Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 18
(1965)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Slapende honden (II)De aarde zweette; er lag een film over de wegen die het asfalt op een vuilbruine, bedoomde ruit deed lijken en die de kasseien glibberig maakte; telkens wanneer hij voorbij een stuk wei of bos reed, stuitte Absilis op verraderlijke, dichte flarden nevel; hij moest vertragen en zijn koplampen aansteken zodat hij zich zelf verblindde. Hij voelde zich moe, zijn ogen waren branderig, alsof hij een nacht geslempt had. Hij had weer slecht geslapen; hij had gepiekerd over wat Roef hem verteld had, de gesprekken met Laporte en Kennis leken hem nu alweer onbelangrijk toe. Hij wist dat Roef gelijk had gehad toen hij zei dat alles slechts op roddel neerkwam, doch hij was er niet in geslaagd zich zelf daarvan te overtuigen; hij had zich koppig vastgeklampt aan het onnawijsbaar gevoel dat ergens iets niet klopte in het beeld dat hij zowel van die tragische oorlogsnacht als van de Groep in zijn herinnering omdroeg. Ook het besef dat Roef het goed met hem meende zat hem dwars, ofschoon hij de manier waardeerde waarop Roef zijn sympathie wist te verbergen achter zijn harde, zakelijke efficiëntie; Absilis was allergisch voor sentimentele welwillendheid. Waar de uitvalswegen van de kleine boeredorpen elkaar kruisten waren de kladploegen aan het werk geweest; het asfalt was met reusachtige letters en | |
[pagina 18]
| |
nummers beschilderd: Tegen Wanbeleid, nr. 2, nr. 2, nr. 2, Stem Unie; Gemeentebelangen nr. 1, nr. 1, nr. 1; Weg Met De Geldverspillers, nr. 3, nr. 3, nr. 3; soms leek het op een verkeerd ingepaste puzzel. De stammen van de bomen die de weg afzoomden waren beplakt met groene, rode, blauwe, gele affichettes waarop vanuit de rijdende wagen slechts de nummers leesbaar waren; af en toe vlekten ze als kleurspatten in het licht van de koplampen op wanneer Absilis in een soort van laar te midden van een nevelbank terechtkwam. Langs de openstaande rooster van de luchtverwarming drong de reuk van verbrand rubber naar binnen toen hij een kleine garage voorbijreed; de reuk bleef hinderlijk hangen tot hij een zijraampje opendraaide. Een enkele met bieten geladen kar hotste dwars over de baan; de boer keek niet eens op toen hij rakelings passeerde; hij liep gemelijk naast het paard, de leidsels hingen slap. Een mestvaalt smeulde; de rook stagneerde, stremde in de opdringende nevel. Verder, op een klare plek, lag een ontwortelde boom, wachtend op de vlagen wind en regen die de plakken aarde van de wortels zouden wassen. Nog verder liepen drie jongens, met schooltassen zwaaiend, de enge dorpsstraat af; Absilis keek onwillekeurig op de klok, kwart voor negen, ze waren te laat doch schenen zich geen zorgen te maken. Op de blinde muur kon je merken hoe de plakploegen elkaars werk ongedaan gemaakt hadden; affiches waren over elkaar heen geplakt en weer afgerukt, gekleurde slierten hingen omlaag als verregende, verscheurde wimpels, als gestolde stroompjes gelatine. Het was over negen toen hij de stad inreed. Hij parkeerde zijn wagentje op het marktplein, vlak bij een houten paneel dat met verkiezingsaffiches bedekt was. De reusachtige foto van Servaes hing onder het nummer 3: Met Leo Servaes Voor Volk En Stad! Zonder de geblokletterde naam zou Absilis niet met- | |
[pagina 19]
| |
een de foto als die van Servaes herkend hebben; de jonge Leo had een mager, dweperig gezicht gehad en had zijn haar kortgeknipt en steil gedragen; het hoofd op de foto was rond, met hangwangen en het begin van een balgje onder de kin; het kennelijk gepommadeerd haar lag in een scheiding; onder een korte, borstelige snor stalde Servaes de stereotiepe glimlach van de lijsttrekker uit: de naar dubbelzinnigheid zwemende smeekbede om onvoorwaardelijk vertrouwen, het resultaat van minutenlange regieaanwijzingen, de glimlach van de beroepsmodellen voor publiciteitsfoto's; slechts het helwit, gaaf gebit ontbrak hier om een of ander merk tandpasta voor de geest te roepen (of nee, eigenlijk hoorde hier de tekst: ‘Ik plaats mijn geld op de bank X’): de lippen konden onvoldoende wijken wegens de pijp die in de linkermondhoek geklemd zat, op een of andere manier was het Absilis hinderlijk duidelijk dat de pijp leeg was. Was dit het gelaat van een man die zijn bestemming gevonden had? dacht Absilis, terwijl hij zijn wagentje sloot, nog even aandachtig de foto bekeek. Tenslotte waren de foto's, die van hem zelf in de krant verschenen wanneer een van zijn boeken besproken werd, even bevreemdend voor wie hem vroeger moest gekend hebben; ze hadden allen hun bestemming gevonden, de kniezerige Kennes, de gelijkmoedige Mimi, de gesloten Mady, hij zelf een gewaardeerd schrijver, Roef een succesvol zakenman en Laporte, die van elk jaar vier jachtseizoenen maakte.
Absilis liep de hall van het stadhuis in. Hij sprak een politieagent aan die met een map papieren de trappen afkwam en vroeg hem waar hij schepen Servaes kon vinden. Hij was er nog niet, zei de agent; hij kwam gewoonlijk pas tegen elven. Misschien vond hij hem op dit uur in het partijlokaal. De agent kwam met Absilis mee tot op de pui en legde hem | |
[pagina 20]
| |
uit hoe hij het lokaal kon vinden. Het was niet ver, Absilis besloot te voet te gaan. Je kon je onmogelijk in het lokaal vergissen; vanuit alle ramen bezwoer de lege pijp van Servaes je om op nummer 3 te stemmen: Met Leo Servaes Voor Volk En Stad! Absilis stak de deur open en stapte naar binnen. Er was niemand in de ruime gelagzaal. Tegen de zijwand prijkte een nog grotere foto van Servaes, omlijst met nummers 3. Daarboven, haast tegen de zoldering aan, had iemand met uit glanzend rood papier gesneden letters de onvermijdelijke slagzin geprikt: Met Leo Servaes Voor Volk En Stad! (zelfs het uitroepteken ontbrak niet; Absilis vroeg zich af welke geestigheid Laporte over de vertoning zou hebben gespuid). Daarnaast hing een vergroot model van stembrief: de namen onder nummer 3 waren vet geblokt, die onder de andere nummers waren telkens vervangen door het woord ‘tegenstrever’ (dat in Absilis, ondanks zich zelf, een atavistische aversie opriep); een potlood (dat er als een scherp geslepen blok brandhout uitzag) wees schuin naar het ronde vakje onder het nummer 3. Onder de foto van Servaes hing een lage, brede aanplakbrief: Zaterdag 10 Oktober, Grote Taptoe van de Overwinning; spreker Leo Servaes, allen op post, Voor Volk en Stad! Servaes moest erg zeker van zich zelf zijn, om met die taptoe het vel van de beer te verkopen eer het beest geschoten was, dacht Absilis. Hij draaide zich om toen hij gestommel hoorde. Een oude, zuurkijkende man was uit het keukentje gekomen en stond nu achter de tapkast naar de eenzame klant te kijken. Absilis stapte naderbij en de oude man vroeg: ‘Wat zal het zijn, makker?’. ‘Een pilsje’, zei Absilis. Hij keek toe hoe de man een glas uit het rek nam, het onder een van de tapkranen liet vollopen. Het schuim stroomde over, doch het scheen de oude niet te deren; hij zette het | |
[pagina 21]
| |
glas niet erg zacht voor Absilis neer en het schuim vormde meteen een plasje. Absilis betaalde, wachtte geduldig tot hij zijn wisselgeld kreeg. Hij zei: ‘Ik ben op zoek naar Servaes. Op het stadhuis verwees men me naar hier’. De blik van de oude man bleef zurig; hij zag er een van die onhebbelijke oudgedienden uit, die het partijfanatisme uit de wieg meegekregen hebben en die Absilis zich nog duidelijk herinnerde uit zijn kinderjaren. ‘Hij is in vergadering, in het bovenzaaltje’. De oude wees ergens naar de zoldering. ‘Ben je een vriend van Servaes?’. Absilis zei voorzichtig: ‘Niet bepaald. Ik ken hem van vroeger’. ‘Hoeveel vroeger?’. De agressiviteit was duidelijk hoorbaar en Absilis onderdrukte een glimlach. ‘Van in de oorlog. Dat maakt een dikke twintig jaar’. ‘Dan ken je hem langer dan ik; doch daarom nog niet beter. Ik mag hem niet; als je een vriend van hem bent mag je het hem vertellen, ik geef er geen snars om, hij weet al lang hoe ik over hem denk. Ik moet hier weg, ik ben te oud volgens Servaes; doch wat hij meent is dat ik niet hard genoeg zijn kar trek, dat ik het verdom in zijn gareel te lopen. In het parlement mag je van de partij blijven zitten tot je de honderd haalt, doch om een van haar lokalen open te houden ben je te oud als je nog niet eens zeventig bent. Servaes geeft het natuurlijk een andere draai; hij doet het klinken alsof hij me in de watten legt, alsof hij me eredeken maakt wegens grote verdienste. Hij heeft een plaatsje voor me gezocht in het rusthuis voor oudjes. Ik kan net zo goed bij mijn dochter intrekken doch dat wil ik niet; ik zal mijn eigen boontjes wel verder doppen. Ik hield het lokaal al open toen de partij nog op kinderklompjes liep; je werd toen op straat gezet als je op de fabriek je mond durfde opendoen’. | |
[pagina 22]
| |
Absilis knikte; hij nam zijn glas op, dronk een paar teugen, zette het glas naast het plasje, terwijl de oude man hem op de handen keek en een laatdunkend gesnuif liet horen dat even goed op de overbodige zorg van Absilis als op zijn eigen uitlating kon slaan. ‘De waarheid is, dat Servaes mijn plaats beloofd heeft aan een van zijn vriendjes’, zei de oude. ‘Een van zijn slippendragers, een overgelopen kajotter die zich in de kar van Servaes liet spannen toen die hierheen kwam. En niemand had hem hier gevraagd; ik bedoel, Servaes; hij werd eenvoudig hierheen gezonden door de partijlui uit Brussel; die komen niet uit hun zetel ginder maar weten beter dan wij wat hier nodig dient gedaan, dat denken zij althans. We hadden hier slaande ruzie tussen een paar kopmannen, de kieslijst was in twee kampen verdeeld, kat en hond en we verspeelden er elke verkiezing zetels door. De waarheid was dat onze kopman niet erg gezien was in Brussel omdat hij zijn mond niet kon houden; hij had drie jaar in een concentratiekamp gezeten en toen hij eindelijk vrijkwam zaten er een paar geslepen elleboogwerkers op zijn plaats die de hele oorlog niet verontrust waren geworden. Hij kon niet eens meer normaal lopen, hij strompelde met een stok, doch daarom liet hij zich nog niet kullen, dat begrijp je. Het werd slaande ruzie en het werd almaar erger en niemand zag er nog uitkomst in en toen besloten de partijlui uit Brussel de hele bende aan kant te zetten; ze zonden Servaes op ons af. Servaes koos zijn vriendjes en maakte de zaak rond. Hij gaf zich uit voor een held uit de weerstand; hij had de hele oorlog tegen de Duitsers gevochten; dit was althans wat hij beweerde’. ‘Dat loog hij niet’, zei Absilis. Hij vond het jammer dat hij de oude man moest grieven. De oude snoof. ‘Vechten, bah; het zal wel knijpen geblazen geweest zijn, de enige manier van vechten | |
[pagina 23]
| |
die hij kent is met zijn tong. En hij steekt eerst een natte vinger op om te weten langs welke kant de tegenstrevers eigenlijk staan. Wat hij onder de oorlog was weet ik niet, doch vlak na de oorlog was hij communist; het leek er toen op of die ons van de kaart gingen vegen, dat weet je allicht; iedereen herinnerde zich toen nog hoe de Russen van de Duitsers geleden hadden en hoe ze het de moffen betaald hadden gezet. Hij stond ergens derde op de lijst, hij werd één keer verkozen, de volgende keer lag hij er al naast. Hij schreef stukken in de krant tegen de partij; doch niet lang meer, hij werd een soort van neo-fascist, ofschoon hij zelf het anders noemde; hij likte het achterste van een van die Amerikaanse generaals in Parijs; de naam ligt me op de tong doch hij ontschiet me. Hij had de mond vol over morele weerbaarheid en hij vond dat er ook nog wel goede Duitsers waren zo je je maar de moeite getroostte ze op te zoeken, vooral onder de generaals; met vulgaire gefreiters hield hij zich niet op. Doch ook dat duurde slechts de tijd van de aardbeien, hij keerde alweer kazak; ken je “Linkse Strijd”?’. ‘Amper van naam’, zei Absilis. Roef zou het gepraat van de oude man roddel noemen, doch Absilis luisterde er gretig naar; hij had Servaes na de plechtigheid geheel uit het oog verloren en het leek hem nu of de oude bezig was de leemte te vullen die bestond tussen de magere, dweperige student en de lijsttrekker met het kogelronde hoofd en de lege pijp onder de borstelsnor. ‘De eerste s is er te veel aan’, zei de oude met grimmige lijzigheid. ‘Het is een blaadje dat wordt uitgegeven door een ploeg elleboogwerkers die hun beurt niet kunnen afwachten. Zij hebben alles en nog wat op de partij aan te merken, net of niet wij het zijn, de oude getrouwen, die redenen hebben om te klagen over het feit dat al die jonge elleboogwerkers iedereen over het hoofd springen. Nou, Servaes liet de | |
[pagina 24]
| |
neo-fascisten opeens vallen en begon in ‘Linkse Strijd’ te schrijven; hij hoefde niet eens van onderwerp te veranderen, als je begrijpt wat ik bedoel. Er deugde geen kant aan de partij en hij zelf liep met alle remedies op zak. Ik ben misschien niet zo geletterd als jij, maar ik ben een oude rat in partijkwesties, mij bedriegen die tafelspringers niet. Het is de truc waarmee je nu je weg maakt in de partij; je kan het zelfs tot minister brengen als het je meeloopt, ik zal geen voorbeelden noemen, je kent ze allicht beter dan ik. Alles afbreken en het tegelijk duidelijk maken dat je met de remedies op zak loopt; je maakt het overhands bonter en bonter en op een goeie dag wordt de partij het beu en komt ze bij je aankloppen om je te vragen wat je hebben wil om je mond te houden. Servaes deed het net zo. De lui van ‘Linkse Strijd’, die nog op hun zwijggeld zitten te wachten, zijn nu natuurlijk razend op hem; ze zouden hem voor overloper en verrader schelden indien ze zich zelf daar niet net zo goed te kijk zouden mee zetten. Ik heb een stapeltje oude nummers van het blaadje liggen, met de artikels van Servaes. Hij geeft zich daar uit voor een hervormer die niet om te kopen is. Indien je hem geloven mocht, was iedereen omkoopbaar, behalve hij zelf; hij was een hervormer, een zuiveraar, een onkreukbare, hij deed het alles voor zijn ideaal. Nou, ik weet wat zijn ideaal is, hij draagt het in zijn borstzak. En zijn prijs was niet eens erg hoog; hij zal het wel nooit tot minister brengen; misschien tot volksvertegenwoordiger, die leveren ze dertien in een dozijn, doch niet tot minister. De partij zond hem hierheen; indien hij zijn nek brak was het de zijne, het zou niemand anders pijn doen, wel? En indien hij het voor elkaar kreeg, had de partij er evenveel baat bij als hij zelf. De enigen die geschoren werden waren wij, de oude getrouwen, de mannen van het eerste uur, die broodroof en banbliksems riskeerden doch die nooit versaagden’. | |
[pagina 25]
| |
Het klonk als de 1-meitoespraken in het dorp, vroeger, dacht Absilis: als de drakerige exaltatie van ongeletterde, fanatieke mensjes die een bevreemdend scherp instinct hebben voor al wat schort doch die niet loskomen uit hun eigen onmacht, die tot een publiek spreken maar in de eerste plaats zich zelf op het oog hebben, hun eigen twijfels proberen te bezweren. Hij voelde zich onbehaaglijk, zoals vroeger, wanneer zijn vader in zijn aanwezigheid met een of andere onverschillige dagloner over politiek redetwistte. Hij vroeg: ‘Duurt die vergadering lang?’. De oude staarde hem van onder de zware, grijze wenkbrauwen fel aan; hij zag er gebelgd uit wegens de onderbreking, de onverhoedse mangel aan belangstelling. ‘Met Servaes weet je dat nooit’, zei hij stroef. ‘Het kan uren duren; hij hoort graag zich zelf praten. Problemen oplossen doet hij niet; hij praat ze zich zelf en de anderen uit het hoofd en dan denkt hij dat ze opgelost zijn. Het lukt hem ook; hij heeft zich zelf omringd met jaknikkers, daarom kan hij me niet luchten; van eerstaf kon hij me niet luchten, ik heb nooit mijn mening voor me zelf gehouden wanneer ik wist dat ik het gelijk op mijn kant had; de stroopkwast ligt me niet’. ‘Misschien kan ik beter binnen een uur terugkomen’, opperde Absilis. Hij nam zijn glas op, staarde er besluiteloos naar. Hij kon de stad ingaan en lukraak een paar adressen afwerken; doch dan bestond de kans dat hij Servaes misliep. Hij nam een slok, zette het glas neer, liet het tussen duim en wijsvinger heen en weer draaien. ‘Het kan ook vroeger gedaan zijn. Hij moet tegen elven op het stadhuis zijn; hij is schepen voor onderwijs, hij hoopt nu natuurlijk burgemeester te worden. Daar is alle kans toe ook, hij heeft het geluk van een hoer. En de ziel erbij, zo je begrijpt wat ik bedoel’. De oude man snoof weer laatdunkend; ergens boven hun hoofd klonk een zwak gestommel en hij zei | |
[pagina 26]
| |
stroef: ‘Je hebt meeval, daar komen ze’; hij wees met vooruitgestoken kin naar een dubbele deur achter in de gelagzaal. De deur ging open en een half dozijn mannen kwamen de gelagzaal doorlopen; ze zagen er allen iets te plechtig, iets te ernstig uit (de officieren die met verzegelde orders naar het slagveld trokken, dacht Absilis) alsof Servaes het heil van de stad in stukken verdeeld had en ze ieder hun portie had toegewezen. Servaes kwam helemaal achteraan; hij praatte gedempt met iemand die onmiskenbaar de stempel van de stroopsmeerder droeg. De oude man leunde met een elleboog op het blad van de tapkast en zei: ‘Servaes, hier is een makker die naar je vraagt’. Servaes wierp de oude een verveelde, wrevelige blik toe, keek vluchtig naar Absilis, wendde zich naar de stroopsmeerder en zei gewichtig: ‘Wat je niet uit het oog mag verliezen is...’ terwijl hij met de lege pijp in zijn linkerhand de maat scheen te slaan; stem en pijp vielen gelijktijdig stil en hij keek opnieuw, nu met belangstelling, naar Absilis. Hij sperde de ogen, toonde de tanden onder de borstelsnor, zei vlug tegen de stroopsmeerder: ‘Ik zie je straks wel’ en kwam op Absilis toe met beide handen uitgestoken: ‘Mijn hoofd eraf als het Jean niet is’, zei hij hartelijk. Absilis deinsde even, hij bedacht te laat dat hij er niet bang moest voor zijn dat zijn pak vol asse zou gemorst worden; hij ontweek de hand met de pijp, drukte de andere en beantwoordde de glimlach van Servaes. ‘Laten we gaan zitten’, zei Servaes; hij greep Absilis bij de bovenarm en trok hem mee naar de muurbank vlak onder zijn portret. Absilis keek tersluiks naar de oude man die een vaatdoek genomen had en nukkig het blad van de tapkast aan het schoonwrijven was. ‘Welk een onverhoopt genoegen’, zei Servaes. ‘Hoe is het mogelijk, na al die tijd. Ik merk dat je het goed stelt’. | |
[pagina 27]
| |
‘Ik moest in de stad zijn voor zaken’, zei Absilis. ‘Ik reis voor een uitgeverij. Ik zag je foto en besloot je even op te zoeken, omwille van de ouwe tijd’. ‘Uitstekend’, zei Servaes. ‘Uitstekend. Daar deed je goed aan. Je schrijft nog altijd. Ik heb je gevolgd, weet je; literatuur interesseert me. Je weet allicht dat ik schepen voor onderwijs ben. Ik heb een en ander gedaan voor de kunstenaars in de stad; elk jaar wordt een prijs verleend, om beurten aan een roman, een dichtbundel of een toneelstuk. De Servaes-prijs, mogelijk las je er ergens over. Het is natuurlijk niet veel; ik zou graag meer doen, doch je kan het beschouwen als een begin. Ja, een bescheiden begin. Vroeger bestond hier niets van die aard. Ik hoop nog meer te kunnen doen’. ‘Zo gauw je burgemeester wordt’, zei Absilis. ‘Allicht’, zei Servaes. Zo hij de ironie in de opmerking onderkend had, liet hij het althans niet merken. ‘Natuurlijk lig je gebonden aan de plaatselijke mogelijkheden, doch ik heb grootse plannen, ons programma is werkelijk vooruitstrevend en gedurfd. Wat ik beoog is van mijn stad een model te maken voor alle andere waar de partij aan het bewind is. Over het algemeen laat het cultureel partijprogramma te wensen over, doch niet hier. Een stad die degelijk bestuurd wordt heeft ruimschoots de middelen om ook de cultuur aan haar trekken te laten komen. Die Servaes-prijzen vormen pas een begin. Zo moet je die Servaes-prijzen beschouwen’. Hij hief het hoofd achterover, leek de smaak van zijn eigen naam op tong en gehemelte na te proeven; Absilis vond dat hij eruit zag als een man die net een hap Camembert met een teug rode wijn had doorgespoeld. Absilis zei: ‘Je hebt het ver geschopt, Leo’. Hij verzachtte de ruwe uitdrukking met een glimlach. ‘Ik bedoel, sedert de tijd van de Groep’. ‘Je moet doorzetten’, zei Servaes. ‘En je moet | |
[pagina 28]
| |
bezield zijn’. Hij klemde de pijp met de kop in de vuist, stak de steel als een revolverloop vooruit. ‘Ook toen hebben we uitstekend werk geleverd. We hadden toen net zo goed alles veil voor ons ideaal. Claude Morrens stierf ervoor’. Hij deed net als Laporte, dacht Absilis wrang; hij bracht een terloops, plichtmatig eresaluut aan de gesneuvelde; zijn stem van volkstribuun werd een halve toon lager, de woorden werden gedragen op een aandrang die uit het diepste van het gemoed opdrong (de allergische zenuwen van Absilis vingen de echo's op van de tremolo's waarmee de gedachten gevormd werden doch die met gedegen vakkennis bedwongen werden eer ze tot zinnige woorden werden verklankt); de bescheidenheid waarmee hij zich zelf bij dit saluut betrok scheen onbedacht. Wanneer je naar hem luisterde zou je hem voor een broer van Laporte kunnen houden; het leek vreemd dat Laporte in de grond een hekel aan hem had (als je hem bij het nekvel grijpt weet je niet wat je in je handen hebt, il parle trop, il te casse les pieds sans t'apprendre un brin, tu sais, hij kan net zo goed in de politiek gaan als in het standwerk, tu le fiches au fond d'un panier de crabes et il se fraye son chemin au sommet à coups de langue, quoi). Na een ogenblik van ingetogen stilte zei Servaes: ‘Weet je, een van mijn plannen is het instellen van een grote literaire prijs van de weerstand; de eerste zou postuum aan Morrens kunnen verleend worden’. Absilis knikte (hij zag Servaes, in rok en met de driekleurige sjerp om de doorvoede buik op het podium staan, hoorde de aanhef van zijn gelegenheidsrede: ‘De jonge, veelbelovende dichter die naast mij stond in de rechtvaardige strijd tegen de overweldiger...’) en opeens haatte hij hem, kreeg hij een verblindend inzicht in de koppigheid waarmee Mady zich vastklampte aan haar afkeer tegen al wie aan haar eigendomsrecht op Claude zou kunnen tornen. | |
[pagina 29]
| |
Hij vroeg bruusk: ‘Wat had je uit te richten in de kantoren van de Gestapo, Leo?’. Servaes zei: ‘Heu?’. Zijn verrassing was niet geveinsd, hij zag eruit als iemand die door een onverhoedse opdonder van een hardnekkige hik genezen werd; hij staarde Absilis dom aan, het oogwit was gevlekt, alsof hij met zijn lever sukkelde. Het waren de ogen van een stadsmagistraat die de overdadige borrels niet onaangeroerd laat zolang ze niet uit zijn zak dienen betaald. ‘Iemand zag je uit het gebouw naar buiten komen’, zei Absilis. ‘Een paar dagen voor Claude en ik zelf gepakt werden. Een dag nadat we de plannen voor de overval maakten’. Servaes stak de pijp in de mond, zoog verwoed op het mondstuk; het maakte een gek, fluitend geluid. Hij nam de pijp weer uit de mond, klopte met de kop op de palm van zijn hand, zijn dwaas gespannen trekken ontspanden opeens. ‘O, dat’, zei hij. Absilis hield zijn antwoord klaar op de tegenvraag waarom hij dat weten wilde, doch de vraag kwam niet; Servaes glimlachte, het was een glimlach voor ingewijden, een tikje dubbelzinnig, een tikje kleindunkend (dit laatste voor de lui die nodeloos drukte maken over een futiliteit). ‘Je herinnert je misschien dat ik na mijn klasuren de boekhouding bijhield voor een kleine aannemer? Die werkte voor de Duitsers, hij bouwde schuilplaatsen op het vliegveld. Een paar van zijn werklui kwamen op kantoor klagen over hun loon, en ik vertelde ze dat ze onderbetaald werden. Ze liepen naar de baas en eisten hun recht op; ik sprong ze bij, je weet dat ik geen onbillijkheid verdraag. De baas nam dat niet; hij schold me voor opruier en dreigde, me aan te geven. Dat deerde me niet, ik zei dat hij zijn werklui fatsoenlijk diende te betalen. Ik dacht dat hij me alleen maar bang probeerde te maken doch op een dag kreeg ik een briefje dat ik bij de Gestapo op het matje geroepen werd. | |
[pagina 30]
| |
Ik dacht eerst dat het om ons illegaal werk ging, maar nee, het was voor die herrie met de aannemer; omdat hij zelf me niet kleinkreeg had hij de Duitsers onder de arm genomen. Het was geen pretje, Jean, daar kan je van op aan. Ik zie die lui nog tegenover me zitten, twee kerels in zwarte leren regenjassen. Ze vroegen me of ik zo graag naar een kamp in Duitsland wilde, daar zaten al communisten bij de vleet, er was nog plaats voor een opruier meer. Ik hield me van de domme en reken maar, ze hadden me slechts de schrik op het lijf willen jagen, het was hun manier om me te vertellen dat ik de loonkwesties aan mijn werkgever moest overlaten. Dat betekende nog niet dat ik dat van zins was; doch een week later werd ik afgedankt. Wie zag me?’. Absilis gebaarde of hij de onverhoedse vraag niet gehoord had; hij knikte: ‘Je hebt meeval gehad. Meer dan wij hadden. Alleszins meer dan Claude had’. Servaes zei: ‘Allicht was het Roef. Maurice zat gekookt en gebraden bij de Duitsers, zogezegd voor fabriekszaken. Allicht zond ook de oude Roef strijk en zet de Gestapo op de nek van arbeiders die voor hun rechten durfden opkomen. Je mag een werkgever draaien en keren zoals je wil, je houdt toch altijd een werkgever over; daar heb ik ondervinding van opgedaan. Toen de oorlog uitbrak was de oude Roef haast bankroet, doch de oorlog bracht hem er weer bovenop; indien je ook maar in de verste verte iets met metaal te maken had kwam je erin, reken maar. Vooral wanneer je met de Duitsers heulde. Je mag er van op aan dat hij met de Duitsers heulde; en Maurice zorgde voor een alibi tegen de tijd dat het getij zou keren. Je gaat beter niet in zaken als je niet gehaaid bent; na de oorlog stond je versteld van het aantal collaborateurs die bij de weerstand op een wit blaadje stonden. Ongetwijfeld was het Maurice die de zaak op die manier had uitgekiend, die | |
[pagina 31]
| |
hun mes aan twee kanten deed snijden. Laporte zei altijd dat de oude Roef te dom was om een fritesstalletje renderend te maken; wanneer er een vrouw in de buurt kwam zakten zijn hersens onder zijn broeksriem’. ‘Een van de Duitsers, die me ondervroegen, vertelde me dat iemand ons verklikt had’, zei Absilis. Hij hoopte dat het overtuigend zou klinken. ‘En het was niet eens een foefje om ons te doen bekennen; het interesseerde ze niet eens. Ze tuigden ons af en toe voor hun genoegen af en veroordeelden ons ter dood. Alles alsof het ze niet kon schelen. Daarom geloofde ik ze’. ‘Herinner je je nog de avond toen we het plan bespraken?’. Servaes kneep de ogen dicht, je zag zijn borstelsnor bewegen alsof hij stiekem een dadelpit afkloof. ‘Toen Laporte met zijn stafkaart voor de dag kwam? Het zinde Roef niet, dat weet je, hij maakte er geen geheim van. Hij vond het een krankzinnig plan. Natuurlijk, je kan je papa zonder veel risico een alibi voor het kerend getij, een brevet van patriottisme bezorgen door sluikbladen in een of andere brievenbus te gaan steken, doch het wordt een andere zaak wanneer je sabotage gaat doen’. Servaes deed de ogen open, hij schudde het hoofd (hij had de toestand in handen, hij was nu weer de lijsttrekker die het programma juist stelde, die de tactiek van de tegenpartij doorzag en de matzet overwoog). ‘Zoals jij het ziet, had Roef het minst van ons allen een reden om de Duitsers erbij te betrekken’, zei Absilis. ‘Mogelijk’, zei Servaes. ‘En toch’. Roef was een prooi die hij slechts node liet ontsnappen. ‘Het viel me enkel op dat het opzet hem niet zinde; hij had steeds het laatste woord wanneer plannen gemaakt werden, doch uitgerekend die keer deed hij zijn mond slechts open om te zeggen dat hij er niet aan mee- | |
[pagina 32]
| |
deed. Het lijkt me bedenkelijk nu ik erop terugblik’. Hij zweeg, tikte verstrooid met de pijpekop op het tafelblad. ‘Natuurlijk. Wie kon tegen jullie wat gehad hebben? Tegen Morrens en jou, en tegen Laporte?’. De naam van Laporte deed zijn blik oplichten en hij herhaalde hem, haast binnensmonds, amper hoorbaar alsof hij hem meteen omzwachtelde met bijgedachten: ‘Laporte’. Het getik met de pijpekop vertraagde, kreeg een gemeten ritme. ‘Laporte bleef er onderuit, hij liet jullie de zaak alleen opknappen. Laporte was je vriend, dat wel, doch hij mocht Morrens niet; hij joeg gedurig achter rokken aan en het liefje van Morrens was een begeerlijke kluif. Maar ze gunde hem niet eens een blik, ze was smoor op Morrens. Zelfs nadat jullie gepakt werden, kreeg hij niet eens een schijn van een kans bij haar. Ik kan niet zeggen dat hij het niet probeerde; hij hing de hele tijd om haar heen, je kent hem, niemand kan tegen Laporte op wanneer het erop aan komt foefjes te verzinnen waar de vrouwen het oor laten naar hangen. Doch bij haar pakte het niet; ik maakte het mee dat hij een rooie kop kreeg toen ze hem eenvoudig verder liet bazelen en hem de rug toekeerde. Het zou net iets voor Laporte geweest zijn, een opzet uit te kienen waar je geen speld tussenkreeg. Trouwens, van wie kwam de krankzinnige ingeving om opeens sporen en bruggen te gaan opblazen? We hadden drie jaar lang ander werk geleverd, niet minder nuttig, doch minder gevaarlijk. We hadden de sabotage aan anderen overgelaten die er beter weg mee konden. Onze sluikpers was net zo goed een vorm van sabotage, op het psychologisch plan dan; ons werk werd zelfs in Londen gewaardeerd. Maar opeens was het Laporte niet meer voldoende; het was Laporte die met de gedachte voor de dag kwam om die sporen te gaan opblazen. Laporte kon voor de springstof zorgen, een van de minnaars van zijn moeder had nog een gestolen partij van het goedje bij | |
[pagina 33]
| |
de hand. Laporte kwam met de stafkaart aandragen; hij deed het klinken alsof het een kermispretje was, een uitstapje waarbij een weinig vuurwerk te pas kwam. Jullie waren zelfs niet gewapend’. ‘We zouden niet eens geweten hebben hoe we er moesten mee omgaan’, zei Absilis. ‘Laporte zag er een charmante kerel uit, zo op het oog, dat weet je, je was in die tijd dik met hem bevriend; aan jou zal hij allicht zijn mooiste gezicht getoond hebben. Doch hij werd een andere kerel zo gauw hij zijn zin niet kreeg. Hij was verwend. Hij was een moederszoontje; zijn moeder verwende hem buiten verhouding. Ik kende hem een beetje aan de binnenkant; hij was zo hard als een spijker, een egoïst van de kwaadste soort. Ik sloeg hem gade toen hij het liefje van Morrens probeerde te verleiden terwijl we nog niet eens wisten wat van jullie geworden was. Toen ik hem een rooie kop zag krijgen wist ik wat in hem omging, hij had ze kunnen vermoorden toen, Renson, bedoel ik. Vraag het aan Paulke. Paulke weet hoe Laporte zich gedroeg wanneer hij zijn masker van moederszoontje liet vallen’. ‘Hoe kan ik Paulke iets vragen, ik weet niet eens waar hij uithangt’. Servaes leunde even van Absilis weg, hij staarde hem verwonderd aan. ‘Paulke is hier’, zei hij. ‘Hij is een uitstekend basismilitant; nu is hij bezig met het bestellen van verkiezingspamfletten’. ‘Toen we onze lintjes kregen was hij er niet. Niemand wist iets van hem af’. ‘Hij verbleef toen in een instelling’, zei Servaes. Zijn toon was nu beschermend, vaderlijk. ‘In een psychiatrische instelling. Hij maakte een inzinking door, zijn zenuwen hadden het begeven. Ik ontdekte hem toen ik met de provinciegouverneur een bezoek bracht aan de instelling; ik trok me zijn lot ter harte, ik bezorgde hem zijn onderscheidingen. Toen hij | |
[pagina 34]
| |
ontslagen werd haalde ik hem hierheen. Hij woont al jaren hier in de stad’. ‘Is hij getrouwd?’. ‘Nee. Hij woont op een kamertje, boven een café. Niet ver van het station, in de Mercatorstraat. Het nummer ken ik niet, doch het café heet “De Posthoorn”; je vindt het zo’. ‘Ik denk dat ik hem even ga opzoeken’. ‘Doe dat. Mogelijk is hij op weg met de pamfletten’. ‘Dan wacht ik wel. Ik zal je niet langer ophouden; je plichten roepen je naar het stadhuis’. Absilis werkte zich overeind, wachtte tot Servaes eveneens zou opstaan. Servaes bleef zitten; hij keek naar Absilis omhoog, zijn snor bewoog weer. Hij zei: ‘Weet je, ik vond het indertijd beter niet over die zaak met de Gestapo te praten. Ik wilde me zelf niet interessant maken, ik was tevreden met mijn bescheiden aandeel in het werk van de Groep. Ik heb me nooit op de voorgrond gedrongen, dat weet je allicht’. ‘Allicht’, zei Absilis. ‘En je deed er goed aan, het te verzwijgen. Wij zouden ons zorgen gemaakt hebben zo we geweten hadden dat een van ons bij de Gestapo aan huis was geweest’. Hij drukte Servaes de hand, zag de borstelsnor trillen, de vlekkerige ogen naar hem opkijken voor hij zich omkeerde. De oude man staarde hem van achter de tapkast na tot hij de deur achter zich dichtgetrokken had.
De deur van de kamer was op slot, niemand antwoordde op zijn kloppen. Absilis liep de trappen weer af, ging langs de zijdeur het café in waar de bazin hem vertelde dat Paulke Mees op stap was met verkiezingspamfletten; ze had hem naar buiten zien lopen met een volle ransel op de rug en nog een stapel pamfletten onder de arm. Hij zou niet voor | |
[pagina 35]
| |
halftwaalf terugkomen, zei ze; ze scheen vertrouwd te zijn met de gewoonten van haar huurder. Absilis slenterde naar de markt waar hij zijn wagentje achtergelaten had. Hij speelde opnieuw even met de gedachte om een paar boekhandels te bezoeken doch zette ze ook deze keer van zich af; het zinloos naar de mond praten van een of ander bekrompen betweter lokte hem helemaal niet aan; hij werd zich ervan bewust dat hij onrustig was, het vooruitzicht op de ontmoeting met Paulke wond hem op, wekte verwachtingen die hij zelf meteen als ongegrond erkende maar die hij toch niet kon bedwingen. Met Paulke zou zijn tocht ten einde lopen, de onbezonnen gewekte honden van het verleden zouden weer inslapen, er zou niets gebeurd zijn dan een toevallige reeks ontmoetingen die het oppervlak der beloken herinneringen vluchtig hadden doen rimpelen. Hij zelf zou overhands en geduldig opnieuw zijn gemoedsrust veroveren; misschien zelfs zou hij verzoend raken met de dood van Claude en met het betrekkelijk geluk dat hij aan de zijde van Mady kende. Hij zou Mady weer ongeremd kunnen begeren; hij had haar niets verteld over zijn bezoek aan de leden van de Groep (hij had geweten dat ze beiden gekwetst zouden raken door haar weerspannigheid) en dat zat hem dwars; hij voelde zich schuldig, alsof hij haar met een andere vrouw bedroog en het feit dat hij zich niets te verwijten had maakte het nog erger. Absilis kende zich zelf; hij was een man die slechts moeizaam de kleinste schuldgevoelens torste, ze lichamelijk als een ziekte doorworstelde. Hij benijdde iemand als Roef die de kleine zorgjes wegveegde en zich met al zijn efficiënte voortvarendheid op de grote problemen wierp, of zelfs lui als Laporte en Servaes, die met ontwapenende elegantie hun oog- en oorkleppen droegen, zich omhulden met de olifantshuid van hun eigendunk. Hij zelf ontbeerde de gave van het overleg, koesterde de hebbelijkheid | |
[pagina 36]
| |
van de weifelzucht; nu wist hij dat hem slechts één ding te doen stond: een krant kopen en ergens bij een kop koffie wachten op klokslag halftwaalf; doch in plaats daarvan startte hij zijn wagentje en begon stapvoets en lukraak de stad te doorkruisen in de onzinnige hoop dat hij ergens op Paulke zou stuiten. Natuurlijk liep het op niets uit, behalve op een verspilling van benzine; wel kruiste hem herhaaldelijk een stationwagen die met een luidspreker was uitgerust en die op het dak de op de vier zijvlakken van een rode balk geplakte portretten van Servaes omdroeg zodat zijn stereotiepe glimlach en zijn lege pijp van alle kanten uit zichtbaar waren. Uit de luidspreker klonk een gebarsten, door parasieten besprongen stem die de bevolking opriep om voor Servaes, Voor Volk En Stad te stemmen. Voor Een Vooruitstrevende Politiek, Voor Een Bekwaam Stadsbestuur, Voor Servaes, Voor Volk En Stad. Slechts eenmaal stak Absilis ergens in een buitenwijk een stilstaande camionette voorbij die de lentegroene vlag boven een boordlading nummers één voerde; allicht was de wanverhouding louter toeval doch het leek hem een vingerwijzing: de stad lag voor Servaes open, voorhands tot overgave bereid voor de vreedzame dreiging van de lege pijp. Tenslotte, toen hij Paulke meende te herkennen en ontdekte dat het een jongen was die publiciteitsfolders aan huis bestelde, gaf hij het op. Hij reed terug, parkeerde zijn wagentje tegenover het café en ging met een kop koffie bij het raam zitten waar hij de straat in het oog kon houden. Het was iets over halftwaalf toen Paulke opdaagde; hij herkende hem op slag aan zijn eigenaardige, sloffende manier van lopen en aan zijn te lange, te wijde broek die hem om de kuiten flapperde (ook toen hij bij de Groep hoorde was hij uit de toon gevallen, ofschoon in die tijd van enge broekspijpen nog geen sprake geweest was; hij had een zwak voor buitensporig brede | |
[pagina 37]
| |
broekspijpen, die naar matrozenmode op omgekeerde trechters leken, de randen sleepten achter zijn hielen over de grond, waren altijd gerafeld en bestoft). Hij dronk gehaast de koude rest van zijn koffie uit en glipte door de zijdeur; hij ving Paulke op toen hij de gang inkwam en zei: ‘Dag, Paulke’. Paulke bleef stokstijf staan met de hand aan de bol van de trapstijl, een voet op de onderste trede; hij keek Absilis onzeker aan. Het trof Absilis hoe weinig hij veranderd was; indertijd had hij er ouder uit gezien dan hij werkelijk geweest was, nu zag hij er jonger uit, de jaren leken geen vat op hem gehad te hebben. ‘Herken je je oude makkers niet meer, Paulke? Ik ben het, Jean. Jean Absilis’. Paulke zei: ‘Maar natuurlijk, Jean. Natuurlijk herken ik je, ik was enkel maar verrast’. Hij stak de hand uit en Absilis drukte ze langdurig; het gelaat van Paulke glunderde, bloosde opeens fel (het was als vroeger, je kon zijn wisselende stemmingen ervan aflezen als bij een bakvis, ça se voit qu'il est vierge, quoi, il faut que tu le caresses d'une main froide pour le mettre en chaleur); de huid zat vol barstjes, was gespikkeld met onooglijke sproetjes als meniespatjes; onder het uitspringend voorhoofd lagen de ogen diep in hun kassen, waren al de tijd in beweging om dan opeens star te worden alsof een of ander dat je ontsnapte zijn aandacht gaande hield; ze waren bleek, grijsblauw en zo hel dat het soms de schijn had of de oogballen bloot lagen, zonder beschermende vochtlaag; ze pasten niet bij het zachtmoedig gelaat, ze wekten een indruk van onbeheerstheid, van sluimerende gewelddadigheid. ‘Kom mee naar boven, Jean, ik ga net koffie zetten’, zei hij. ‘Ik wou je uitnodigen om ergens met me te gaan eten’, zei Absilis. ‘Geen sprake van’, zei Paulke. ‘Kom mee, je eet wat de pot schaft; we kunnen ongestoord praten. Vooruit’. Hij begon meteen de trappen op te lopen | |
[pagina 38]
| |
en er bleef Absilis niets anders te doen dan hem te volgen. ‘Je mag je neus niet ophalen’, zei Paulke, terwijl hij op de overloop een sleutel uit zijn broekzak haalde en de deur openmaakte. ‘Jij zal stellig mooier wonen doch voor een vrijgezel is dit ruim voldoende’. Hij stapte naar binnen en wenkte Absilis, wurmde zich uit de draagriemen van de rugzak en smeet de zak op een oud cafétafeltje in een hoek van de kamer. Hij gebaarde naar een van de stoelen die om de keukentafel stonden: ‘Ga zitten, Jean, doe of je thuis bent. Ik zet even de waterketel op het vuur’. Hij slofte naar het gasfornuis, streek een lucifer af; de gasvlam schoot met een plof op volle kracht aan. De kamer rook naar gebakken hesp en eieren en naar oude sigarettepeuken; vlak bij Absilis stond een asbak vol gebruikte lucifers, platgedrukte peukjes, asse en kaaszwoerden; er omheen lagen broodkruimels op een hoopje bijeengeveegd. Tegen de muur stond een divan die als bed dienst deed; het dek was tot een worst opgerold en tegen een van de zijleuningen aangedrukt. Onder de versleten franjes van de divan staken de hielen van een paar pantoffels naar buiten. Boven de divan was een metalen boekenrekje opgehangen, waarop kranten en weekbladen op elkaar gestapeld lagen; daarnaast was een foto van Servaes met duimspijkers op het behang geprikt, compleet met de verkiezingslogan: Met Leo Servaes Voor Volk En Stad! Aan een kapstok naast de deur hing een verschoten duffelcoat. Op het cafétafeltje waar Paulke zijn lege rugzak neergesmeten had, lagen stapels verkiezingspamfletten; vanwaar hij zat, kon Absilis slechts merken dat ze in rood gedrukt waren; hij herinnerde zich opeens dat Paulke ook vroeger pas in zijn element was wanneer hij stapels vers gedrukt papier kon hanteren, voor een lijsttrekker als Servaes moest hij onbetaalbaar zijn. Wanneer een partij sluikbladen werd besteld, mocht niemand van | |
[pagina 39]
| |
de Groep er de hand aan steken; het was Paulke die de knopen uit de koord haalde (hij zou ze voor geen geld doorgesneden hebben, il a horreur du gaspillage, ou bien il les cuit et les bouffe comme du spaghetti; hij had gelijk welke knoop in een oogwenk los, zijn vingers waren op dit punt even gevoelig als die van een brandkastkraker voor slotcombinaties), de verpakking loswikkelde en de bladen telde. Het was een genot, hem bezig te zien; de meest doorgewinterde bankkassier kon niet tegen hem op: slechts één hoek van de bladen werd opgeheven, waaierde alweer omlaag langs de toppen van zijn vingers; al de tijd terwijl hij fluisterend telde leek hij verzaligd de geur van de verse drukinkt op te snuiven, het mocht een wonder heten dat hij nooit de tel kwijtraakte. Hij was een geboren otterman, hij was vlak voor de oorlog ruim een jaar lang manusje van alles geweest op de kantoren van een vakbond waar hij zijn hartstocht voor papier ongebreideld had kunnen botvieren (il vaut son pesant d'or pour un type comme Léo, ça ne m'étonnerait pas si Servaes se servait de lui pour se faire déboutonner la braguette pendant qu'il lui cassait les pieds à lui crever les oreilles; s'ils étaient des tantes ils seraient un couple parfait, quoi). Absilis vroeg hartelijk: ‘Hoe maak je het, Paulke?’ en Paulke zei: ‘Ik heb het fijn, Leo heeft me aan een baantje geholpen waarmee ik goed verdien; nu draag ik pamfletten rond voor de verkiezing van zondag, vanavond en vannacht gaan we plakken en kalken’. Hij maakte het kastje onder het fornuis open: de ene kant bergde de gasfles, de andere was verdeeld in een drietal rekken die met allerlei keukengerei waren volgepropt; hij haalde er een kaasstolp en een botervloot uit die hij op tafel zette, zei: ‘Leo heeft me flink geholpen’, en liep terug, kwam met een voor een kwart aangesneden brood en een koffiepot aansloffen, zei: ‘Leo zal nu burgemeester | |
[pagina 40]
| |
worden, misschien krijg ik dan wel een baantje bij de stadsdiensten’ en keerde zich alweer om en diepte van ergens tussen rinkelende potten en pannen een porseleinen suikerpot en een melkbusje op. ‘Leo wint de verkiezingen; we winnen minstens één zetel bij’, zei hij, terwijl hij de tafella opentrok en er een broodmes, een botermes en een paar koffielepeltjes uitzocht. ‘Ik heb de tassen vergeten’; hij haalde ze, schoof er een voor Absilis op tafel, zette de andere ergens achteloos neer. ‘Je hoeft al die moeite niet te doen’ zei Absilis. ‘Waar voldoende is voor één komen er ook twee aan hun trekken’, zei Paulke. ‘Je bent toch niet te groots geworden om het met een boterham te stellen? Indertijd zouden we een gat in de lucht gesprongen hebben zo we dit hier op tafel hadden kunnen krijgen, niet?’. Absilis lachte: ‘Ja, Paulke, zelfs met valse zegels kreeg je dat niet voor elkaar’. ‘Reken maar’, zei Paulke. Hij nam het brood, drukte het tegen zijn maag, greep het mes en begon dikke boterhammen te snijden die hij boven elkaar op de tafel stapelde. ‘Deze namiddag ga ik weer pamfletten bestellen’, zei hij. ‘Vanavond ga ik ergens frites met biefstuk eten. Dan ben ik tegen een stoot bestand wanneer we een van de andere plakploegen tegen het lijf lopen’. Hij lachte; zijn lach klonk nog net als vroeger, scherp en enigszins mekkerend, bezij in zijn hals zwol een ader schrikwekkend, alsof hij elk ogenblik kon gaan springen. Je wist nooit wanneer die lach zou losbarsten; hij zat ergens achter de vreemde, droge oogballen, net als zijn woede, klaar om op onberekenbare momenten uit te breken. Absilis herinnerde zich opeens de dag toen ze tezamen op stap geweest waren met een lading sluikschriften; ze liepen net de smokkelbuurt door toen de Duitsers de straat versperden, ze glipten in een warenhuis naar binnen waar ze zich onder de kopers | |
[pagina 41]
| |
mengden; ze voelden zich zo veilig als wat (doorgaans was het de Duitsers in die wijk slechts om woekerhandel en smokkel te doen) tot ze ontdekten dat een reusachtige Feldgendarm zich door het gedrang naar binnen gewurmd had; ze waren net bij een stand van damesondergoed beland en Paulke had een roze bustehouder gegrepen, had hem aan een van de schouderbandjes in de hoogte gestoken en had hem doodernstig staan bekijken; Absilis had opeens de halsader zien zwellen en de onverhoedse angst voor de mekkerende lach die elk ogenblik ging losbarsten, het verblindend besef van de ongerijmdheid van de toestand hadden hem met kille verlamming geslagen. Doch er was niets gebeurd, de Duitser had zich even onverwacht omgekeerd als hij was komen opdagen en Paulke had de bustehouder laten vallen; zijn naakte, harde ogen hadden zonder verpinken de dwaze, woedende blik van de verkoopster doorstaan. De ketel begon te fluiten en terwijl Paulke met kleine geutjes kokend water de koffiepot vulde, schoten Absilis de woorden te binnen die hij een dag tevoren tegen Kennes uitgesproken had: ‘Je hebt je geluk zelf in handen, je mag niet te veel eisen’; hij bedacht dat Paulke, met oneindig veel minder dan Kennes, volslagen gelukkig was. Welke ook de motieven van Servaes geweest waren, hij had Paulke uitgerekend het leven bezorgd dat hem het liefst was. Absilis vroeg zich af of hij Servaes niet onbillijk beoordeeld had; de man mocht dan al een niets of niemand ontziend streber zijn, de manier waarop hij Paulke behandeld had vergde, benevens schrander inzicht en berekening, onbetwistbaar ook een ruime dosis goedhartigheid. Paulke kwam met de sterk geurende pot koffie aanzetten. ‘lk heb ook nog jam als je geen kaas lust’, zei hij. Absilis gebaarde van niet; hij boterde een snee brood en belegde ze met een plak kaas. | |
[pagina 42]
| |
Hij at met smaak, zijn eetlust verwonderde hem; de maaltijd herinnerde hem aan zijn kinderjaren: de gezellig wanordelijke tafel, het naar de houtoven geurend brood met zwartgebrande korsten, de goedkope, sterke koffie en het heen en weer gepraat met volle mond, waarbij je soms eerst haastig een slok diende te drinken, een brok door te slikken eer je je zelf verstaanbaar kon maken. Hier was Paulke al de tijd aan het woord; hij keek naar de twee lintjes op de jas van Absilis, tikte met de vinger op zijn eigen revers: ‘Ik heb ook mijn decoraties gekregen; Leo zorgde ervoor. Je weet dat ik de plechtigheid niet kon bijwonen, niet, Jean?’. En toen Absilis beamend knikte: ‘Ik was toen een Pam; weet je wat een Pam is?’. Hij kauwde, keek Absilis met onverholen triomf in zijn harde ogen aan, glunderde toen die zich hoofdschuddend gewonnen gaf. ‘Ik was toen in de instelling, ik had te erg gestudeerd, ik wilde een examen afleggen doch mijn hoofd deugt niet voor studie; ik kreeg het lelijk te pakken, ik had een ernstige inzinking. De eerste dag vroeg de directeur me of ik wist wat het woord Pam betekende dat op onze jasjes geborduurd was. Ik wist het meteen, ik vertelde het hem op slag: dat het mijn naam was, de afkorting van mijn voornamen: Paul-André-Marie, dat weet je net zo goed als ik, Jean. Doch dat was het niet; Pam betekende Psychiatrische-Afdeling-Mannen’. Hij straalde, toen Absilis duidelijk liet merken dat hij onder de indruk kwam, hapte een halve maan uit zijn boterham, dronk meteen een ferme slok, kauwde verwoed en slikte. ‘Je kan het nu niet meer aan me merken, doch toen zag ik er helemaal anders uit, mijn haar begon uit te vallen’; hij streek met de vrije hand over zijn hoofd. ‘Tenslotte was ik geheel kaal. Niet meteen, dat niet, het was beginnen uitvallen, hand over hand, elke morgen lag mijn hoofdkussen vol, je staat er versteld van hoeveel haar je op je hoofd hebt; doch toen | |
[pagina 43]
| |
ik een Pam was kwamen de dokters en professoren...’ en Absilis luisterde geboeid, huiverig haast, naar de enigszins te hoge, bevreemdend eentonige stem, het door happen, drinken en kauwen onderbroken, hortend relaas: dan kwamen de dokters en professoren en rukten hem met beroepsmatige achteloosheid klissen haar uit het hoofd, hij had nooit begrepen waarom; na een tijd was hij geheel kaal geworden, het gaf hem een obsceen, zondig gevoel wanneer hij zijn eigen schedel streelde. De anderen smaalden hem in den beginne voor kaalkop (dat waren de ongeneeslijken, de kwaadwilligen, de echte gekken die slechts in transit waren en na verloop van tijd onherroepelijk elders belandden); hij had een van ze een loeier verkocht en de gek was met het hoofd op een wasbak gevallen, de zaal stond overhoop en de anderen hadden hem ervan beschuldigd dat hij de gek opzettelijk had aangevallen, doch dat was niet waar, de directeur had hem onmiddellijk geloofd maar hem toch gestraft. Het was allesbehalve prettig in de instelling, je diende aan een hele boel nare dingen te wennen; wanneer de slaapzaal geschrobd werd, namen de bewakers je broek af, je hurkte zolang de karwei duurde in je bloot onderlijf boven op het bed, je voelde je zelf een aap onder apen; het was erg, doch erger was het in de speelzaal: aan de ene kant waren de WC's, er zaten geen deuren aan en je hing daar ineengezakt op de bril met je broek op je hielen, je moest nodig maar je kon niet (althans niet in het begin, je hoefde er eerst aan te wennen), de zaal met de kaartspelende, schakende en dammende en allerlei doende mannen sloot als een klem om je onderlijf, je darmen voelden aan als verduurd rubber; na een paar dagen werd het anders, dan begreep je dat ze niet eens naar je keken, je had je net zo goed met je bloot achterste naar hen toe kunnen draaien. ‘Weet je wat EEG betekent?’, vroeg Paulke en | |
[pagina 44]
| |
Absilis speelde het spel, liet zich vangen en zei met geveinsde zekerheid: ‘Natuurlijk, het is de afkorting van Europese Economische Gemeenschap’ (hij kreeg opeens een verblindend inzicht in de afgrondelijke schroom die Paulke bevangen had toen hij de eerste maal de WC als een narren troon besteeg; de klem, die Paulke om het onderlijf gezeten had, prangde nu om zijn eigen hart) doch dat was het uitgerekend niet, zei Paulke triomfantelijk: het was Electro-Encéphalo-Graphie, een toestel met pinnen en zuignappen dat ze je op het hoofd prangden, een brok kunst- en vliegwerk dat leek op een droger uit een kapsalon voor dames en waarmee ze allerlei konden uitmaken waar je geen weet van had; dat ding was echter een pretje, vergeleken bij het trekken van ruggemerg. Toen de dokter hem gevraagd had waar hij het meest bang van was, had hij niet eens hoeven na te denken; hij had gezegd: ‘het trekken van ruggemerg, dokter, daar ben ik als de dood voor’. Je werd niet eens verdoofd, je moest bij volle bewustzijn zijn en je zenuwen dienden op hoge toeren te werken, je hoorde flink gegeten en gedronken te hebben en je moest je prettig voelen; ze vroegen je eerst wie je lievelingsschrijver was en dan mocht je de bladzijde lezen die je het best beviel (hij was dol op Edgar Wallace, hij las een bladzijde waar een meisje in een doolhof van onderaardse gangen verdwaalde en de schrik van haar leven opliep toen de gangen onder water stroomden en ze halfverdronken op een soort van aapmens stiet; doch dat zat niet goed, ze lieten hem Peter Cheney lezen en dat vond hij beter dan Wallace, daar kwamen mooie vrouwen bij te pas en iedereen was tevreden, behalve hij zelf, hij dacht een hele tijd dat ze hem de zenuwen van de botten raspten, je voelde je net een konijn, een reuzenkikker waarop vivisectie werd gepleegd); ze dreven je een soort van mes met dubbel lemmet tussen je wervels en draaiden dan de lemmets open | |
[pagina 45]
| |
en lieten het merg van de zenuwstrengen uitvloeien en dan konden ze merken of je knettergek of normaal waart. Hij was niet gek, de professors waren het daarover eens; de gehardste gekken zaten aan het stuur, je mocht niet eens een vork hebben om te eten, je kreeg slechts een lepel, omdat die te stomp was om je ermee te kwetsen, je kleren waren geweven uit een speciale stof die scheurde wanneer je er ook maar even een rukje aan gaf, je hemd en je jasje werden om de polsen en op de rug en onder de armen doorgeknipt, je kon je eenvoudig niet verhangen, het spul scheurde van je lijf, het rekte, al wat je bereikte was dat je bang werd om te vallen en dat je naar adem snakte en begon te schreeuwen; ze waren als de dood voor de mogelijkheid dat je je zelf iets zou aandoen maar in de therapeutische afdeling mocht je zonder bewaking met allerlei puntig gereedschap omgaan, in de boekbinderij werkte hij de hele tijd met twee gekken en ze hadden ieder een scheermes bij de hand, hij bestierf het telkens van schrik wanneer de bewakers ze de rug toekeerden. Het meest vernederend was het uniform, het maskeradepak met de reuzenletters PAM; wanneer je voor onderzoek naar een andere afdeling diende overgebracht werd eerst een alarmbel geluid, dan schoven overal in de gangen de deuren geruisloos dicht, je wandelde tussen twee bewakers, in de gang stonden bezoekers die door de dichtschuivende deuren verrast waren en die onwennig van je probeerden weg te kijken alsof ze besmet zouden raken indien je blik de hunne kruiste, je hoorde af en toe het gefluisterde naampje ‘Pam’, aan het eind van de gang werd de dubbele deur geruisloos geopend en eindelijk was je buiten, er viel een last van je af. Het allerergste waren echter niet de martelingen met de vreemde, geheimzinnige tuigen, niet het mergtrekken, niet de schokbehandelingen doch het feit dat in het hele vervloekte huis geen enkele deurkruk te | |
[pagina 46]
| |
ontdekken viel; de muren waren glad en naakt, de bewakers droegen de deurkruk aan een ketting om de nek, ze maakten de deuren open met een reeks gemeten gebaren die iets van een ritueel, iets van een sadistisch vertoon hadden (ze waren almachtig, ze zagen eruit als SS-ers in een witte kiel); en toen hij eindelijk weer naar huis toe mocht (dat was nadat Leo hem ontdekt had en hem de vrijheid had beloofd, meer met zijn ogen dan met zijn stem), toen vroeg de hoofdbewaker hem wat hij nu thuis het eerst ging doen en hij had geantwoord: ‘De ganse dag met de deurknoppen spelen, deurknoppen tekenen, deurknoppen los- en weer vastvijzen’ en de man had hem aangestaard alsof hij het in Keulen hoorde donderen; hij was een braaf man geweest, hij had tenslotte van hem leren houden. De gewone bewakers waren ook niet van de kwaadsten (het ging er niet aan toe zoals in andere instellingen, waar ze je om de haverklap murw sloegen of in een ijskoud bad dompelden of in een dwangbuis propten); wanneer je een partner nodig had voor een spelletje kaart of schaak, sprongen ze gewillig in. De hoofdbewaker was een gewezen plaatselijke pingpongkampioen die hen allen het spel had geleerd, doch zijn echte voorkeur ging naar het volksdansen. Hij zelf, Paulke, had eerst niet van het gedoe moeten weten; hij had zich afzijdig gehouden en had het beschamend en lachwekkend gevonden, die volwassen en zelfs bejaarde mannen met buikjes, die met de handen over het hoofd in dodelijke ernst trippelpasjes uitvoerden op denkbeeldige klompen, die met denkbeeldig alaam zwaaiden; doch na een tijd had hij het helemaal natuurlijk gevonden dat hij mee in de kring danste; niets was lachwekkend zo lang het je uit die monotonie haalde, zo lang je er de krukloze deuren, de gladde muren bij vergat. Meer nog dan van de hoofdbewaker hield hij van de lange, grijze psychiater die hem in een gemakkelijke stoel tegenover hem liet | |
[pagina 47]
| |
zitten en die met hem over alles en nog wat praatte: hoe hij het op school gevonden had, wanneer zijn ouders gestorven waren, of hij het prettig gevonden had bij zijn grootouders die hem van zijn tiende jaar grootgebracht hadden, hoe hij het liefst zijn vakanties doorbracht. Soms liet de psychiater hem met een zacht potlood op grote bladen papier tekenen terwijl hij er aandachtig zwijgend bijzat. Hij tekende het liefst deurkrukken, je hebt er geen weet van, hoevele modellen van deurkrukken er bestaan, geen enkele deurkruk is waarlijk lelijk, zoveel had hij daar wel geleerd. Af en toe liet de psychiater hem figuurtjes tekenen, mannetjes en vrouwtjes; nadien vroeg hij waaraan hij de mannetjes herkende en hij zei (hij was geduldig, hij begreep dat de man het goed met hem meende en het werk deed waar hij voor betaald werd, soms zag hij er zo moe uit dat hij met hem begaan was): ‘Dit zijn de mannetjes, dat merk je aan hun lange broeken en hun korte haren; en dit zijn de vrouwtjes, die dragen jurken en rokken en hun haar is lang’ (hij tekende het haar van de vrouwtjes soms golvend, soms stijf en piekerig, maar altijd lang, tot op de schouders). Het gehele gedoe was onzinnig, net of hij niet eens het verschil kende tussen mannetjes en vrouwtjes; net of hij nog nooit een vrouw naakt had gezien zoals die keer toen hij met een stel drukproeven van hun sluikkrant naar Claude Morrens toe moest en Morrens was niet in het café geweest en Laporte had hem verteld waar hij hem allicht zou kunnen vinden; het was niet ver, amper een blok lopen en dan een steeg die omhoogliep en een cafeetje aan je linkerkant, je hoefde slechts de trappen op te klimmen en op de eerste verdieping door de eerste deur rechts naar binnen te gaan en daar ontdekte hij Claude Morrens die helemaal naakt was, hij had niet eens een onderlijfje; hij lag boven op een vrouw. ‘Laporte zei van me dat ik een halve gare was; soms praatte hij | |
[pagina 48]
| |
Frans omdat hij dacht dat ik hem dan niet begreep’, zei Paulke. ‘Doch ik snapte dat het opgezet spel was, zo wijs was ik wel; hij wist wat Morrens aan het uitrichten was en zond me erheen om hem te verrassen, misschien hoopte hij dat Morrens woedend zou worden en me de kamer zou uitschoppen; hij tergde me al de tijd sedert de keer toen hij zich voor me schaamde, Laporte bedoel ik. Ik ontmoette hem in een café; hij was daar met een vrouw, ik ging hem goedag zeggen en tegenover die vrouw gebaarde hij of ik een soort van bedelaar was, hij gaf me een frank en deed met de hand teken dat ik moest ophoepelen, en toen ik hem aansprak kreeg hij een kop als een rooie biet en stond op en liep naar de pissijnen. Ik liep achter hem aan en hij snauwde me toe dat ik als de bliksem moest verdwijnen als ik niet een paar meppen op mijn smoel wilde hebben; Laporte was een valsaard. Ik kan begrijpen dat je je een beetje hoger en beter acht, doch daarom hoef je nog niet de beest uit te hangen; zo waar als ik hier zit, Jean, hij hief zijn hand op alsof hij me ging slaan, je had moeten horen voor wat hij me schold. Sedertdien pestte hij me en daarom zond hij me naar Morrens toe, zo kon hij mij en Morrens pesten. Hij mocht ons geen van beiden, reken maar. En daar lag Morrens boven op die vrouw, een wit been stak met de knie naast hem omhoog, het was vreemd hoe wit dat been was, Jean, je hebt er geen weet van, hoe wit een been kan lijken. Het haar van de vrouw lag los op het kussen, het was lang en blond en ik stond daar verwezen, van de hand Gods geslagen, het duurde en duurde en dan draaide ik me om en maakte dat ik buitenkwam; op de overloop stond ik te bibberen alsof de griep me op het lijf geslagen was, ik voelde me beroerd en daar stond ik te wachten tot Morrens me kwam binnenlaten’.
‘Niet blond’, zei Absilis. Hij zei het zonder aandrang, beschroomd haast, alsof hij Paulke slechts | |
[pagina 49]
| |
node op zijn vergissing wees; alsof hij eerder voor zich zelf een detail verbeterde aan het beeld dat Paulke opgeroepen had. Paulke keek hem aan, kloof een kaaszwoerd af die hij te breed had afgesneden. Hij vroeg: ‘Niet blond? Wie?’. ‘Die vrouw’, zei Absilis. ‘Mady Renson was niet blond. Ze was zwart’. Hij was zich ervan bewust dat zijn stem een tikje schor klonk. ‘Het was Renson niet’, zei Paulke. ‘Het was Mimi Kruyen’Ga naar voetnoot(1). PIET VAN AKEN |
|