| |
| |
| |
zoek de mens
Proza-agenda (2), gewijd aan Jean Ray †
15. - De dood van een tovenaar, of zich encanailleren om specialist te worden.
Deze middag werd in de nieuwsberichten van de B.R.T. het overlijden van Jean Ray medegedeeld. Het is nu avond en nog ben ik er kapot van. Ondertussen is er een man van de literaire uitzendingen een commemoratief interviewtje van me komen afnemen. Ik heb inderdaad in de dagbladpers wel eens over Jean Ray geschreven. Het verhindert niet, dat ik mijn verbazing niet óp kan wat het weinige betreft, dat er bij ons nodig is om tot specialist (?) te worden uitgeroepen. De B.R.T.-mensen zijn natuurlijk niet op mijn uitzonderlijke bevoegdheid inzake het oeuvre van Jean Ray afgekomen. Ik moet dus zo iets zijn als de éénoog, koning in het rijk der blinden! Waaruit ik besluit, dat er in onze literaire middens een verbijsterende onverschilligheid heerst, wat ook de belangwekkende verschijnselen in de eigen omgeving betreft.
Neen, het gaat mij niet om gratuite sarcasmen. Ik verbaas er mij slechts luidruchtig over, hoe sterk de conditioneringen zijn, de Vlaming nog steeds opgedrongen door zijn gebrek aan vertrouwen en zijn minderwaardigheidscomplexen. Als het erop aankomt eventueel de genialiteit vlak bij huis te detecteren, worden wij schutterig als een juffershondje en nemen de benen. Ik vraag mij af, in hoeverre de Vlaamse collega's Jean Ray eigenlijk kènden? Ach, waarom zouden zij hem niét hebben gekend? Ontbrak hun dan alleen maar dat tikkeltje moed, of mogelijk veeleer dat vleugje roekeloosheid, onontbeerlijk om voor de eigen mening in het krijt te treden?
Natuurlijk bezitten ook wij in Vlaanderen onze talentscouts en efemeridenjagers. Doorgaans echter ontpoppen
| |
| |
dezen zich als exegeten van dàtgene, waar men in het buitenland reeds een flinke poos tevoren voor in de handjes klapte. De Vlaming die op eigen houtje Kerouac of Alain Robbe-Grillet ontdekte, tracteer ik op onversneden Haig & Haig. De lof van de buitenlandse avant-garde zingen? Voorwaar, ik zeg het u: louter kinderspel. Natuurlijk doet het een mens ondertussen al eens deugd aan 't harte op een éigen ‘ontdekking’ prat te gaan. Van nature lui, ben ik het zelf waarachtig nooit ver gaan zoeken. Mijn ‘ontdekkingen’ (laat me maar eens met dat fraaie woord schermen) hadden er steeds véél van weg, dat ik mij met een of andere slecht befaamde knaap placht te encanailleren. Ik heb eens meer dan een maand lang niets dan P.F. Van Kerckhoven gelezen, de aartsvijand van Conscience, met als enige baat het besef, dat zijn Liefde onze allereerste dandy-eske roman is, lang voor die van De Boomgaard aan het woord kwamen, en dat Ziel en Lichaam een paar zuiver surrealistische droomalinea's bevat, die vandaag zouden kunnen geschreven zijn door een bewonderaar van Labisse. Encanailleren, dat lijkt mij warempel het woord. Ook met Simenon heb ik mij destijds geëncanailleerd, tot groot vermaak of medelijden overigens van welmenende collega's, die hem thans zó'n klepper (vuist gesloten, duim opwaarts) vinden.
Mijn laatste misstap is tot dusver Jean Ray geweest.
| |
16. - Jean Ray, de Vlaming.
Op grond van de taal situeren wij een schrijver in een bepaalde literatuur. Hieraan dankt de ‘littérature belge d'expression française’ beschouwd als onderdeel van de Franse letteren, voor een behoorlijk part haar bestaan. Ik heb eens uitgerekend, dat zij voor ongeveer 70 procent door Vlaams talent wordt gevoed. Zonder ons noodzakelijk aan fanatisme te buiten te gaan, geloof ik pertinent, dat wij een man als Ray als een écht Vlaams auteur mogen beschouwen, zijn overwegend gebruik van het Frans ten spijt.
Jean Ray heeft nochtans ook veel in het Nederlands geschreven. De Vlaamse afsplitsing van de Gentenaar Raymond-Marie De Kremer, zoon van een zeekapitein en een onderwijzeres, is de jeugdauteur John Flanders. Ik vermoed niet, dat de pedagogisch gepantserde specialisten van het kinderboek hem hoog in het hart dragen. Wat mij betreft, als kind heb ik zijn Vlaamse Filmkens gewoon verslonden. Ze werden uitgegeven door de Abdij van Averbode, wat voor een gewezen zeerover en alcoholsmokkelaar (?) niet gek is,
| |
| |
en meteen bewijst, dat voor mij het encanaillement dus op prille leeftijd begon! Eén van mijn eerste literaire huiveringen moet ik aan zo'n boekje van hem te danken hebben gehad. Als ik me niet vergis, ging het over een lepralijder, die in Londen (het Ultima Thule van Rays zwervershart) een maquisbestaan leidde en er door zijn huiveringwekkend uitzicht voor de duivel werd gehouden. Vager is er ook nog de reminiscentie in verband met een geheimzinnig eiland, waarop dangereuze cyclopen wonen, die de voorbijvarende schepen met rotsblokken bekogelen, duidelijk een variante op Horneros, doch in elk geval om de haren te berge te doen rijzen. Heerlijk was dat!
Het oeuvre van deze Gentenaar wordt door een verschijnsel beheerst, kenmerkend voor alle in het Frans schrijvende Vlamingen. Ik bedoel de in het oog springende vatbaarheid voor de uit typisch Vlaamse bronnen geputte inspiratie. In dit opzicht zijn zij Vlààmser dan hun Nederlandstalige collega's. Eerlijk gezegd vrees ik soms, dat de wekroep tot Europeërschap van August Vermeylen laatstgenoemden niet zo goed bekomen is, als men het ons doorgaans voorhoudt. Als een Spanjaard het carnaval in Valencia beschrijft, laten we ons daar zonder achterdocht door boeien. Geen mens zal eraan denken, die Spanjaard het recht op de uitbeelding van de plaatselijke en voorvaderlijke gebruiken te ontzeggen. Mij echter, die als Vlaming o.m. ook Vermeylens ‘more brains’ met de moedermelk heb ingezogen, kostte het schier twintig jaar. vooraleer ik het waagde in een roman doodgewoon de namen van de straten mijner vaderstad te vermelden!
Nooit hebben de van het Frans gebruik makende Vlamingen zich laten conditioneren door ónze vrees voor ‘de stem van het bloed’. Zo luid daarentegen klinkt zij uit hun werk op, dat ik mij afvraag, of we niet met een compensatieproces te doen hebben: de auteur bevroedt, dat hij verraad pleegt tegenover de taal van zijn eigen volk en tracht zulks goed te maken, door de nadruk op de volksaard zélf te leggen. Hieraan is het te wijten, dat De Bom en Baekelmans als uitbeelders van het Antwerpse Schipperskwartier en het havenleven eigenlijk de trein misten: met La nouvelle Carthage was Georges Eeckhout hen nog net vóór geweest!
Ronduit gezegd, indien ik Waal of Brusselaar was, ik zou die neiging van mijn taalgenoten tot het behandelen van Vlaamse themata misschien wel als zo iets in de aard van een vicieuze haat-liefdeverhouding beschouwen. Heeft
| |
| |
iemand onder u soms de Willem van Saaftinge van Jean Francis op de televisie gezien? Sympathiek is het geval genoeg, doch het doet meteen aan het gejammer van Destrée in zijn brief aan de koning denken, waar hij het heeft over de suprematie van het Vlaamse verleden in de Belgische geschiedenisopvatting! Vooralsnog zie ik geen Vlaming een operalibretto aan de Zeshonderd Franchimontezen wijden, wat beslist een tekortkoming onzerzijds is...
Jean Ray is een typische exponent van het paradoxale verschijnsel, dat zich in het Frans uitdrukken voor een Vlaming in aanzienlijke mate de versterking van het Vlaamse accent bevordert. Het grote aantal verhalen, die hij in het aan de etsen van De Bruycker herinnerende Gent uit zijn kinderjaren situeerde, is op zich zelf al veelbetekenend genoeg. Belangrijker echter dan zo'n topografische factor is 'schrijvers ganse wereld, waarin men de directheid van een Jeroen Bosch (hoegenaamd niet de speelse grapjas van prof. Van Puyvelde) naar de angstwekkende oerbeelden uit de donkerste arcanen van de menselijke ziel wordt gepeild. Zelfs de leek zal begrijpen, dat een Bosch geen leven lang aan voorstellingen laboreerde, waaraan hij zelf geen geloof hechtte! Ook het werk van Jean Ray bezit de authenticiteit der ware fantastiek, waarvoor de kunstenaar méér nodig heeft, dan wat door de zintuiglijke ervaringen uit een driedimensionele wereld en dezer verstandelijke interpretatie op grond van de Aristoteliaanse logica wordt opgeleverd.
| |
17. - Geloofde hij wat hij schreef?
Ik stel mij levendig voor, dat vele lezers zich afvragen of Jean Ray zélf aan de door hem opgeroepen wereld geloofde? Gelooft hij aan het spookhuis Malpertuis, ‘étrange demeure qui sue l'horreur des grands serpents qui l'habitent et l'effroi de ceux qui l'approchent’? Gelooft hij aan ‘la ruelle ténébreuse’, de sinistere uitstulping van een ‘andere’ dimensie, welke als de breuk in de flank van een vulkaan het contact tot stand brengt met een onbekende chtonische wereld, waaruit in Hamburg moorddadige krachten losbreken en een ganse stad terroriseren? Gelooft hij, dat de beminnelijke pastoor Doucedame uit Malpertuis op de avond vóór Lichtmis (o, dat heerlijke woord ‘chandeleur’ onder de pen van deze nocturne dichter!) écht in een weerwolf verandert? Gelooft hij aan het avontuur van Tartlet uit La terreur rose, die als een enorme, uitdijende nevelvlek door de siderale ruimten wordt opgezogen wanneer hij in een kaolinegroeve
| |
| |
uit vissen gaat? Gelooft hij aan het toverformulier van Stein uit Saint-Judas-de-la-Nuit en diens occulte invloed op een aantal volstrekt uiteenlopende mensenlevens?
Het is ondertussen veelbetekenend, dat Jean Ray tot op het laatst van zijn leven heeft volgehouden, hoe zijn escapades naar een door spoken bewoonde en door toverkrachten beheerste nachtelijke wereld berustten op een onverklaarbare, voor hem niet aan twijfel onderhevige jeugdervaring. Toen hij eens op zoek ging naar een pasteibakker nabij Sint-Baafs, waar hij daags tevoren nog een versnapering voor zijn moeder had gekocht, bleek zich in hetzelfde pand niet de taartenwinkel van gisteren, doch het bedrijf van een in priesteruitrustingen gespecialiseerde kleermaker te bevinden. ‘J'allai aux informations chez un coiffeur voisin. - Une pâtisserie? Il n'y en a jamais eu, s'écria le brave homme, et il y a plus de vingt ans que je suis établi ici’. Verder zijn er ook nog de ontmoetingen met zijn ‘lijfspook’, ‘l'homme au foulard rouge’, die van zijn vijfde jaar af als een stilzwijgende ‘verkenner’ uit een andere ruimte bleek op te duiken in zijn gezichtsveld. Hieromtrent ondervroeg hij een priester, pater Oswald, door wie, deels terecht, dergelijke fenomenen gekenschetst werden als tastbare openbaringen van ‘le moi cryptique’...
Veel schijnt erop te wijzen, dat Jean Ray de fenomenen die buiten het kader der controleerbare fysieke verschijnselen vallen, volkomen ernstig opvatte. Nochtans lijkt mij de vraag, of hij zélf geloofde aan wat hij schreef, ten dele overbodig.
Wie bij ebbe op het strand een voetspoor ontwaart, zal er géén probleem van maken, of de afdrukken wel écht zijn, vooraleer te concluderen, dat er kort tevoren iemand over het vochtige zand zijns weegs is gegaan. Zó ongeveer moet men trachten de authenticiteit van Jean Rays werk te benaderen. Niet de verhouding van de in zijn particuliere wereld thuishorende verschijnselen tot de alledaagse realiteit of de alledaagse waarschijnlijkheid lijkt mij doorslaggevend. Doorslaggevend is veeleer het niet voor betwisting vatbare feit, dat een dergelijke wereld en dergelijke verschijnselen spontaan uit de verbeelding van de schrijver geboren werden als dichterlijke realiteiten.
| |
18. - De literatuur van anachoreten en alchimisten.
De vraag van zoëven zal voortaan als volgt worden gesteld: waarom is de verbeelding van Jean Ray zoals zij is?
| |
| |
Waarom moest de gewezen student in de geneeskunde, de mathematicus uit het observatorium van Juvisy, de zeeman en avonturier, wiens nog vage en vermoedelijk met mystificaties volgepropte biografie in elk geval aan een roman van Ben Traven of Jack London doet denken, als verteller beroep doen op een huiveringwekkende wereld vol monsters en spoken? Ware het niet voldoende geweest zijn eigen herinneringen nuchter aan te snijden om voor een leven lang inspiratie in overvloed te hebben?
Ik heb opzettelijk deze vragen in het teken geplaatst van de verhouding tussen inspiratie en werkelijkheid. Deze verhouding is in haar meest voorkomende vorm de hoeksteen van de traditioneel-westerse opvatting omtrent de epiek.
In navolging van de meeste literatuurhistorici kan men dezer ontstaan laten samenvallen met het verschijnen van Madame de Lafayettes La Princesse de Clèves (1678). Hierin worden de spanningen, inherent aan een driehoeksgeval, beschreven door middel van vrij gevatte, hoewel oppervlakkige psychologische observaties. De gebeurtenissen spelen zich af in een onweerlegbaar reële, voor het publiek herkenbare aristocratische omgeving.
Samenvattend constateren we, dal met La Princesse de Clèves het psychorealisme werd geboren en dat het tot op heden de romankunst bleef beheersen door blijvend gebruik te maken van thans drie eeuwen oude Cartesiaanse matrijzen, of het nu Dostojewsky of Vicky Baum betreft. Het is o.m. tegen dié traditie, dat André Breton in zijn Manifeste du surréalisme ten velde zou trekken, zonder dat echter zijn té schrille visie op het surrealisme in de door het afzweren dier traditie veroorzaakte leemte kon voorzien...
Het steekt de ogen uit, dat het werk van een Jean Ray in géén geval uit de psychorealistische gietvormen afkomstig is! Hij verkeert ondertussen niet alleen in dat geval. Niet geheel de westerse letterkunde heeft zich door het handje van Madame de Lafayette laten ringeloren. Er is steeds zo iets als een ‘literatuur van het maquis’ blijven bestaan. Men zou haar als een soort van ‘literaire vrijmetselarij’ kunnen bestempelen, ware het niet, dat zo'n vergelijking slechts ten dele opgaat. Immers, het begrip ‘vrijmetselarij’ impliceert een georganiseerde groepsvorming. De door ons beoogde literatuur is er daarentegen immer ene van eenzamen geweest, als anachoreten opgesloten in hun kluis of als alchimisten in hun laboratorium.
| |
| |
| |
19. - De ‘officiële’ reacties.
Sommigen onder hen werden, als b.v. een Hoffmann, door hun tijdgenoten en dus ook door de literatuurgeschiedenis vrij spoedig aanvaard. Gevoeglijk kon men aannemen, dat het hun te doen was om een opzettelijk geplande, dus rationele en bovendien vrij aardige omkering der waarden. Verder zijn er schrijvers, wie de veroordeling tot de schandpaal wegens nonconformisme bespaard bleef, daar men hen, als o.m. een sir Henry Rider Haggard, doodgewoon als de feuilletoneske amuseurs van een weinig esthetisch verwend publiek beschouwde.
Uiteraard kan het niet anders, of de ‘serieuze’ literatuurbeschouwing blijft wel eens met één van die moeilijk te klasseren alleenlopers in de maag zitten. Moge na verloop van tijd de bezinning volgen, steeds gaat hieraan het misverstand vooraf. Toen ik voor het eerst Der Golem van Gustav Meyrink las, beschikte ik slechts over een Nederlandse vertaling, thuishorend in een tamelijk kitscherige populaire reeks uit de jaren twintig. Dat men toenmaals niet besefte met een meesterwerk te doen te hebben, lag er vingerdik bovenop, en de uitgever moet er ongetwijfeld van overtuigd zijn geweest, dat hij een sensationele huiverdraak op de kop had getikt.
Voor het geval Kafka moeten de verhoudingen wel enigszins ànders gelegen hebben, dunkt mij. Ondanks alle schier vanzelfsprekende misvattingen, zal hij zich wel geïmposeerd hebben door de onbetwistbare genialiteit van zijn stilistische middelen. Vermoedelijk kon hij ook op een zekere tolerantie rekenen wegens de mogelijkheid Jozef K's navrante avonturen als een symbolisch geladen transcriptie te beschouwen van algemeen-menselijke en algemeen-maat-schappelijke toestanden. Het Proces en Het Slot kùnnen desnoods, - wat wij natuurlijk niét aanvaarden -, een ijskoude, lugubere satire op de ambtenarij zijn. Spoedig zou Kafka's oeuvre in elk geval de vruchten van Freuds psychoanalytische theorieën plukken. Men ging vermoeden, dat er iets heel bijzonders aan de hand was geweest met 'schrijvers innerlijke gesteldheid. En wie zou niet begrijpend aanvaarden, dat men de geheimzinnige aspecten in het werk van deze agnosticus met latente religieuze bezinksels uit het Joodse gemoed zou identificeren?...
| |
20. - Jean Rays luchtbellen uil ‘le moi cryptique’.
De zielkunde, nù zijn we er!
| |
| |
Wanneer kunstenaars dermate van de klassieke normen afwijken, dat er geen touw meer aan hun werk vast te knopen valt, terwijl men inmiddels niet met louter vormelijke Spielereien heeft, te doen, is het ogenblik aangebroken om onze waakzaamheid te mobiliseren. In zo'n geval moeten wij rekening houden met de invloed van factoren, welke blijkbaar niet met de algemeen aanvaardbare zielkundige krachtlijnen samenvallen. Het psychorealisme à la Princesse de Clèves schrijft een methode voor, die op de nauwgezette observatie van de buitenwereld berust. Zij voegt zich naar alombekende, een ieder als passe-partout ter beschikking staande gedragspatronen bij het uitbeelden van de dramatis personae. Natuurlijk doet zij op het talent beroep, wat de raffinementen en subtiliteiten betreft, welke het ware meesterwerk zullen tot stand brengen. Gelukkig voor de literatuur doorbreekt b.v. de intuïtie van een Dostojewsky voortdurend de conventionele schablonen. Deze worden daarenboven door het genie aan hun tweedimensionele beperktheid onttrokken: ‘Madame Bovary c'est moi’, zei Flaubert en hij kotste zijn schrijftafel vol, terwijl hij de verschijnselen van Emma's vergiftigingsdood beschreef.
Bekijken wij nu van op enige afstand de ‘andere’ letterkunde. Wat ons in de eerste plaats treft, is haar ‘ongeloof-waardigheid’. Nauwkeurige observatie, redelijke zelfcontrole en wetenschappelijk denken schijnen te ontbreken. Ofschoon de ons vertrouwde werkelijkheid als achtergrond niet volledig misprezen wordt, speelt deze literatuur zich in een irreële, niet-cartesiaanse wereld af. De door ons aanvaarde wetten van ruimte en tijd, ruimschoots voor de dagelijkse praktijk voldoende, blijken niet meer op te gaan, alsof een of andere Einsteiniaanse Merlijn aan de touwtjes trekt. Bovendien is deze wereld er ene van de angst. Spoken, monsters en demonen liggen er in de hinderlaag. Zelfs op de meest gewone mens als o.m. de in-goede pastoor Doucedame rust de doem van een dreigende gedaanteverwisseling, wat ons even aan Kafka (Die Verwandlung) doet denken.
Anno 1965 hoeven we er geen verstoppertje meer mee te spelen, dat het oeuvre van Jean Ray, alsook van alle meesters der ‘andere’ literatuur, door krachten uit het onbewuste wordt beheerst.
Meer dan ooit moeten we ons echter voor misverstanden in acht nemen. Men stelle zich niet voor, dat de tussenkomst van het onbewuste een soort van inspiratieve trancetoestand veroorzaakt naar romantisch of spiritistisch recept. Ook met
| |
| |
het ‘écriture automatique’ en de associatietrucjes van de surrealisten heeft de medewerking van het onbewuste geen uitstaans. De fantastische schrijver als Jean Ray koestert niet de naïeve illusie, dat hij over de mogelijkheid beschikt na koel overleg bij het onbewuste te gaan aankloppen. Hij ignoreert, - althans in den beginne -, zijn afhankelijkheid van het ‘moi cryptique’, al gaat hij zich zelf later vragen stellen over het proces dat zich in zijn binnenste voltrekt.
Schematisch bekeken blijkt de fantastische auteur op grond van een of andere geheimzinnige voorbeschiktheid, die uiteraard wel met de erfelijkheidsfactoren verband zal houden, uitermate vatbaar voor de luchtbellen uit zijn onbewuste. Dit onbewuste openbaart zich bij zijn medestervelingen hoofdzakelijk door de droom, neurosen en krankzinnigheidsverschijnselen. Nu is het natuurlijk niet zo, dat een Jean Ray door middel van een telefoonlijn met zijn onbewuste in contact bleef. In gevallen als het zijne openbaart zich het onbewuste vermoedelijk door inspiratieve flitsen, welke als ontstekingsgensters optreden. Daarna blijft het er zich op toeleggen de associatieve processen vanuit de diepte te beïnvloeden, te richten en met kracht te laden.
| |
21. - Jean Ray en de archetypen.
Het is Carl-Gustav Jung geweest die omstreeks 1910 het collectief onbewuste op het spoor kwam. Zijn hierop berustende theorieën verklaren op sluitende wijze precies dié ogenschijnlijk onsamenhangende verschijnselen welke karakteristiek blijken voor de ‘andere’ literatuur... Volgens de Zwitser komt de mens in géén geval als een zielkundig onbeschreven blad ter wereld. Hij beschikt daarentegen van zijn geboorte af over de voorbeschiktheid tot participatie aan de door zijn voorgeslacht opgespaarde en overgeleverde ervaringen. Deze behoren tot het niet-bewuste deel van zijn persoonlijkheid en zijn voor heel de mensheid gemeenschappelijk. Dit dus duidelijk collectief onbewuste uit de onderste lagen van de menselijke psyche levert de mogelijkheid op tot het vormen van beelden, ongeveer als een loog waarin opeens de tot dusver potentieel aanwezige doch nog ongevormde kristallen ontstaan. Deze beelden resumeren en symboliseren de grote psychische verworvenheden, welke het mensdom aan zijn honderdduizenden jaren confrontatie met de natuurverschijnselen en met zich zelf ontleende.
Naar antieke voorbeelden noemde Jung zulke feno- | |
| |
menen de ‘archetypen’: sporen en matrijzen van ons aller verleden. Zij schijnen in sommige gevallen de artistieke inspiratie in de hand te werken. Door heel zijn evolutie heen nu is de mens bestendig aan de ervaring van de angst blootgesteld geweest, wat zijn archetypische wereld bevolkte met spoken, geesten, daemonen, vampieren, tovenaars, heksen, monsters, duivels en ander nachtelijk gebroed, dat men op alle cultuurniveaus en op alle lengte- en breedtegraden weervindt.
Voor ons is Jean Ray hét voorbeeld van dé archetypisch geconditioneerde schrijver, in wiens werk zich vooral de oerbeelden van de angst blijken te openbaren.
Een boek als Malpertuis is hiervan een indrukwekkende staalkaart. Laten we elkander goéd begrijpen. In géén geval herleidt de leer van het collectief onbewuste met zijn archetypische luchtbellen 'schrijvers delirante wereld tot een onder de gewone fysieke wetten ressorterende, ‘normale’ werkelijkheid. Het spreekt vanzelf, dat er noch te Gent, noch om het even waar een huis denkbaar is, waar de genaamde Quintin Moretus Cassave, na een expeditie in de Middellandse Zee, de verbleekte schimmenflarden der Griekse goden onderbracht. Evenmin wordt ons door de archetypen een verklaring verstrekt voor het verschijnsel, dat Cassave erin slaagde zijn krachteloze prooien weder tot een zo intens, zij het absurd leven op te wekken, dat zij een tijdlang door de jonge Jean-Jacques Grandsire als zijn zonderlinge bloedverwanten worden beschouwd.
Wat ons door Jung wél wordt duidelijk gemaakt, - en dààr zit de kern van de zaak -, is de dynamica waaraan Malpertuis zijn ontstaan dankt, zulks in functie van de zich uitkristalliserende archetypen, waartoe uiteraard ook de goden van Hellas behoren. Ik parafraseer: de opvattingen van Jung verklaren noch het verhaal, noch de peripetieën van Grandsires huiveringwekkend leven in Malpertuis en voegen er in géén van beide gevallen een realistischer dimensie aan toe. Wél maken ze ons duidelijk, hoe het komt, dat de schrijver zich tot zulke explosies zijner verbeelding liet bewegen. Het boek wordt op zich zelf door deze toelichting niet geloofwaardiger. Maar wij verwerven inzicht wat de verschijnselen betreft die Ray tot schrijven aanzetten. Wat de aanvaardbaarheid van de roman ratificeert.
Ook zonder Jungs analytische psychologie zal men wellicht de zielige neef Lampernisse als Prometheus identificeren, vooral na de gruwelijke scène met de roofvogel, die
| |
| |
op de zolder van huize Malpertuis zijn flank verscheurt. Niet op een dergelijke identificatie komt het echter aan. Veel belangrijker is de stellige zekerheid, dat Jean Ray uit innerlijke noodzaak en niet louter omwille van parallellismen met een uitgesleten symbolische lading zo'n verbijsterend toneel voor onze ogen oproept.
| |
22. - Een ‘andere’ visie op de wereld.
Toen ik Jean Ray voor het eerst ontmoette, duurde het geen vijf minuten vooraleer hij er mij voor waarschuwde, dat de waarachtige fantastische literatuur veel méér is dan een huiveringwekkend sprookje voor grote mensen, ‘une amusette à ne pas lire la nuit’. Hij insisteerde op het verschil met de scheppingen der z.g. science-fiction en haar op wetenschappelijke anticipatie berustende verkenningen van de toekomst of van eindeloos vèr van ons verwijderde melkwegstelsels.
Ook die keer was het, dat hij met het verhaal over de pasteibakkerij voor de dag kwam. Het geval moet hem decenniënlang gebiologeerd hebben. Inderdaad bevat dit thema de sleutel tot een belangrijk deel van zijn oeuvre. Een meesterlijk verhaal als Le grand nocturne is niet denkbaar zonder het op- en onderduiken van de mysterieuze Alpha-taveerne in het oude Gentse stadsbeeld. Blijkens een passage uit Wahrheit und Dichtung werd ook Goethe reeds gefascineerd door het denkbeeld van een ruimtelijke, door de tijd beïnvloede discontinuïteit van het fysieke uitzicht der dingen.
Ofschoon in het thematisch rijk gestoffeerde Malpertuis de verhoudingen ingewikkelder zijn, is het nochtans ook in dit verband, dat zich 'schrijvers behoefte aan een verklaring voor al het onbegrijpelijke openbaart. Jean-Jacques Grandsire vertrouwt ons toe: ‘Me rapportant aux belles études de M. Fresnel, je serais enclin à invoquer le phénomène des interférences, pour essayer d'expliquer le flux et le reflux dans le déchaînement des forces mauvaises de Malpertuis. Ainsi se produit en quelque sorte un phénomène de ‘battement’, où l'intensité de ces formes varie avec le temps. L'abbé Doucedame, qui montre une aversion de plus en plus marquée pour un tel sujet d'entretien, a bien voulu me parler d'un certain ‘pli dans l'espace’ pour expliquer la juxtaposition de deux mondes, d'essence différente, dont Malpertuis serait l'abominable lieu de contact.
| |
| |
Ce n'est là qu'une image et l'abbé Doucedame prétend, avec une sombre satisfaction, qu'il me faudrait des connaissances mathématiques très étendues pour qu'elle se présentât, nette et lumineuse, à mon entendement.
De cette manière il me laisse, sans remords, le bandeau sur les yeux, car je ne fus ni ne serai jamais un foudre de science et de savoir’.
Als jongeling studeerde Jean Ray een tijdlang geneeskunde. De wetenschap is hem blijven boeien. Kennelijk hield hij zich steeds op de hoogte van de ontdekkingen en theorieën uit de meest vooruitgeschoven gebieden van de mathematica en de fysica. Het in zijn verhalen voortdurend weerkerende denkbeeld van ‘le pli dans l'espace’ beantwoordt duidelijk aan zijn verlangen de hem door het onbewuste opgelegde ‘juxtaposition de deux mondes’ met behulp van zinspelingen op een meervoudig gedimensioneerde ruimte of op de antikosmos van de huidige atoomgeleerden en kosmologen te verklaren. Wanneer we niet uit het oog verliezen, dat Malpertuis in 1943 het licht zag, moeten we toegeven dat Jean Ray zich in dié tijd reeds verbazend goed op de hoogte betoonde van de jongste ontwikkeling van het wetenschappelijk denken, zonder dat wij zo maar terstond op de vraag zouden kunnen antwoorden, of er op dàt moment onder de atoomfysici of bij een man als Fred Hoyle reeds ter sprake van een antikosmos was.
Het is nu wel duidelijk, vermoed ik: het oeuvre van Jean Ray, zoals alle scheppingen der fantastische literatuur, reikt met de wortels tot in gebieden die buiten het ruimtetijdscontinuüm der traditionele denkmethode liggen. Op merkwaardige wijze wordt er in zijn hallucinatorische vertellingen aldus een verzoening tot stand gebracht tussen de gegevens van de hedendaagse wetenschap en de gestalten ener spontaan opborrelende, tijdens het creatief proces natuurlijk niet door direct scientifiek overleg aangewakkerde verbeelding.
Ondertussen zijn we ertoe geneigd de vraag te stellen of de wetenschap er op haar beurt niet naar gestreefd heeft, oeroude dromen en nachtmerries van het collectief onbewuste te verwezenlijken. Auditief en visueel op verre afstand met zijn medemens in contact treden door het beeld van foto en film, of door middel van de klankopname gebeurtenissen losmaken uit het tijdscontinuüm en ze voor willekeurige reproduktie bewaren, de aardbodem verlaten en zich toegang tot de kosmos verschaffen, het scheppen van
| |
| |
het menselijk leven in een proefbuisje, - de Golem achterna! -, ja, zelfs de apocalyps van de kobaltbom, - beantwoordt dit alles niet aan archetypische kernen, verlangens en hem eventueel vervullende angstvisioenen die de mens op zijn pelgrimstocht door de tijden met zich heeft meegedragen?...
| |
23. - Het aandeel van de mythe.
Onder het schrijven van een recensie is het mij eens overkomen, een of ander auteur als een schepper van mythen te kenschetsen. De context zal die uitspraak wel haaks gezet hebben, maar op zich zelf is ze niettemin onjuist. Vermoedelijk zijn in de ver verwijderde eeuwen van het praelogisch denken de mythen ontstaan als kristallisaties van menselijke ervaringen. Het komt derhalve op zoveel als een contradictio in terminis neer, wanneer we beweren, dat de mythen door ‘iemand’ zouden geschapen zijn.
Overigens, een kunstenaar schépt geen mythen, evenmin als hij de gesteenten, de wateren of de wolken schept. Maar in 't diepst van zijn gedachten, - wat men opvatte als ‘in 't diepst van zijn onbewuste’ -, beschikt er hier en daar een zonderling, een opstandige of doodgewoon maar een alleenloper over het occulte vermogen, de schijnbaar opgedroogde bron der rechtstreekse mythische ervaring weer aan het vloeien te brengen. Archetypische voorbestemming op grond van aangeboren voorstellingspatronen, normaliter beneden de zogenaamde bewustzijnsdrempel gelegen, is het die hem in staat stelt water uit de rots te slaan...
Het lijkt mij waarschijnlijk, dat een novelle als Le psautier de Mayence aanvankelijk zijn aanspraken beperkte tot een gekruid verslag over het optreden van de spookverschijnselen, welke zelfs door de wol geverfde pikbroeken in de noordelijke gebieden van de Atlantische Oceaan de stuipen op het lijf blijken te jagen. De mogelijkheid lijkt mij niet uitgesloten, dat Jean Ray zich gewoon tot schrijven voelde aangezet door de wel in zijn kraam passende vraag: wat gebeurt er, indien in de eenzaamheid dier wateren een schip nu eens in een ‘andere’ dimensie verdwaalde? Het bleek hem evenwel onmogelijk zich naderhand te beperken tot een dergelijk naar de science-fiction knipogend greintje. Na huiveringwekkende avonturen in een blijkbaar uit zijn voegen gerukt wereldbestel zal het geheimzinnige personage van ‘le maître d'école’ (Ray heeft iets tegen schoolmeesters), eigenaar van de brik waar het verhaal naar genoemd werd,
| |
| |
ten slotte geïdentificeerd worden als ‘het beest uit de zee’ uit de Openbaring van Johannes.
Zelfs in zijn schijnbaar achteloos uit de mouw geschudde short-stories worden we vaak door het mythische element getroffen. Een karakteristiek voorbeeld is Drie oude vrouwtjes op een bank (uit het Nederlandse bundeltje Griezelen). Elke dag ziet mister Merrywater op een bankje onder zijn venster drie weerzinwekkende oude wijfjes zitten. Door nieuwsgierigheid gedreven gaat hij op zekere avond het trio achterna, wat tot gevolg heeft dat hij in een eenzaam achterbuurthuis door het drietal op monsterachtige wijze wordt afgeslacht. Aan deze bloedige gewelddaad zijn zelfs... culinaire bedoelingen niet vreemd.
Het vergt m.i. geen betoog, dat de drie lugubere besjes de aan onze menselijke levensdraad spinnende, doch hem ook naar willekeur afbrekende schikgodinnen zijn. Strepen we terloops het ook elders wel aan bod komende thema van de menseneterij aan. Sedert lang reeds heeft men de opvatting laten varen, dat de antropofagie een verschijnsel zou zijn, karakteristiek voor dié primitieve streken, waar bij gebrek aan voldoende proteïne de gewoonte ontstond bij tijd en wijle een buurman naar binnen te spelen. De wetenschap kleeft momenteel de opvatting aan, dat de menseneterij als een rituele handeling beschouwd moet worden, waardoor de beoefenaars van dit sinistere gebruik zich de levenskracht, het ‘mana’ van aanvankelijk de opgepeuzelde patriarchale groepsleider, later van om het even welke gevelde vijand hopen eigen te maken.
In de fantastische literatuur duikt de menseneterij vaak genoeg op, om als lezer door de frequentie van het fenomeen te worden getroffen. Het is een gegeven, dat ook de beoefenaars van de met de fantastiek verwante zwarte humor sterk schijnt te boeien. Humor of ernst, het wordt echter meestal nauwelijks met meer nadruk dan een schroomvallige insinuatie aangeraakt, of de auteur zélf door onbewuste doch oeroude mythisch-sacrale ondergronden blijkt geremd, welke door Freud in Totem und Tabu grondig werden ontleed.
| |
24. - Tegenvoeter van de ‘arrangeur’.
Wat het oeuvre van Jean Ray betreft, werd het thema van de antropofagie vermeld om de aandacht op het gedifferentieerde karakter van de uit het gemeenschappelijk onbewuste opborrelende beelden te vestigen. Met het oog
| |
| |
op de exacte waardering van het werk van Ray lijkt het ons inderdaad gewenst, dat de mythische dimensie van zijn verhalen in géén geval verklaard wordt als het logisch gevolg van zijn intellectuele interessen, welke het goochelen met esoterische gelijkenissen en symbolisch zinrijke parallellismen in de hand werkten binnen de grenzen van een wereld die haar ontstaan aan opvoeding, onderwijs, lectuur en zelfstudie zou danken, zoals o.a. de klassieke oudheid in de romans van een Robert Graves of een Simon Vestdijk.
De fantastische, voor het gemeenschappelijke onbewuste openstaande schrijver kàn uiteraard niet anders zijn dan de tegenvoeter van de ‘arrangeur’, die het van kunstmatige esoterische overeenkomsten hebben moet. In géén geval ging het Jean Ray in Malpertuis zomaar om Spielereien met de gegevens van de Griekse mythologie. Hij heeft de verbleekte goden van de Olympos niet opzettelijk als aanvankelijk moeilijk te identificeren bewoners van het Gentse burgerhuis Malpertuis gekozen, doch de archetypische dynamiek beschouwe men er als de oorzaak van, dat de bloedarme goden onweerstaanbaar en onherroepelijk hém, de hiertoe voorbeschikte kunstenaar, plachten te kiezen.
Er is in een boek als Malpertuis geen sprake van zo iets als een door herinneringen aan de klassieke oudheid veroorzaakte dwanggedachte. De identificatie van Lampernisse als de geproletariseerde Prometheus, die van de solide burgerman Eisengott als Zeus in hoogsteigen persoon staat boven elke twijfel verheven. Ook komt het mij voor, dat de drogistverfverkoper Matthias Krook in zijn oudstijls winkeltje mogelijk de god Apollo kan zijn. In diens geval echter wordt duidelijk het historisch-geografische kader doorbroken wanneer hij, met een spijker door het hoofd aan de muur genageld, tijdens zijn lugubere, eindeloos durende doodsstrijd Salomo's Hooglied uitgalmt. Door aanknoping bij de oudtestamentische thematiek wordt bijaldien duidelijk de beperking tot de Helleense wereld opgeheven.
De verdenking van een kunstmatig en dus uiteraard naar het kitscherige zwemende, want opzettelijk gearrangeerd parallellisme met de klassieke oudheid wordt nog nadrukkelijker ondermijnd door de weliswaar vrij folkloristische, doch na rijper overwegen aan geen plaats of tijd gebonden transformatie van mens tot weerwolf, waarvan de brave Doucedame als zoon van een losbandig priester het beklagenswaardige slachtoffer wordt.
| |
| |
| |
25. - Jean Ray en het surrealisme.
Op het achterplat van het pocketje Griezelen lees ik in verband met Jean Ray: ‘Dit is de man die door Hubert Lampo de meester van de surrealistische letterkunde werd genoemd’. Daar de mensen van Heideland eerlijke lui zijn, zal ik inderdaad links of rechts wel iets geschreven hebben dat aldus kon opgevat worden. Indien het mij dus overkomen is in een onbewaakt ogenblik Jean Ray nogal ongenuanceerd als een ‘surrealist’ te bestempelen, ben ik ten slotte niet verder gegaan dan Karel Jonckheere, wie men stellig het vermogen tot subtiele formuleringen niet ontzeggen zal, doch die niettemin het overigens aanvaardbare standpunt schijnt te huldigen, dat zich in laatste instantie alles tot ‘realisme’ en ‘surrealisme’ herleidt in de kunst.
Ook wat de auteur van Les contes de Whisky betreft waren verdere nuanceringen overbodig, bestond er niet het gevaar, dat men het woord ‘surrealisme’ zou opvatten in de er door André Breton en zijn medestanders aan verleende betekenis, die omstreeks 1925 wellicht aanvaardbaar bleek, doch sindsdien, onder invloed van het zich ontwikkelend literair-historisch inzicht, aan een schromelijke begripsvernauwing is gaan laboreren. Even vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog maakte Breton kennis met de opvattingen van Freud en diens inzichten wat de rol betreft, door het hoofdzakelijk in het teken van de libido staande persoonlijke menselijke onbewuste gespeeld. Bretons ‘uitvinding’ van wat hij het surrealisme zou noemen, kwam neer op het voor die tijd vrij merkwaardige denkbeeld een artistiek en literair scheppingsproces uit te kienen, dat door automatische technieken rechtstreeks zijn voedsel uit de door Freud gedetecteerde inhouden van het onbewuste zou betrekken.
Met de grootste aandacht heb ik dezer dagen opnieuw het Manifeste du surréalisme uitgespeld, zonder mijn indruk weerlegd te zien, dat Breton nooit waarachtig Freuds inzichten heeft begrepen. Hij noemt in 1924 het surrealisme een ‘automatisme psychique pur par lequel on se propose d'exprimer, soit verbalement, soit par écrit, soit de toute autre manière, le fonctionnement réel de la pensée. Dictée de la pensée, en l'absence de tout contrôle exercé par la raison, en dehors de toute préoccupation esthétique ou morale’. Voor mijn gevoel schuilt in dat woord ‘pensée’ dé kapitale en verlammende vergissing van het surrealisme.
| |
| |
Door het inschakelen van ‘la pensée’ knoopte Breton, willen of niet, namelijk weer aan bij de Cartesiaanse opvattingen. Zulks blijkt daarenboven duidelijk uit de door hem aanbevolen techniek om toegang tot het onbewuste te verwerven: het zou volstaan zich te verplaatsen ‘dans l'état le plus passif, ou réceptif, que vous pourrez’.
Het klinkt aantrekkelijk, doch het is onzin, wanneer men weet welke moeite het de ware psychoanalist kost om het onbewuste van zijn patiënt op het spoor te komen, zelfs met behulp van recente psychotherapeutische en hallucinogene scheikundige middelen als b.v. het beruchte lysergzuurdiaethylamide.
Zijn tweede, niet minder nefaste vergissing beging André Breton door de artistieke schepping aan een wetenschappelijke opvatting, - Freuds theorieën dus -, ondergeschikt te maken, wat haar tot een lepe technische kneep herleidde en onvermijdelijk op gezelschapsspelletjes als het ‘cadavre exquis’ moest uitlopen.
Inderdaad hebben wij getracht het werk van Jean Ray te duiden door op de hypothesen in verband met het door Jung ontworpen collectief onbewuste beroep te doen. In géén geval echter begingen wij aldus de zonet door ons gelaakte vergissing van de surrealisten. Rays oeuvre is niet tot stand gebracht door met één of ander technisch trucje à la Breton op het collectief onbewuste en de archetypen beroep te doen, gelijk een hengelaar zijn lijn uitgooit. Als schepping van de diepste en meest verborgen natuurkrachten in de mens, dankt zulk een werk zijn ontstaan aan de tot dusver noch op psychologische, noch op fysiologische gronden nauwkeurig te omschrijven toegankelijkheid van de auteur voor de cryptische dynamiek van duizenden en duizenden jaren oude relieken van het voorgeslacht.
Jean Ray is dood. Maar zijn werk blijft leven als authentieke expressie van de diepst verborgen gestalten uit onze ziel. Zoals ze wàs, zoals ze is en zoals ze blijven zal, - hoe Madame de Lafayette er ook over oordelen moge...
Hubert Lampo
|
|