uitstalraam Cremer op zijn
| |
| |
vervaarlijke motorfiets zie hangen, kijk ik in herinnering altijd op de foto van Spillane met de even vervaarlijke biceps bloot en de nog vervaarlijker revolver die hij allicht nooit heeft afgeschoten; doch die foto stond dan, meer bescheiden, op de achterflap waar de personalia thuishoren, behalve als het om tijdschriften voor body-builders gaat). Fleming weet niet eens (wil niet eens weten) wat structureren is (toch gist en desem van dit soort van literatuur): van de tegenstanders van Bond weet je binnen de twee hoofdstukken reeds alles af en dan schijnen ze veel vervaarlijker dan ze later de facto blijken te zijn (de uitzondering op de regel: de proloog van From Russia with love is zo onverhoopt goed geschreven dat het door een ander lijkt gedaan); elk verhaal worstelt zich, qua spanning, na een ontijdig geloosde climax, van anti-climax tot anti-climax zodat de drukbezige literaat strijk en zet lachwekkende toeren moet uithalen om de geeuwhongerige lezer wakker te porren, vooral door middel van mentale aphrodisiaques (in Goldfinger maakt hij zonder verpinken van de verstokte lesbienne Pussy Galore, in een handomdraai en door niemand meer gevraagd, een warmbloedige bijslaap van de krijger die hoognodig rust heeft verdiend). De naïveteit die Fleming de spionnen van Smersh toedicht, wordt slechts geëvenaard door hun wreedheid (en door die van Bond bij geval) net als dit bij Spillane het geval was: ondanks het feit dat Bond bij zijn vijanden als een kwade penning bekend en gekend is, slaagt hij er telkens, zonder meer moeite dan een spelletje kaart of golf, toch in zich door zijn vijanden van het ogenblik als vertrouwensman op de loonlijst te laten plaatsen. Zelfs meester-misdadigers als the golden gunslinger en mr. Goldfinger doen daarmee zichzelf de spreekwoordelijke das om. Die Goldfinger is trouwens geen dondersteen uit een blauwe hemel: niet alleen fysiek lijkt hij erg veel op Dr. Oberzohn uit
The three just men van Edgar Wallace die (de dr.) ook op tijd en stond van een boutade hield: zijn mooie gevangene geeft hij (net vóór hij ze tot slangenvoer bestemt) de raad, Heine te lezen, want ‘in zijn domheid zegt hij veel wijze dingen’. Dit lijkt me een treffende diagnose van het schrijverschap als mentale status. Dat de diagnose gemaakt wordt door een geleerde doet mij, via een gekke gedachtensprong, grijpen naar het artikel dat Prof. Flam in het dubbelnummer van Proces (nrs. 16-17, 16 augustus 1965) publiceerde en dat me symptomatisch lijkt voor de agressieve gist die de laatste tijd ons artistiek deegleven aan het rijzen houdt. Onder de titel ‘Vlaamse cul- | |
| |
tuur?’ zegt hij een reeks zaken waarvan sommige mij uit het hart gegrepen zijn, zoals over de vraag of er wel een Vlaamse cultuur bestaat, en over het bestaan van een vrijzinnig klerikalisme in Vlaanderen. Hij stelt ook ‘met ontsteltenis vast dat onze hedendaagse literatuur door regenten en onderwijzers, minder in aantal, geregeerd wordt’ en meent dat ‘een sociologische studie hierover zeer lonend (zou) zijn’ (wat ik beaam; in Frankrijk gebeurde dit trouwens en uit het boekje kon je in hoofdzaak leren hoeveel kleinkinderen en kinderen van officieren vooral, hereboeren, belastingambtenaars, politiemannen, postbedienden, onderwijzers en renteniers de Franse letteren door de macht van hun aantal nivelleren; met genieën en marginale figuren weten studies met statistische bijbedoelingen zelden blijf). ‘Ze schrijven verwoed en zonder ophouden, de regenten, en ze weten alles, alleen waren ze grotendeels niet bekwaam (mentaal of financieel? vraag van mij, P.v.A.) om een behoorlijk universitair examen af te leggen’, zegt Prof. Flam en ook uit de context lijkt het mij of hij alleen heil verwacht van een nieuwe generatie
academisch gevormde schrijvers. Ik stap heen over het feit dat hij zelf een en ander illustreert met schaarse namen van protesterende stemmen en diepborende auteurs, waarbij slechts twee academisch gevormden (Hensen, Van Snick), één randgeval (Walschap) en twee allesbehalve academisch gevormden (Boon en Claus) uit de bus komen; ik verwijs liever met aandrang naar het woord van Ingmar Bergman over het artistiek gebeuren: ‘Literatuur, schilderkunst, muziek, film en toneel verwekken en baren zichzelf. Er treden mutaties op, er ontstaan combinaties die weer vernietigd worden’. Het (toevallig, tijdelijk) verschijnsel van schrijvende schoolmeesters en regenten lijkt me een verschijnsel van mutatie, een combinatie die zal gebroken worden door het verschijnsel van de schrijvende universitairen, dat op zijn beurt zal gebroken worden door dat van de mislukte universitairen; ik bedoel: lui die niet in staat zullen geweest zijn (mentaal of financieel vooral: hoeveel percent van de studiebeurzen komen in handen terecht van vrije beroepen, gewezen universitairen, die tegenover de fiscus niet met een loonstrook staan als met een mes om zich zelf de keel af te snijden?) een behoorlijk universitair examen af te leggen (ik maak me sterk, voor één keer, dat b.v. Boon, Claus, ik zelf en noem maar op, met succes een universitair examen hadden kunnen afleggen indien onze oudjes indertijd het geld en de ambitie hadden gehad). Alleenrecht opeisen
| |
| |
(eerder in termen van kwaliteit dan in juridische termen) voor schrijvende universitairen lijkt me even onbillijk als dit recht opeisen voor schoolmeesters, regenten, houders van Al en andere technische diploma's. Dit lijkt me te veel te ruiken naar de toekomstige heilstaat (Huxley, Orwell) waar alleen de bevoordeelden (en niet de begenadigden) het (voorhands gehalveerd want gecontroleerd) recht op lezen en schrijven hebben (waar ligt de grens tussen kwalitatief en juridisch recht?). Het hoogste onderwijs (ik bedoel: het allerhoogste) kan een garantie zijn voor het verwerven van dialectiek en (in mindere mate) handslag; het garandeert niet (kan niet garanderen) het kunstenaarschap, evenmin als (zoals De Wispelaere ergens, maar beter geformuleerd, in Diagram zei) het sentimenteel en anekdotisch potentieel, dat toch tot het arsenaal van de literaat behoort, dit kunstenaarschap garandeert. Het door Prof. Flam betreurde lage peil van onze Vlaamse literatuur lijkt me derhalve niet de schuld van de schrijfgrage diplomalozen, schoolmeesters, regenten, professoren en hoge ambtenaars, doch wel van het feit dat helaas vaak de verkeerde diplomalozen, schoolmeesters, regenten, professoren en hoge ambtenaars door schrijfwoede bezeten zijn. Het lijkt me niet te verhelpen. Uiteraard zal het resultaat meer dan bevredigend zijn indien (en zo begrijp ik Prof. Flam) de academisch gevormde literaat tegelijk ook kunstenaar is (ik denk b.v. aan Laurent Veydt, Het lichamelijk onderscheid), wat uiteraard ook voor de andere categorieën geldt. Goed; ik volg geboeid hoe deze ‘uitgestotene, marginale auteur, een “vervloekte” zelfs door links en rechts’ fel en onverbloemd zijn gemoed lucht; sedert ik me ervan bewust werd dat een al te gemakkelijke erkenning mijn deel werd (ik bedoel: de omstandigheden waren dankbaar,
bezetting, lange leesavonden, je kon een stapel schijtpapiertjes nummeren en ermee naar een uitgever van je keuze lopen en je mocht ervan op aan dat ze gedrukt en kapotgelezen zouden worden) terwijl ik later talentrijken al de tijd tegenstroom zag oproeien, is het mijn droom geweest, een marginale figuur te worden, een openlijk (en niet binnenskamers) verguisde, gekleineerde, een zondebok, een kop van jut voor de handige dialectiekers, maar het is me niet gelukt (gegeven), ik stootte me zelf telkens murw op (ongevraagd) begrip, behalve aan een kant die ik niet op het oog had, zodat ik ten slotte in het gareel van de beperkte middelmaat ging lopen, over de grazige weiden van ‘onze half- of pseudo-cultuur, literair verzorgd door regenten’; ik zou moeten
| |
| |
(heb het recht ertoe) jaloers zijn op een man als Flam omdat hij (schijnbaar) moeiteloos het gareel van zich af blijft schudden en zie: mijn hart gaat naar hem uit, zelfs wanneer ik het niet met hem eens kan zijn, ik kan het niet verhelpen. Er zijn weinig menselijke hoedanigheden (hebbelijkheden) die ik zo erg waardeer als de moed om, wetens en willens, onbillijk te zijn (je eigen onbillijkheid als het spreekwoordelijk lijk waarover de anderen heen moeten op weg naar hun eigen idee van billijkheid). Terug naar de boutade van Dr. Oberzohn, die me ook verzoent met de lui die (ten onrechte) een tikje laatdunkend neerkijken op wat ze ontspanningslectuur heten. Prof. Roels, die nog geen professor was toen hij me (hopelijk onwetend) het hoofd op hol bracht, leerde me, betrekkelijk vroeg en op de harde manier, dat er slechts twee soorten van lectuur (literatuur) bestaan: de goede en de slechte, doch dan (in voetbalpooltermen) gecombineerd, zodat er eigenlijk vier zijn: de goede goede en de slechte goede, de slechte slechte en de goede slechte. Hij was (is) een wijs man. Ik dacht (met een door de omzittenden verkeerd begrepen glimlach) aan hem toen, tijdens een van de deliberaties over een literaire prijstoewijzing, iemand, voor wie de psychologische roman (een tikkeltje op zijn Mauriacs) het monopolie op de kwaliteit heeft, van het werk van Libera Carlier zegde dat het, net als dat van me zelf, in zijn orde van gedachten niet tot de grote Literatuur behoort maar tot een van de sympathieke bastaardvormen ervan (vrucht van het gewelddadig paren tussen de goede en de slechte literatuur). Hij zei het zodanig dat Libera en ik zelf ons eerder gevleid dan gekrenkt moesten voelen doch het feit blijft dat hij zich vergist(e). Dit schiet me door het hoofd terwijl ik De kleine reder lees. Stellig geen psychologisch verhaal
met de Franse slag; ik bedoel: een heel boek lang kutkammen over de diepste roerselen van de ziel zonder dat er naar buitenuit ook maar iets schijnt te (zullen) gebeuren, een soort van processie van Echternach waarvan de eerste stap nooit wordt gezet, een storm in een bokaal gelatine; maar wel een verhaal waarin, in zekere zin, in zekere mate, gebeurt wat ik naar aanleiding van Hammett aanstipte: dat verbeelding en authenticiteit met elkaar maansverduisteringetje spelen. En ook nog: dat de boutade van Dr. Oberzohn zaliger hout snijdt: dat je niet noodzakelijk een geleerde moet zijn om wijze dingen te zeggen. Even waar is het dat in een circus meestal kul vertoond wordt, behalve door de clowns (dit is bedoeld als een gratuite diepzinnigheid en met het oog op
| |
| |
de Literatuurrr, net als de eigenaardigheid dat een ijsberg slechts één achtste van zijn inhoud toont doch zijn ware présence van de zeven andere krijgt). Bij de lectuur van een onvervalste psychologische roman met de Franse slag lijkt het me vaak alsof de schrijver zich aan het overtillen is om de zeven achtsten boven water en dus de ijsberg op zijn kop te krijgen. Bij Miller waardeer ik het buitenmate dat hij zijn erotische krachtpatserijen haast systematisch slechts als toegiftje brengt na zoveel meer bladzijden Dostojewskiaanse sous-terrainerupties (behalve dan, helaas, in Sexus); het lijkt me de verhouding die de goede clown instinctief weet te leggen tussen zijn goedkope lachertjes en de glimlach die seconden te laat om de mondhoeken krampt. Libera Carlier heeft zijn brevet van loods (of daaromtrent) op zak, ik ben ervan overtuigd dat hij weet hoe het met een ijsberg (of met een zandbank) hoort; wat de Zware Literaire Kanonnen met gewichtige, schone en geleerde woorden en zinswendingen, met een stem die af en toe van vervoering overslaat, me (zullen) zeggen, zegt hij me met woorden die ik, als forens, op de trein tussen Mechelen en Brussel dagelijks om me heen hoor gebruiken, op een toon die mijn schoonvader aanslaat wanneer hij zegt dat het morgen zal regenen (zich meteen dekkend tegen de kans op vergissing: de wind kan een hoger, een lager gat inschieten). Het kleine boekje zit vol wijsheden die niet minder diepgang hoeven te hebben dan wanneer ze duister zouden worden verwoord of in de schittering van metaforen zouden worden gehuld (hij zou genade vinden bij Dr. Oberzohn). Of het over de verhouding tussen man en vrouw gaat (Het begrip dat een vrouw voor een vreemde kan opbrengen, wordt slechts geëvenaard door de kortzichtigheid die ze aan haar eigen man besteedt), over de voor sommigen onoverkomelijke grens tussen de afstandse fictie en de zelfbelijdenis (Zal ik dat even
beschrijven? Allemaal reeds verteld door jongens met ruime gaven, die het veel geloofwaardiger doen, vermits ze er niet bij betrokken zijn geweest - dit na de synopsis van een stukje zelfbeleefde hel), om het hekelen van nationale onhebbelijkheden (Hoewel sommige onder mijn geliefde landgenoten het nog zullen klaarstomen om zelfs in het vagevuur gepistoneerd te worden), om het beheerste sentiment (Zo wreed waren ze, dat ze me stilzwijgend vergiffenis schonken) of eenvoudig maar om de even beheerste zin voor humor (‘Ja’, zei ze. ‘Onze buur was zo vriendelijk om me een handje toe te steken’. ‘Waar?’, vroeg ik) het krijgt
| |
| |
alles zijn présence door de zeven achtsten die onder de bladspiegel schuil gaan: de ijsberg drijft.
| |
XXX.
De voorouders, de ouders, Lang, Eisenstein, Poedovkin, een sergeant van de Belgische genietroepen, Coolen, Faulkner, Prokosch, Hammett, du Gard, twee goede leraars en het blinde wijf dat lui als Hitler omhoog laat vallen maakten mij tot wat ik (graag) ben. Een en ander doet me aan die leraars denken. De ene leraar stak, zoals sommige literaten dat zo hoogdravend zeggen, het heilig vuur in me aan; ik bedoel: hij woelde mijn ambitie wakker. De ander haakte bij mijn gierige, inhalerige aard aan door me te leren dat al wat (goed of slecht) geschreven is (en niet wordt) een economisch produkt en derhalve zijn loon waard is. De combinatie lijkt me heilzaam omdat het een het ander remt. Aan de hand van hun literaire voorkeuren en aversies (vooral) leken beiden me, vlak voor de oorlog, evenveel voorbestemd om op de teutoonse golf van geweld reddeloos en identiek naar hun ondergang gesleept te worden. De tweede werd gevleid en gelauwerd; hij poogde zich vast te klampen aan zijn integriteit. De eerste werd weggevoerd (zoals een tante van me, zoals een schoolmakker); hij weerstond en overleefde het. Zo verkeerd denken we soms; zo ongrijpbaar is de mens. En dat mijn hart naar beiden is blijven uitgaan.
| |
XXXI.
Hoog op de brug van Wheatstone voert Wim Meewis twaalf bladzijden lang op een slappe koord gevaarlijk hoogstandwerk uit omtrent, in hoofdzaak, de daad van het schrijven, en haar uitvloeier: het lezen. (N.V.T., XVIIIe jg., p. 492-503.) Ik heb daar zelden mooier weten over schrijven, althans in Vlaanderen. Ik bedoel: het lijkt moeilijk, geleerd, doch het is, meen ik, geschreven om eerder intuïtief dan mentaal begrepen te worden. Het is ook diplomatisch geschreven: geen enkele literaat kan zich beoogd voelen, integendeel, elke schrijver trekt moeiteloos het positieve naar zich toe: Meewis zegt harde waarheden die zo hoogstaand in de anonimiteit gedompeld zijn dat ieder onder zijn gehoor zich gevleid voelt, d.w.z. dat ieder het gevoel heeft dat hij het net zo meent en het ook al lang gezegd zou hebben indien hij op het idee gekomen was; ik bedoel: dat het hem al jaren op de tong ligt. Er zijn lui (Meewis, D'Haese) die je dolgraag en zonder enige wroeging onder de kont zou schoppen om ze een keertje meer naar hun schrijftafel toe te drijven.
| |
| |
| |
XXXII.
Sedert Herwig Leus (Komma I, p. 77) de strikt persoonlijke mening uitte dat de vingers van Teirlinck hem (Leus) toch al te beverig worden, maakte niet zozeer de naïve brutaliteit van deze boutade als wel de doorzichtige, schromelijke onbillijkheid van die karpersprong (uit het Kommastukje blijkt duidelijk dat Leus een vete uitvocht met inspecteur Lampo en in plaats van frontaal de literaat Lampo aan te vallen, zijlings de schrijver Teirlinck te lijf ging) me gloeiend benieuwd naar de straffe zwierigheid van zijn eigen handen wanneer hij zelf op het literaire podium zou kruipen met iets substantiëlers dan een paar pagina's (on)gewettigde rancune als bagage. Ik gebruik het bijwoord gloeiend en het bijvoeglijk naamwoord benieuwd louter voor wat ze waard zijn, niemand hoeft er vooringenomenheid achter te zoeken. Met het smaldeeltje ‘Marquis de Sade’ (De Galge, Brugge) komt Leus me slechts halvelings tegemoet; van het essayistisch gedeelte neemt Jan Walravens circa 35 pagina's, Leus zelf er slechts circa 15 voor zijn rekening, waarbij de kwaliteit me evenredig vertegenwoordigd lijkt (Walravens benadert Sade vanuit een subjectieve, existentialistische instelling, Leus vanuit een in hoofdzaak negatieve, d.w.z. dat hij zich ertoe bepaalt het met eens te zijn met wat anderen vóór hem over de markies schreven; hij lijkt me een tikje te doen als een jongen die met een knappe meid op stap is en niet gedoogt dat anderen haar bekijken). Wat Leus, benevens zijn nawoord, nog voor zijn rekening neemt is: de vertaling van ‘dialogue entre un prêtre et un moribond’, ‘la vérité’ en ‘idée sur les romans’, het glossarium en de samenstelling van het geheel. Omdat het hier om Leus gaat, maak ik het beste van wat
hij me te bieden heeft: ik kijk zijn vingers even op het beven na aan de hand van zijn vertalingen. Leus zelf wantrouwt vertalingen (‘mooie Vlaamse gewoonten zijn dat, een werk afbreken, en het alleen maar kennen uit een vertaling’, roept hij smalend en verontwaardigd in Komma I, p. 77); hij heeft kennelijk zijn eigen Sade-vertalingen op het oog gehad (ik zeg met klem dat ik niet grappig wil zijn): ik zou er niet durven aan denken, Sade af te breken aan de hand van de vertalingen die Leus van hem maakte. Ik vind die vertalingen erg slecht. Ik meen dat een vertaling, om degelijk te zijn, o.a. én de dialectiek én de geest van het origineel in ere moet houden. Er zijn natuurlijk gemakkelijker dingen, maar wie de moeite schuwt, houdt liever zijn handen van vertalingen af. Goed, terug tot het schaap
| |
| |
van de Leus-vertaling. Ik citeer het grafschrift en vergelijk: ‘Passant,/ Agenouille-toi pour prier/ Près du plus malheureux des hommes’. Bij Leus wordt dat: ‘Gedenk in uw gebeden, gij die hier komt en gaat,/ De meest ongelukkige, hij die steeds moest beven’. Van de terminologie van het origineel blijft alleen over ‘plus malheureux’ - ‘de meest ongelukkige’. De ongelovige Leus wil kennelijk de voorbijgangers niet laten knielen, doch hij haalt even verder weer bakzeil door ze toch te laten bidden. Nergens zegt Sade dat hij steeds moest beven; dat is, meen ik, een verzinsel van Leus, want zo beverig zal Sade allicht niet geweest zijn. Goed, verder. Sade: ‘Il naquit au siècle dernier/ Et mourut au siècle où nous sommes’. Bij Leus wordt dit: ‘In de vorige eeuw werd hij geboren, de renegaat,/ En stierf in deze waarin wij leven’. Die renegaat is een doodgewoon stopwoord, een rijmlap op een houten versbeen, zoals Leus allicht zelf zeggen zou indien het om een vers van een door hem versmade Gevestigde Waarde ging. - Verder. Sade: ‘Le despotisme au front hideux/ En tous les temps lui fit la guerre:/ Sous les rois ce monstre odieux/ S'empara de sa vie entière;’. Leus: ‘Het afschuwelijk monster der dwingelandij/ Heeft hem voortdurend achterna gezeten: / Onder der koningen hatelijke voogdij/ Was iedereen fel op hem gebeten;’. Leus laat het monster even van plaats verwisselen, doch dat reken ik hem niet eens aan. Wel reken ik hem aan dat hij de koningen zwarter maakt dan Sade zelf deed, die helemaal niet sprak over hun hatelijke voogdij; en de uitlating dat iedereen fel op hem gebeten was lijkt me wel
modernistisch van gewilde vlotheid doch op verre na niet wat Sade zegt. - Passons. Sade: ‘Sous la Terreur il reparaît/ Et met Sade au bord de l'abîme;/ Sous le Consulat il renait:/ Sade en est encor la victime’, Van deze conventionele (grammaticale) trouw aan de eenheid van onderwerp (ce monstre), brouwt Leus volgende poespas: ‘Hem heeft ook het Schrikbewind/ De gruwelijke kerker niet bespaard;/ En onder het zo beroemde Consulaat zint/ Sade eenzaam op zijn wel heel eigen aard.’ Dit lijkt me geen vertaling; er staan te veel zaken in die Sade niet zegt en als klap op de vuurpijl gunt Leus ons een blik op iets dat mogelijk waar is geweest doch waarover Sade zelf niet rept; en ten slotte mag ik veronderstellen dat niet Leus doch de markies aan het woord is. Slotsom: geen vertaling doch een poging tot zondagrijmelarij, stoplappen en zijpaden incluis. Het stemt me wantrouwig, doch niet onoverkoom- | |
| |
baar; allicht heeft Leus even weinig dichterlijk talent als ik zelf en wordt zijn schrijfhand minder beverig zo gauw hij proza gaat vertalen. - Ik doe een steekproef. Sade: ‘Il ne faut que deux choses pour accréditer un prétendu miracle: un bateleur et des femmelettes. Va, ne cherche jamais d'autre origine aux tiens...’. Bij Leus wordt dat: ‘Om een mirakel te doen aanvaarden zijn er slechts twee dingen nodig: goochelaarS en kletsvrouwen. Kom, zoek nooit een andere verklaring voor je mirakelen...’. Ik betrap hem meteen op dezelfde manie: hij moffelt een belangrijk woord weg (prétendu) doch als toegift maakt hij van een enkelvoud een meervoud (aan UN seul bateleur heeft Leus niet genoeg), terwijl Sade het, aan de hand van de
context, wel degelijk over de ‘origine’ van de mirakelen heeft en niet over de verklaring ervan. - Ik gun Leus nog een laatste herkansing. Sade: ‘... les situations de ces ouvrages, heureusement ménagées, amènent de ces moments où la nature frémit d'horreur’. Leus: ‘... de situaties, op gelukkige wijze tot stand gebracht, doeT soms zelfs de natuur van ontzetting beven’. Zelfs een bescheiden literaat dient te weten dat, indien hij het onderwerp in het meervoud zet, hij dat ook met het werkwoord dient te doen (zelfs en vooral wanneer er een enkelvoud verwarrend vlak in de buurt omhangt), tenzij hij er inzake nonconformisme hoogst eigen gedachten op nahoudt. - Goed. Sade: ‘... la frivolité de son siècle excuse la sienne, et il eut l'art de la bien saisir’. Goed gezegd, meen ik. Ik meen dat echter niet van de vertaling van Leus: ‘hij heeft het frivole klimaat van zijn eeuw goed weergegeven’. Weer sneuvelt inderdaad iets hoogst essentieels (ik cursiveerde het in de Franse tekst). Allicht ben ik onbillijk, maar ik schrijf Leus nu meteen als vertaler af; ik hou me (naar zijn eigen raad) voor de rest liever bij de oorspronkelijke tekst. Twee banken achteruit voor Herwig Leus; doch hij mag meteen weer eentje vooruitschuiven voor zijn glossarium, een naamregister dat opgesteld is in een heidense geest van grimmige geestigheid (de alliteraties zijn toeval en niet het gevolg van de dichtoefeningen van Herwig Leus). Ik lees dan het nawoord van Leus: Sade, misverstand en taboe. Ik onthou er eerst en vooral een grote belezenheid over het onderwerp uit (21 lectuurnoten) en de stelling dat Sade niet uniek was doch om zo te zeggen de spuitende etter uit een abces die op de atheïstische onderstroom van de XVIIe eeuw overhands was
gerijpt. Ik geloof hem op zijn woord; in de eerste plaats omdat die bewering strookt met mijn eigen opvattingen over de (literaire)
| |
| |
evolutieleer. Wat me verder interesseert is de stelling van Leus, dat het (vermoedelijk) eerste geschrift de gehele Sade - wat hij dan is en later worden zal - reveleert. Ik toets dat even aan een en ander. Van Albert Bontridder las ik in illo tempore sommige van zijn allereerste dichtproeven: je reinste maan- en grafpoëzie, om Rhijnvis van afgunst te doen huilen; minder dan tien jaar later herkende ik in hem de waarachtigste experimenteel van de Tijd en Mens-groep. Een bank achteruit voor Leus. Van Walschap las ik Waldo. Jaren later, in Voorpostgevechten (p. 22-29), valt hij de tendens van dit boek niet af. Bank vooruit voor Leus. In Crome Yellow van Aldous Huxley vind je de thematiek van zijn Marina Di Vezza, Eyeless in Gaza, Point counter point embryonaal aanwezig. Nog een bank vooruit voor Leus. De eerste werken van Erskine Caldwell (The bastard, Poor fool) werden door de kritiek als waarachtige nachtmerries ondergaan (A. Baiwir, Le déclin de l'individualisme chez les romanciers américains contemporains, Ed. Lumière, p. 334) waarna hij op één massale schaterlach als clown naar de wereldroem gedreven werd. Bank achteruit voor Leus; doch nu hebben iedereen en ik zelf al lang begrepen dat je naar willekeur de stelling van Leus kan beamen of aanvechten, het hangt er alleen van af hoe en waar je je voorbeelden kiest. Hoe dan ook. Het opzet lijkt me alleen door Jan Walravens gediend: begrip en medevoelen wekken (ik bedoel: een minimum literaire belangstelling) voor een mens die reddeloos en bewust ontspoorde en die zo verbeten (tegen zich zelf) vocht om niet te moeten bekennen dat hij én als mens én als schrijver niet de hoogte (diepte) van zijn duistere aandrift haalde. Het compilatorisch nawoord van Leus doet de mens
Sade te kort; het getuigt, net als zijn keuze uit Sades werk, uitsluitend van een colporteursijver, met militant atheïstische bekommernissen. In die ijver rent hij het doel voorbij: de lectuur van de gekozen stukken doet voor een ongelovige, wie de hele santeboetiek niet kan verdommen, even pittoresk aan als de devote lectuur van een of ander geïllustreerd heiligenleven, trade-mark Averbode. Indien Leus, onder een bredere laag lezers, interesse wil(de) wekken voor Sade, is zijn boekje boter aan de galg(e): Sade lijkt me, afgezien van het talent, gedoemd te zijn om bijgezet te worden in de categorie van Marx, Joyce, Kafka, ik bedoel: die auteurs die zo rijkelijk geciteerd doch zo schaars gelezen worden.
| |
XXXIII.
Sedert Boon in Tijd en Mens de bundel ‘De
| |
| |
gelieven’ van Urbaan van de Voorde recenseerde op de Duitse satirecabaretmanier, is deze dichter-criticus niet alleen Boons maar ook mijn (literaire) vijand geworden. In De Standaard bestempelde hij ons herhaaldelijk als kwalijke pornografen (‘moorden, schunnigheden, heiligschennis - toute la lyre’) terwijl hij onlangs nog, in De Periscoop, er ronduit voor uitkwam dat ons werk niet eens tot de Literatuurrr behoort. Om de vorm van menselijke integriteit die ik in zijn rigoureuze trouw aan aversies herken, is hij mij als vijand dierbaar (ik spreek voor me zelf, niet voor Boon). Wie plagieer ik (halvelings), wanneer ik zeg dat het prettiger leven is met een goede vijand dan met een kwade vriend?
| |
XXXIV.
In Yang 15 (p. 20-43) maakt Daniel van Ryssel met welbestede verve een in hoofdzaak op de symbolische duiding gerichte ontleding van God in Vlaanderen van A.M. Dhondt (De bezige bij, A'dam, 1965). Als lezer-criticus werkt hij zich daarmee (on)handig in; ik bedoel, haakt hij, voor Vlaanderen althans, aan bij o.a. René Gysen (La révocation de l'édit de Nantes), Paul de Wispelaere (Michel Leiris), Weverbergh (Omtrent Deedee), Freddy de Vree (Het boek Alfa). Dat hij één van deze ontledingen (Weverbergh) letterlijk calqueert wat de opzet en vooral de constructie betreft (persoonlijke stellingname als lezer, samenvatting, duiding van de onderscheiden niveaus - bij Weverbergh: zuilen - met als klap op de vuurpijl een verguizing, d.m.v. identieke scheldwoorden, van de recensenten die het waagden het niet helemaal met hem eens te zijn zonder zijn mening te kennen) doet, meen ik, niet af van het feit dat deze ontleding leesbaar en op de koop toe in haar soort uitstekend is. Hooguit bewijst het dat epigonisme niet alleen zaak (kwaal) van de creatieve kunstenaar is. Dat meen ik althans, doch niemand hoeft het met me eens te zijn. Ik meen (eveneens als lezer) dat Van Ryssel zich bij zijn symbolische duiding enigszins vergaloppeert. Dhondt zelf verklaart dat hij zich ‘het bestaan van de vier niveaus pas al schrijvende bewust geworden is’ hij heeft al schrijvende, dus inspirationeel, zijn vorm(theorie) gevonden. Dit lijkt me goed ook, vooral dan met het oog op de symbolische roman. Ik meen dat dit ook de werkwijze van Claus is (duidelijkst te waarderen in Omtrent Deedee en De verwondering). Een andere werkwijze is de koele, berekende: dat de auteur vooraf zijn symbolische sleutels (clues) op een rijtje verzamelt, ze op zijn werkplan (blueprint) uitzet en er zijn tekst omheen schrijft. Voor de lezer
wordt het dan
| |
| |
een zoekertje (whodunit) net als bij de klassieke, Engelse detectivestory (door Hammett eveneens gewelddadig naar het inspirationele verwerken van de clues gerukt). Aan de hand van de ontleding van De Vree opteer ik b.v. bij Het boek Alfa gedeeltelijk voor de rationele manier, net als bij La révocation de l'édit de Nantes: deze romans lijken me grotendeels naar die symbolische clues toe geschreven te zijn, zoals Durrell in zijn Alexandria Quartet naar zijn workpoints toe schrijft. Hoe dan ook, het lijkt me billijk dat, als je de auteur het krediet van de zelfbevruchtende intuïtie gunt, je dat ook jegens de lezer doet; ik bedoel, dat hij op eigen handje en naar eigen reactie de sleutels vindt en interpreteert. Niemand hoeft me hierover bij te vallen; ik geef graag toe dat ik tegenover deze soort van literatuur wat onwennig sta. Van Ryssel mag God in Vlaanderen een nieuw meesterwerk vinden, ik acht het een mooi uitgedacht, mooi geschreven en uitstekend volgehouden verhaal met af en toe iets overbodigs (een paar aanranders te veel, afgezien van het mogelijk symbolisch geladen verschil in sociale e.a. status), met vage en heldere (als Buñuel die het laatste oordeel op een orgie, de Nazarener op een verlopen mens calqueert) symboliek (b.v. meer dan helder genoeg op pagina 128, waar de ongevraagde duiding ‘als bij een kerkelijke ceremonie’ door vele lezers overbodig zal geacht worden; wat dan weer niet het geval is met de sleutel ‘Zoals steeds’ op pag. 107), en dat ik, in zijn geheel, begreep als een modern verwoorde parabel op de schoonheid van de schuldeloosheid van het kind, die (de schuldeloosheid, de argeloosheid, de onbevlektheid) belaagd worden door en ingezet tegen (de kinderkruistocht) sociale, godsdienstige, mentale on-machten van een aan volwassenheid inherente maatschappij
(Lord of the flies, waarvan dit boek kennelijk een afdoende tegenhanger is). Van Ryssel mag me (terecht) wegonwijs in de symboliek achten. Ik mag, van mijn kant, als soeverein lezer, meer zin en maat vinden bij de auteur zelf (Dhondt) dan bij hem (Van Ryssel). Ik vind die in de antwoorden van de literaat op de insinuerende vragen van de ontleder. Herhaaldelijk stelt Dhondt dat ieder lezer in zijn interpretatie volledig vrij is. Uitstekend gesproken. En afdoend terechtgewezen. De antikritiek vergeet te vaak dat haar houding van ik-alleen-heb-gelijk (de symbolische sleutels in pacht) een vorm is van dogmatische onverdraagzaamheid, erg bevreemdend daar zij doorgaans ook, in één adem, de mond vol heeft van woordkoppelingen op poly-; terwijl toch heel dit poly-gedoe, indien het bij de literaat voorzit,
| |
| |
meteen een poly-interpretatie, een poly-reactie bij de lezer veronderstelt, gedoogt, uitlokt. Mij uit het hart gegrepen is ook de stellingname van Dhondt bij de maagstelling naar de zin van het boek in het laatste hoofdstuk, d.w.z. waar hij de lezer een sleutel aan de hand doet naar de bij hem (literaat) voorzittende bedoeling. ‘Deze vraagstelling is een logische ontbolstering van de compositie. Ze is beperkt genoeg naar de omvang, maar expliciet. Indien men vooropstelt dat de kunstenaar geen enkele concessie mag doen aan diegenen tot wie hij zich richt, zou men het als een fout kunnen beschouwen dat ik expliciet ben geweest. Gezien echter de communicatieve rol van de roman - meer nog dan enige andere kunstvorm - heb ik gemeend, voor één keer, en wel juist daar, gelet op de constructie van het boek, de doorsnee-lezer rechtstreeks en ondubbelzinnig te moeten aanspreken’. De cursivering is van mij en ik motiveer daarmee waarom ik Dhondt graag bijval, des te grager omdat hier een jong en modern schrijver aan het woord is die, zo meen ik, duidelijk laat blijken dat hij zinnig denkt én over technische (kompositie, konstruktie) en functionele (kommunikatieve rol) aspecten van de roman en over de technische (voor één keer, juist dààr) en functionele (de doorsneelezer) aspecten van het romanschrijven en (het geheel) over de soevereine beschikking van de literaat over zijn manier van schrijven. Goed, Dhondt. Wat een recensent (die in zeven haasten je boek moet lezen en erover schrijven ook nog), de criticus (die het vier en meer keer leest en dorst en uitbuilt tot hij meent dat het kaf van het koren, de zemelen van de bloem gescheiden zijn), of een of ander lezer ook denken over
vergissingen die je zou begaan hebben: het is geen vergissing meer zo gauw jij zelf er soeverein toe besloten hebt. Dan is het een keuze geweest. Te nemen of te laten. Vatbaar voor reacties, voor opvonken van weerstand, voor al wat je wil behalve voor het hautain strijken van een vernietigend, een laagdunkend vonnis.
| |
XXXV.
Segmentair credo van de literaat (ik haak in op wat ik vroeger schreef naar aanleiding van een van de manieren om de ontmoediging te keer te gaan, doch nu vallen de grrote worden die toen achter de tanden verbeten werden): ‘Het kunstzinnig scheppingsproces heeft zich bij mij altijd gemanifesteerd als honger. Met een zekere voldoening erken ik het bestaan van dit hongergevoel, maar zolang ik bewust heb geleefd, heb ik mij nimmer afgevraagd waardoor deze honger tot stand kwam en zo dringend om
| |
| |
bevrediging vroeg. De laatste paar jaren, nu de honger minder wordt en getransformeerd is in iets anders, tracht ik de oorzaken op te sporen die tot mijn ‘artistieke bedrijvigheid’ hebben geleid. Ik maakte mij verstaanbaar in een taal die voorbijging aan woorden welke mij ontbraken, aan muziek die ik niet beheerste, aan schilderkunst die mij onverschillig liet. Opeens had ik een mogelijkheid tot contact met de mij omringende wereld, in volzinnen die op een bijna wellustige manier ontsnapten aan de remmen van het intellect. Met de hele onverzadigde honger van een kind greep ik mijn medium aan en gedurende twintig jaar heb ik, onvermoeibaar en in een soort van roes, dromen geleverd, geestelijke opwinding, fantasieën, aanvallen van waanzin, neurosen, religieuze controversen en regelrechte leugens. Ik heb daarbij voortdurend nieuwe honger gekregen. Geld en succes zijn de verbazingwekkende maar eigenlijk ook betekenisloze gevolgen geweest. Wanneer ik dit zeg, onderschat ik niet wat ik misschien heb bereikt. Om dan toch maar volkomen oprecht te zijn: ik ervaar dat de kunst voor onze tijd geen betekenis meer heeft. Geen betekenis in deze zin: de kunst heeft niet langer de macht en de mogelijkheid, de ontwikkeling van onze levens te beïnvloeden. Literatuur verwekt en baart zich zelf. Er treden mutaties op, er ontstaan nieuwe combinaties die weer vernietigd worden. Van buitenaf gezien lijkt deze beweging nerveus en vitaal; de kunstenaars lijken met een grandioze werkdrift bezig beelden van de wereld te projecteren - maar zij projecteren ze voor zich zelf en voor een meer en meer door andere zaken afgeleid publiek. In enkele reservaten worden kunstenaars gestraft, omdat men er kunst gevaarlijk vindt, iets dat gekneveld en in het gareel moet gebracht worden. Over het algemeen echter is de kunst vrij, schaamteloos, bijna koortsachtig - ik vind
het net een slangevel, volgestopt met mieren. De slang is al lang gedood, leeggevreten, van haar gif ontdaan - maar het vel beweegt, gevuld met bemoeiziek leven. Als ik nu ontdek dat ik zelf een van die mieren ben, moet ik mij gaan afvragen of er nog enige reden is, deze activiteit voort te zetten. Het antwoord is bevestigend. Hoewel de literatuur verworden is tot een dode woordenberg, zonder enige mededeling en zonder enige gevaarlijke kwaliteit. De mensen van heden hebben geen poëzie meer nodig, omdat de nieuwe opvatting van het universum functionele dieren van hen heeft gemaakt, die zich beperken tot interessante maar van een dichterlijk oogpunt uit onbruikbare problemen van storing in de stof- | |
| |
wisseling. De mens (zoals ik me zelf en de mij omringende wereld ervaar) heeft zich zelf vrij gemaakt; verschrikkelijk, duizelingwekkend vrij. Godsdienst en kunst worden uit sentimentsoverwegingen in het leven gehouden, als een conventionele beleefdheid tegenover het verleden, uit democratische zorgzaamheid ten behoeve van de nerveuze burgerij die meer en meer vrije tijd geniet. Dit is uiteraard mijn eigen subjectieve gezichtspunt; ik reken er op dat anderen een evenwichtiger en objectiever mening hebben. Als ik mij nu rekenschap geef van al deze moeilijkheden en toch volhoud dat ik ondanks alles mijn werk op kunstgebied wil voortzetten, dan is daar een eenvoudige reden toe. (De louter materiële reden laat ik buiten beschouwing.) Die reden is: Nieuwsgierigheid. Een niet onder bedwang te krijgen nieuwsgierigheid heeft mij in haar greep. Ik merk op, ik observeer, ik hou mijn ogen open: alles is onwerkelijk, fantastisch, beangstigend of belachelijk. Ik grijp een rond-vliegend stofje, wat heeft het voor belang: geen enkel, maar ik vind het interessant. Ik loop rond met het stofje, dat ik in mijn
eigen hand gevangen heb, en ik ben blij of verdrietig. Ik duw en stoot de andere mieren, samen volbrengen wij een geweldige taak: het slangevel beweegt. Dit, en alleen dit, is MIJN waarheid. Ik verlang niet dat deze geldigheid moet hebben voor iemand anders; als troost voor de eeuwigheid is ze natuurlijk nogal schraal. Maar als basis voor artistieke bedrijvigheid gedurende enkele toekomstige jaren is ze volkomen voldoende, althans voor mij. Zich alleen omwille van eigen bevrediging wijden aan een artistiek scheppingswerk is niet altijd aangenaam. Maar het heeft één groot voordeel: de kunstenaar leeft precies als elk ander levend wezen dat slechts omwille van zich zelf bestaat. Zo leven wij in een nogal talrijke broederschap egoïstisch samen, op deze hete, smerige aarde, onder een koude, lege hemel’. Gelieve de aanhalingstekens te noteren; ik citeerde enkele uitlatingen van Ingmar Bergman, de grote Zweedse filmer, uit de rede die hij (indien hij niet door ziekte weerhouden ware geweest) had moeten uitspreken bij de uitreiking, te Amsterdam, aan Charles Chaplin en aan hem zelf, van de Praemium Erasmianum. Ik citeerde uit het NBF-bulletin, mededelingsblad voor de leden van de Nederlandse Beroepsvereniging van Filmers (1965, nr. 5); ik deed dit, niet zozeer om (wat mede het geval is) te laten blijken hoe graag ik zelf het recht zou hebben, op die manier over de kunst en over mezelf te praten, doch wel om hulde te brengen aan een groot kunstenaar die de grote onderwerpen niet schuwt en
| |
| |
om de smaad af te reageren die hem in een van onze weldenkende maandbladen werd aangedaan door een (van afgunst?) dol geworden literaat die graag tegelijk met de duivel en de Heer naar bed zou willen gaan, die graag zou gedaan hebben (doen) wat Bergman deed (doet) maar het niet durft (kan) en hem daarom uitscheldt voor al wat lelijk is en kwalijk ruikt en met geen tang is aan te pakken. Ik acht Bergman een groot en integer kunstenaar. Wat ik van de hem aanrandende literaat denk wordt hier (terecht, door me zelf) om wille van het fatsoen gecensureerd. En dit lijkt me een uitgerekende gelegenheid om onder (de publikatie van) dit agenda een onbestendige streep te zetten.
P.v.A.
|
|