| |
| |
| |
Agenda van een heidens lezer (5)
XXI.
Compartimentatie acht ik niet te loochenen; ze lijkt me onuitroeibaar omdat ze minder op opzettelijkheid (kwalijke vooringenomenheid) stoelt dan op waarachtige overtuiging: in wezen is ze een vertakking (een doorgaans louter ideologische loot) van het verschijnsel dat bij de waardering van artistiek werk gekend is als het aanleggen van secundaire normen. Slechts indien die waardering op consequent wetenschappelijke manier zou gebeuren (een wiskundig spel, een computer, als een god ondenkbaar), zouden, misschien, enkel primaire normen kunnen aangelegd worden: zolang een greintje persoonlijke inzet, een flitsje creatief reageren bij de beoordelaar voorzitten, zullen secundaire criteria een hinderlijk tipje van hun neus laten zien (de Weverberghs hebben vele gedaanten, vele gezichten, meer dan één kleur, meer dan één toonaard). Ik denk daaraan nu me. door het toeval van de lenteschoonmaak, een paar vergeelde knipsels in handen vallen, o.a. ‘De Vlaamse roman sedert de bevrijding, proeve van een overzicht’ door André Demedts (Het Nieuws van de Dag, 30 juli, 6 en 13 augustus 1947). Daarin is het opvallend (symptomatisch) hoe Demedts uiterst tegemoetkomend staat (verschonend) tegenover schrijvende geloofsgenoten als b.v. Ernest van der Hallen en Anton van de Velde, en even huiverig (het hoeft gezegd: een goedmoedige huiverigheid) tegenover andersdenkenden als b.v. Boon en Van Aken: voor de eerste twee komen (uiterst gelegen) de primaire criteria niet eens aan bod, voor de laatste twee worden ze kansloos onder de secundaire bedolven. De romanpersonages bij Van de Velde noemt Demedts ‘werkelijk levend’, die van Van Aken noemt hij ‘eerder bedenksels dan levende mensen’, ‘De vergeten straat’ van ‘de communist’ Boon noemt hij ‘eerder een oratorisch verhaal dan een
roman’ (wat ‘God en de wormen’ dan wel is, durf ik me amper afvragen, laat staan dat ik de vraag beantwoord; Demedts zou me van ketterse vooringenomenheid kunnen beschuldigen, en terecht). Wat ik met deze voorbeelden (oude koeien uit de gracht) bedoel is, dat de heidense lezer licht zou kunnen besluiten tot kritische onbillijkheid vanwege mensen als Demedts, op zijn minst tot een opzettelijk verbuigen van hun criteria. En, wat ik nog bedoel: dat ik meen dat dit niet waar is, dat Demedts werkelijk overtuigd was van de extra-literaire meerwaarde van de twee gelovigen op ‘de communist’ Boon en de verkrachter van ‘de natuurlijkheid’ Van Aken. Wanneer Speliers in zijn opstellen over het essayistisch werk van Westerlinck
| |
| |
deze (mede)gelovige een haast identieke goedjonstigheid jegens Verschaeve e.c., een in wezen identieke vooringenomenheid jegens Teirlinck e.c. aanwrijft, begaat hij dezelfde vergissing als de heidense lezer die meent dat een gelovig essayist (criticus) wetens en willens aan expansie van literair terrein, aan domperspolitiek inzake eerlijke waardering doet. Mensen als Demedts en Westerlinck acht ik eerlijk, in die zin dat ze er werkelijk van overtuigd zijn dat hun normen (voor hen) primeren op die van andersdenkenden, net zo goed als ze menen dat hun levensvisie (waarvan die artistieke normen de onwrikbare uitlopers zijn) primeert op die van andersdenkenden. Om werk van andersdenkenden gul te loven dienen zij een haast fysieke onwil te overwinnen, een enorme dosis goodwill op te brengen. Heidense lezers kunnen zich afvragen waar de grenspaal tussen overtuiging en berekende propaganda ergens (door distels onkennelijk overwoekerd) staat, ze kunnen de berekening afwegen naar de mate waarin dit in (vermeend) argeloze onschuld uitgebracht oordeel tot een kritisch-historische marktexpansie bestendigd wordt: kijk even welke plaats in de schoolse literatuurgeschiedenis Rodenbach toegewezen krijgt, tegenover de eveneens jong gestorven Vermeersch. De eerste heeft niet meer nagelaten dan de tweede, en over de literaire belangrijkheid wil ik me niet uitspreken (behalve strikt ten persoonlijken titel: ik sla de naturalist heel wat hoger aan dan de romanticus), maar wel durf ik met klem betogen dat Vermeersch nog steeds onrecht wordt aangedaan. De mate van dit onrecht wordt zelfs grotesk wanneer je merkt dat Rodenbach met de fietspomp van de secundaire waardering tot een cultus, een mythe opgeblazen is (hij heeft zijn standbeeld). Dezelfde onbillijkheid gebeurde aan Buysse, ten bate van op zich zelf helemaal niet onverdienstelijke litaraten als Claes, Timmermans en plejaden schrijvende paters. Het is onzinnig, je zelf te willen wijsmaken dat de
schuld van wat ten slotte op historische vervalsing uitdraait, geheel bij de argeloze criteriumverbuigers ligt; zonder de lijdzaamheid (medeplichtigheid om bestwil) van de andersdenkende plaatsbekleders van de officialiserende macht, kan iets dergelijks niet voor elkaar gebracht worden. Even weinig zinnig is het, vanwege die plaatsbekleders, zich te verschuilen achter het drogargument dat b.v. het werk van sommige (de meest integere) andersdenkenden uiteraard niet geschikt is om, door middel van b.v. het onderwijs of andere vormen van propaganda en massaverbruik, geofficialiseerd te worden. Deze lijdzaamheid stoelt op niet of halfbewuste zwak- | |
| |
heid, op een gebrek aan morele moed, angst voor storingen in een labiel klimaat van (vermeende) verdraagzaamheid: alle louter menselijke gebreken die door de cultuur(uit)dragers bij elke gelegenheid van (elastische) frontvorming worden goedgepraat (tegenover hen zelf in de eerste plaats) met het morele wonderzalfargument dat één schrale vogel in de hand (één verzoeningsfiguur die voor officialisering geschikt is) aanlokkelijker is dan het verbeten gevecht voor de kans op tien werkelijk andersdenkende vogels in de (literair-historische) lucht. De melograp ligt in het feit dat de gelovigen dit gevecht dag aan dag leveren, op alle, zelfs op de kleinste, fronten. Wanneer de Scriptores Catholici de gelovige romanschrijver Van Kerkhove huldigen, huldigen zij minder de romanschrijver dan de man die het massamedium teevee in die strijd van dag aan dag weet in te schakelen, zonder dat hij daarbij ook maar één schijn van zijn heilige overtuiging, van zijn gevoel voor billijkheid en verdraagzaamheid en derhalve van zijn integriteit inboet. (In ‘Socialistische Standpunten’ nr. 2, 1965, lees ik het uittreksel uit de lofrede van Prof. Hulpiau, lid van de raad van beheer van de B.R.T., voorzitter van het Katholiek Radio- en Televisiecentrum, tot de katholieke directeurs
en diensthoofden van de Vlaamse teevee: ‘Wij zijn gelukkig; wij zijn blij en wij zijn fier op u, over de posten welke wij hebben kunnen bezetten en over de invloed die wij hebben kunnen veroveren...’). De jaarlijkse prijzenregen over de gelovige Vlaamse provincies is er minder om waarachtig talent te lauweren dan om de stille, noeste werkmieren aan te moedigen. Geen enkel heiden heeft het recht, meen ik, zich daaraan te ergeren, ik bedoel aan de onbillijkheid die door gelovigen aan ongelovigen wordt gepleegd. Wel kunnen de heidenen zich ergeren wanneer ze b.v. merken dat andere, argeloze heidenen met geestdrift het spel der gelovigen meespelen. Het volstaat dat een literaat als Berkhof, die zijn hele literaire leven lang straffeloos niets anders deed dan wat hij (haast even straffeloos doch slechts voor tijd en wijle) met zijn teeveefeuilleton deed, nl. vreemde katten op zijn eigen slappe koord laten komen, het volstaat, zeg ik, dat hij onverhoopt een boek schrijft dat uitsluitend qua inhoud (de vorm even stuntelig, even feuilletonesk) even een glimp van vooruitgang, een klaterschijn van interessante problematiek toonde, om rechts én links op alle secundaire toonaarden te horen juichen dat hij een meesterwerk had gebaard. Heidenen die, hun hele produktie door, boeken schrijven die dit ene koekoeksboek van Berkhof met lengten
| |
| |
slaan, doch waarin ook aandacht besteed wordt aan wat de mens neerhaalt (in gelovige ogen) zien zich op allerlei primaire en secundaire details de haren gekloven zodat de neerbuigende lof, die ofwel in de aanvangs- ofwel in de slotzin met de maatlepel toegewezen wordt, die heidenen net nog niet tot het peil van de gelovige literatuurkakker tilt. Een heidens schrijver vertrekt altijd met een handicap, er staat altijd wel een primaire stok achter de deur om hem mee op het hoofd te slaan, er zijn altijd wel een boel primaire blokspijkers bij de hand om voor zijn blote voeten te gooien. Begrijpelijk, zoals alles dat van de mens is, begrijpelijk doch daarom nog niet verklaarbaar en aanvaardbaar is: alleen reeds door hun problematiek, door hun (godloze) visie woelen de heidenen bij de gelovige critici (onbewuste) aversies wakker, alleen reeds door hun nonconformistische kijk op de mens drijven zij de gelovige recensent in de verbogen positie van de missionaris tegenover de heiden (de ploertendoder verborgen in de kwast). Niets ligt meer voor de hand dan dat Roelants (in wiens romanpersonages elke gelovige zich graag durft herkennen) nooit verweten werd dat hij een scheve kijk op menselijke verhoudingen, op psychologische processen had; anderzijds niets dan dat Walschap (die, net als Claus later, zijn dorpen met dwergen en psychopaten bevolkte, waarbij de gelovige huidharen overeind gingen staan) dat wel en met overtuiging verweten werd, zodat, aan de hand van door gelovigen geschreven kritiek, de romanschrijver Roelants tien keer de romanschrijver Walschap waard is. Het is een troostende gedachte (een fopspeen in de wachtkamer van de officialiserende plaatsbekleders) dat de zin van alle waarachtige literatuur (kunst) ligt in het loswoelen van aversies, in het verwekken van weerstanden bij de lezer. De paradox ligt uitgerekend in het feit dat, in die orde van gedachten, de heiden voor de gelovige, de gelovige voor de
heidense lezer schrijft. Het zij gezegd: niet voor de leeskudde.
| |
XXII.
Gratuite raad aan ongeduldige literaten (ik benoem ze niet): soms springt, onverhoopt, iemand gevoelig verder dan zijn stok lang is (wordt geacht), zonder zijn nek te breken. Ik bedoel: je moet ervoor opletten, dat je hem er niet toe drijft. Een literaat die zonder horten drijft op zijn eerzucht om rechts en links aanvaard te worden en erbij vergeet op te groeien, zou je zodanig kunnen raken (kwetsen) dat hij zijn (gulden, fluwelen) ketens breekt en een meesterwerk schrijft. Een literaat die, sedert zijn puber- | |
| |
teit, deze en andere vormen van eerzucht leerde beschouwen (schuwen) voor wat ze waard zijn en die louter voor zijn (verdacht) genoegen schrijft, zou je dol van eerzucht kunnen maken, met hetzelfde resultaat.
| |
XXIII.
Mijn verhouding tot Janneke Walravens is er altijd ene van de intuïtie geweest. Ik bedoel: ik heb hem nooit vertrouwelijk gekend, ik kan onze ontmoetingen op mijn vingers aftellen (telefoontjes en brieven gelden niet); wij zijn om zo te zeggen onze eigen wegen gegaan, d.w.z. dat ik helemaal niet ging doch op mijn honk bleef zitten en dat hij dag aan dag bezig was, lucht en klank verplaatste en allerlei dingen een bezielende adem inblies; maar het is altijd zo geweest dat wij, indien de een de ander iets vroeg, dat telkens met geestdrift deden (dit wetende, vroegen wij zelden iets, en nooit voor ons zelf); ik ben zelden, en dan met mate, jaloers geweest op wie hem beter kenden, op wie allicht een beetje berekend op zijn onverpoosde bedrijvigheid stoelden; ik heb ook nooit de behoefte gevoeld om hem beter te leren kennen dan ik deed omdat wat mijn instinct voor hem opbracht me ruim voldoende was. Wie hem even weinig of minder kent dan ik, maar hem beter wil leren kennen, hoeft in ‘Jan Biorix’ (De Galge, Brugge, 1965) slechts de drie-en-half dagboekbladzijden (p. 5-8) en de zestien bladzijden gefingeerd gesprek met Simone de Beauvoir (p. 9-24) te lezen; daarin heb je hem in hart en nieren zoals hij de tien jaar na de oorlog was. De rest van het boekje wordt daarna louter illustratief bij zijn bezeten, versplinterde bedrijvigheid als journalist, literair voorvechter, reiziger, organisator; het zijn nog een kleine tweehonderd pagina's waaruit je segmentjes kan sprokkelen van wat je in de eerste twintig in één brok voorgeschoteld krijgt. Aan veel van wat in dit boekje staat en dat ik nog niet wist, merk ik nu hoe betrouwbaar mijn intuïtie is geweest. Zijn stervende vader spreekt: ‘Van mijn kinderjaren af was er die haat in mij tegen de gendarmen... Tussen mij en de gendarmen was het een gevecht op leven en dood’. (Later zal ik me graag door Janneke laten aanwrijven dat ik
in een van mijn romans alle gendarmen over één fanatieke kam scheer.) Janneke ziet zijn vader sterven, ‘zijn ogen van glas’, het woordje zelfmoord valt, bedwongen, onthecht (helemaal niet zoals hij het meemaakt, meevoelt, de schrijver verschanst zich achter de filosoof); dit gebeurt in 1944 en in hetzelfde jaar was hij begonnen aan zijn roman ‘Roerloos aan zee’: Kempadel beschrijft hoe zijn moeder stierf, ‘de ogen waren
| |
| |
als glas’, hoe hij bij elk probleem naar de zolder klimt en bij de muurhaak met de gedachte aan zelfmoord worstelt. Waar je niet op je instinct betrouwt om het waarachtigheidsgehalte van een werk (en zijn schrijver) te peilen, kan diergelijke concordantielectuur je helpen. In het gefingeerd gesprek met de schrijfster van ‘Les mandarins’ ligt de jonge voorvechter van het literair engagement (de literatuur krijgt de baard in de keel) uitgetekend, de jongen die door ‘zes maand deportatie, acht maand konijnenleven’ weggegroeid is van de met holle frasen opgefokte rechtsen, van de door blinde geestdrift opgezweepte linkse strevers naar heldendom, van de jonge literaten die ‘van en over de eeuwige mens schreven’. Camus en Sartre zijn zijn goden, doch de eerste begint hij te wantrouwen na ‘La peste’, want ‘de opstand van Camus is een geste, die van Sartre is een actie’. Wanneer iemand als Speliers ergens zegt dat ‘het gedicht nooit langs een theorie, maar de theorie langs het gedicht om, groeit’ dan geeft hij daarmee een variante op een dooddoener die het in literaire gesprekjes nog altijd wel doet, zoals alle regels het doen, doch elke regel heeft zijn uitzonderingen: ik bedoel in de schoolmakers, de bergenverzetters, de lui die literatuur beoefenen zoals de politici het doen (waar het werk wel degelijk langs de theorie om groeit). Vervang poëzie door proza en je merkt dat b.v. Vermeylen zijn jood liet wandelen op zijn theorie. Janneke Walravens liet zijn existentiemens net zo roerloos aan zee staan: de a-literaire schriftuur (de biecht in puurste gazetstijl, waarin melodrama, versleten clichés en afgrondelijk onthutsende beelden elkaar op de hielen trappen zonder elkaar noch de schrijver noch de lezer te storen), de
klinkt-het-niet-dan-botst-het structuur (de verkapte, met chronologische conventie spelende compositie wordt nu, twintig jaar later, als het neusje van de inktvis op de menu van de nieuwlichters gezet!) is geheel ondergeschikt aan de theoretische opzet vanuit een louter filosofische thematiek die dat boek voor mij telkens weer tot spannende lectuur maakte (wij hebben trouwens, als vaklui, nodeloos schrik van melo en clichés; een W.F. Hermans heeft daar nooit schrik van gehad, zie zijn ‘Conserve’ o.a., waarover in ‘Jan Biorix’ trouwens ook sprake is). Ik dwaal verder naar het zeestrand af. In ‘Schrijversdebuten’ (Uitg. Stols, 1960) dat mijn zoon als prijsboek kreeg (er worden dwazere dingen uitgereikt) zegt Janneke Walravens dat hij de eerste bladzijden van ‘Roerloos aan zee’ van de goden gekregen heeft, maar dat liegt hij om bestwil, zoals ik hoger (misschien) aantoonde
| |
| |
en zoals blijkt uit de concordantielectuur van zijn dagboekbladzijden en het begin van de roman: ik bedoel dat hij die bladzijden loswoelde van en uit zich zelf. Hij zegt over zijn debuut verder ook dat hij op het idee van zijn roman kwam ‘toen ik mij op zekere dag in een flits afvroeg wat een liefdesverhouding tussen een vriend, religieus tot de obsessie toe, en een vriendin van mijn vrouw, pervers naar het heidense toe, opleveren zou. Ik wou niet weten wat zij in werkelijkheid zouden doen, maar wel WAT IK DACHT DAT ZIJ ZOUDEN DOEN. Ik heb als antwoord gegeven, dat God de door de religie gemerkte man nooit meer verlaat (Estaunié: L'empreinte, gratuite gedachtenassociatie van mij, P.v.A.) en dat deze man daarom al wie hem omringde, zou meeslepen in zijn noodzakelijke val. Ik dacht dat God zijn prooi nooit loslaat. Ik denk dat nog, maar ik meen nu dat de mens tot taak heeft buiten Zijn klauwen te blijven. Het komt erop aan de prooi van God niet te worden en onder de mensen te blijven. Ik meen dat daarmee heel wat zinniger wordt gepraat over het ontstaan van een roman dan door lui die het van overjaarse dooddoeners als “inspiratie, incubatie en geheimnis” moeten hebben doch dat komt hier niet van pas; voor mij wordt met deze woorden beaamd wat ik omtrent de thematiek denk: dat zij bepaald werd door, ja zelfs ontkiemde aan een eerder theoretische (literair-filosofische) instelling. Terug naar “Jan Biorix”. Het doet op zijn minst grappig aan om, in het perspectief van de verwijten die door sommige niet-meer-zo-jonge jongeren naar het hoofd van de nog-niet-zo-erg-oude ouderen worden geslingerd, te lezen hoe een Simon Vinkenoog, die nog niet eens dertig was (in 1957) reeds erg gestoord werd door de allerjongsten, die hij arrivisme aan wreef. En Janneke, die de doodernstige bedenking maakt dat dit vaak in zijn groep gebeurt, en niet helemaal ten onrechte:
“Hebben ook wij onder ons geen figuren gekend die met de ellebogen werkten om vooruit te geraken?” Op het punt van namen is hij hier helaas niet zo spraakzaam als wanneer het over andere generaties, over andere kwesties gaat (p. 98). Ergens verzucht hij: “de duivel geve dat ik nog lang zo voortvarend mag blijven, tot grote ergernis van al wie de maat en de sereniteit met de moedermelk ingezwolgen heeft, wat men dan ook aan hun werk kan zien”. Ik behoor allicht tot de halve of hele serenen, of ook weer niet, doch ik heb me nooit aan zijn voortvarendheid geërgerd, zelfs niet aan zijn grote zwakheid, ik bedoel: het uit voortvarendheid eenzijdig kromtrekken van zijn op zich zelf lovenswaardige averechtse
| |
| |
agressiviteit. Zo maakt hij heel wat zaaks van een geëngageerd stukje protest tegen de folteringen in Algerië, stukje dat zou geweigerd zijn door “De Periscoop” en verdonkermaand door het N.V.T., maar ik had daar graag gelezen dat hij diezelfde tekst aan zijn eigen “Vlaamse Gids” had voorgelegd, en vernomen wat er dààr mee gebeurd was. Ik bedoel: dat hij zijn voortvarende tegendraadsheid telkens uitspeelt tegen tijdschriften, mensen, instellingen die hij niet ongraag uitdaagt, doch angstvallig vermijdt andere(n) in verlegenheid te brengen. Dit is vaak de enige maar grootste zwakheid van artistieke rebellen. Wie anderzijds zijn trouw heeft, komt nooit voor ook maar de minste menselijke zwakheid in aanmerking: van Paul Snoek verwerpt hij, n.a.v. zijn aanvallen op Daisne, Lampo en Herreman, de beschuldiging dat Snoek “slim” zou geweest zijn door de langarmige Teirlinck en Jonckheere te ontzien, doch later, in zijn nota's, vind ik niets bij het braaf en vereerd aanvaarden, door diezelfde Snoek, van de Arkprijs (hij die toch luidkeels verkondigd had dat hij hem zou weigeren!). Janneke spreekt ook verontwaardigd over de socialistische verkiezingspropaganda’ die van de begrafenis van Remy Van de Kerckhove werd gemaakt, doch hij moest, de aflijvige voldoende goed kennende, weten dat de dichter het socialisme pas kersvers had ontdekt en uit die ontdekking een bliksemcarrière had opgebouwd zoals weinigen dat buiten de ministeriële kabinetten om voor elkaar krijgen. ‘Toch had hij die zaterdagmorgen zeer harde woorden voor het opportunisme van zijn leiders en zag hij de zuivering van de partij alleen door een sterke coalitie van doelbewuste, socialistische jongeren’, stipt Janneke met ontwapenende onschuld aan en ik geloof hem (van oude en jonge zeloten). Ik ook meen dat bij die gelegenheid een stuk
zielige propaganda werd weggegeven, doch ik denk daar het mijne van. Ik bedoel dat ik, evenmin als Adolf Merckx, die een mooi nawoord bij dit boekje schreef, alles klakkeloos neem wat Janneke me voorschotelt. Het zijn de meest royale en loyale naturen waar je het voorzichtigst moet mee omspringen. Liever lees ik hoe Janneke van de beroemdheden die hij ontmoet, telkens een gevat, vaak ontroerend snelportret tekent waarbij de visie van de kunstkenner en de schrijver hand in hand gaan. Liever ook lees ik hoe het hem gevalt, ongewild de profeet uit te hangen: ‘gezien zijn dogmatisch karakter is Simon Vinkenoog dominee geworden in Nederland, waar hij in een geur van heiligheid gestorven is’, zei hij reeds in een tafelspeech in juli 1955. Of hoe hij evenzeer
| |
| |
aan kortzichtigheid lijdt: ‘Men meet de poëzie inderdaad niet met dezelfde maatstaven van helderheid en verstaanbaarheid als het proza. Maar dat zoeten, ook Herreman, Van de Voorde en tutti quanti nog niet’, orakelt hij in januari 1956, waarbij de proleet kennelijk verstek maakte (in zijn eigen ‘Tijd en Mens’ werkte Willy Roggeman reeds de grens tussen poëzie en proza weg, en derhalve ook die tussen de maatstaven). Of hoe hij zelfs zijn geschiedenis niet schijnt te kennen (doch dat heeft hij gemeen met velen, althans wat onderhavige zaak betreft): bij de zestigste verjaardag van Gaston Burssens slaat hij braaf en geestdriftig mee de grote trom om te betogen dat Burssens pas veel te laat als dichter erkend werd, o.a. door twee staatsprijzen voor 1950-'52 en 1956-'58 (waarover heel wat te doen geweest is dat ik eveneens in dit boekje mis) terwijl Burssens reeds in 1929-'31 de staatsprijs voor poëzie gedeeld had met o.a. Raymond Herreman, zodat hij toen reeds troost kon putten uit de gedachte dat Paul van Ostaijen slechts één derde Burssens waard was geweest. Mijn waarheid is dat Gaston Burssens met zijn drie staatsprijzen recordhouder is en dat het sprookje van zijn miskenning nu niet langer meer in de Vlaamse kinderkamer moet verteld worden. Deze en andere zaken helpen mij om ‘Jan Biorix’ te lezen zoals ik meen dat het boekje moet gelezen worden; ik bedoel, zonder oogkleppen, en de oren wijdopen voor andere stemmen, andere geluiden. Wat niets verandert aan wat ik over onze verhouding zei.
| |
XXIV.
Het gevalt me dat ik me zelf afvraag of ik (bij geval) in mijn lezersreacties niet net te onbeheerst ben geweest. Net zo gevalt het me dat ik uit een onverhoopte hoek bijstand krijg. Wat ik eerder in dit agenda op de Nederlanders aanmerkte zie ik (graag) bevestigd in enkele kranteberichten die me uit de Amsterdamse Rai over de eerste waarachtige Nederlandse Boekenbeurs toewaaien. Dat wij ons niet nodeloos door de Nederlanders moeten laten imponeren, zie ik bevestigd door de verslaggever van ‘De Standaard’: ‘want wal de waarde van de Vlaamse literatuur moge zijn, zij is toch groter dan één tiende’ van de Nederlandse (18.5). En bij wat ik omtrent de ‘schokbaarheid’ van de Nederlandse puritein zegde: ‘Het is niet verwonderlijk dat de Nederlandse literatuur, anders dan de Vlaamse, een aantal “nationale viezeriken” heeft opgeleverd. De Nederlander namelijk beleeft zijn puberteit als hij dertig is, de Vlaming tegen zijn vijftiende jaar. Helaas, dan kan hij nog niet
| |
| |
schrijven’ (Karel Jonckheere, tijdens het forum van 16.5 in hetzelfde Rai-gebouw). Jonckheere zegt het natuurlijk mooier; van aforismen heeft hij een handig handje weg. Mooi verbetert hij me ook op een ander punt: ‘Wij in het Zuiden zijn nog bezig, Nederlands te leren, u in het Noorden bent bezig het te verleren’. Ik ben niet eens afgunstig op zoveel aforistische smeedkunst; ik ben een spreeuw die in gedachten graag gaat aanleunen tegen de zoveel wijzere uil.
(wordt vervolgd)
P.v.A
|
|